ECLI:NL:RBUTR:2007:BA1636

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
28 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
SBR 07/493 en 07/703
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • mr. S. Wijna
  • mr. E.M. Tol
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kapvergunning voor 24 bomen bij het Vredenburg te Utrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 28 maart 2007 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en de hoofdzaak met betrekking tot een kapvergunning voor 24 bomen bij het Vredenburg te Utrecht. De eiseres, de Utrechtse Bomenstichting, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, dat op 30 januari 2007 een vergunning had verleend voor het vellen van deze bomen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de bomen, met name de 17 platanen, waarde hebben als bedoeld in artikel 88 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van de gemeente Utrecht. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het belang van de kap op korte termijn zwaarder weegt dan het belang van het behoud van de bomen. De voorzieningenrechter heeft het bestreden besluit vernietigd en het beroep van eiseres gegrond verklaard. Tevens is het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, wat betekent dat de kapvergunning is geschorst totdat er een nieuwe beslissing op bezwaar is genomen. De rechtbank heeft verweerder ook veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die zijn vastgesteld op € 644,- voor de hoofdzaak en € 322,- voor het verzoek om voorlopige voorziening. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging bij het verlenen van kapvergunningen, vooral wanneer het gaat om waardevolle bomen.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummers: SBR 07/493 VV en SBR 07/703
uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 maart 2007 op het verzoek om voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak
inzake
de Utrechtse Bomenstichting,
gevestigd te Utrecht,
eiseres,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht,
verweerder.
Inleiding
1.1 Het verzoek heeft betrekking op het besluit van verweerder van 13 maart 2007, waarbij het bezwaar van eiseres tegen een besluit van 30 januari 2007 ongegrond is verklaard.
Bij het laatstgenoemde besluit is aan de Projectorganisatie Stationsgebied van de gemeente Utrecht (hierna: vergunninghoudster) een vergunning verleend voor het vellen van 24 bomen op en grenzend aan het Vredenburg te Utrecht.
1.2 Het verzoek is op 26 maart 2007 ter zitting behandeld, waar namens eiseres zijn verschenen drs. C. van Oosten, rechtsbijstandverlener te Utrecht, en haar voorzitter G.A.N. van der Vecht. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Oosterwegel, werkzaam bij de gemeente Utrecht, bijgestaan door A.H.van der Weide, boomtechnisch adviseur bij Copijn Boomspecialisten en Realisatie.
Namens vergunninghoudster zijn verschenen mr. M.A.A. Soppe, advocaat te Enschede, en O. Meerstadt, werkzaam bij vergunninghoudster.
Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is voorts bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. Deze situatie doet zich hier voor.
Ten aanzien van het beroep (SBR 07/703):
2.1 De betreffende vergunning, die bij besluit van 30 januari 2007 is verleend, heeft betrekking op 17 platanen, 1 iep, 1 linde, 3 paardenkastanjes, en 2 Japanse notenbomen op het Vredenburg en de Rijnkade te Utrecht.
2.2 In de beslissing op bezwaar heeft verweerder onder meer het volgende overwogen.
Verweerder is van mening dat het niet noodzakelijk is dat alle gerelateerde WRO-procedures zijn afgerond om als aanvrager belang te hebben bij een velvergunning. Daarbij heeft verweerder gewezen op de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 8 september 2006 no. 200606061 (gepubliceerd op www.raadvanstate.nl). Voorts heeft verweerder gewezen op de toelichting bij de APV, waaruit naar voren komt dat is beoogd om alleen waardevolle bomen te beschermen, waarbij het moet gaan om bijzondere, toegevoegde, meer dan gemiddelde waarde van een boom. Verweerder heeft, gelet op de rapportages van een boomdeskundige, geconstateerd dat vooral de platanen een monumentale uitstraling hebben en van stedelijk belang zijn. Voor het overige zijn er volgens verweerder geen relevante waarden aan de orde als bedoeld in artikel 88 van de APV. Daarbij heeft verweerder opgemerkt dat de opgestelde rapportages niet gemotiveerd zijn weerlegd. In het kader van de belangenafweging heeft verweerder overwogen dat de ontwikkeling van het Winkelgebouw Vredenburg-Noord, het nieuwe Muziekpaleis en het nieuwe Vredenburgplein, onderdeel zijn van de plannen voor het Utrechtse Stationsgebied. Voor de realisatie van die onderdelen heeft verweerder een overeenkomst met Hoog Catharijne B.V. (HC B.V.) gesloten. Op grond van die overeenkomst moet de grond waarop thans de bomen staan op korte termijn bouwrijp worden gemaakt. Ook om archeologisch onderzoek te verrichten is het noodzakelijk dat eerst een aantal bomen wordt verwijderd. Voorts heeft verweerder erop gewezen dat inmiddels een sloopvergunning is aangevraagd voor de wanden rondom de fietsenstalling op het Vredenburg en dat HC B.V. op korte termijn de aanvraag om bouwvergunning zal indienen. Volgens verweerder zijn, hoewel de bouwvergunning en de vrijstelling nog niet zijn verleend, de plannen om tot ontwikkeling te komen zeer concreet en zijn er afspraken gemaakt over een strakke planning. Het belang van zowel de gemeente als HC B.V. om op korte termijn de bomen te kunnen vellen is volgens verweerder groot. Dat belang heeft verweerder afgewogen tegen het belang bij behoud van de bomen. Daarbij heeft verweerder rekening gehouden met de omstandigheid dat van de 17 platanen veel bomen schade hebben of schade toebrengen aan de bestrating. Tevens wijst verweerder op de conclusie van bomendeskundige Copijn, die uitgaat van de omschrijving van het begrip monumentaal van de landelijke bomenstichting en concludeert dat geen van de te vellen bomen een dergelijke beeldbepalende waarde heeft. Al met al komt verweerder tot de conclusie dat, hoewel er sprake is van een zekere waarde van de bomen, deze waarde beperkt is en dat de geconstateerde waarde niet opweegt tegen het belang bij het verlenen van de velvergunning.
Voorts heeft verweerder overwogen dat een herplantplicht moet worden opgelegd en heeft daarom alsnog het volgende voorschrift aan de velvergunning verbonden:
“Indien niet binnen 3 jaar na verzending van deze beslissing op bezwaar is gestart met de bouw van het Winkelgebouw Vredenburg-Noord en het nieuwe Muziekpaleis, worden 24 bomen van vergelijkbare waarde (dus ook rekening houdend met de huidige conditie van de bomen) teruggeplaatst. Deze bomen worden zoveel mogelijk op de huidige locatie geplaatst. Indien het i.v.m. eventuele ondergrondse bodemschatten niet mogelijk is de bomen op dezelfde locatie te plaatsen, worden de bomen in de directe omgeving geplaatst.”
Onder de stukken bevindt zich onder meer een inventarisatie van de bomen door Copijn Utrecht B.V. van januari 2007.
2.3 Ingevolge artikel 85, eerste lid, van de APV van de gemeente Utrecht is het verboden om zonder vergunning van verweerder houtopstand te vellen of te doen vellen.
In artikel 88, eerste lid, van de APV is bepaald dat verweerder de vergunning kan weigeren dan wel onder voorschriften verlenen in het belang van:
a. natuur- en milieuwaarden;
b. landschappelijke waarden;
c. cultuurhistorische waarden;
d. waarden van stadsschoon;
e. waarden van recreatie en leefbaarheid;
f. de beeldbepalende waarde van de boom.
In artikel 89, eerste lid, van de APV is bepaald dat tot de aan de vergunning te verbinden voorschriften kan behoren het voorschrift dat binnen een bepaalde termijn en overeenkomstig de door verweerder te geven aanwijzingen moet worden herplant.
In het derde lid van dit artikel is bepaald dat tot aan de vergunning te verbinden voorschriften kunnen behoren aanwijzingen ter bescherming van in en rond de houtopstand voorkomende flora en fauna, met name het niet uitvoeren van velwerkzaamheden ter bescherming van broedende vogels.
2.4 Gelet op het gestelde door partijen is niet in geding dat met name de (17) platanen waarde(n) hebben als bedoeld in artikel 88, eerste lid, van de APV. In de bomeninventarisatie waarop verweerder zich mede heeft gebaseerd is aangegeven dat de bomen waarde voor de leefbaarheid hebben en de platanen een monumentale waarde hebben en van stedelijk belang zijn.
2.5 Van de kant van eiseres is onder meer gesteld dat het belang om de betreffende bomen te kappen thans ontbreekt nu er voor de ter plaatse beoogde bouwplannen nog geen bouwvergunning (en vrijstelling) is verleend. Het gaat met name om de bouwprojecten “Winkelgebouw Vredenburg-Noord” en het “Muziekpaleis”. Het eerstgenoemde plan heeft tot 22 maart 2007 ter inzage gelegen en het tweede bouwplan is nog niet ter inzage gelegd. Volgens eiseres heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat verweerder verplicht is om de gronden waarop de bomen staan thans bouwrijp te maken. Daarbij stelt eiseres dat de kapvergunning indruist tegen de motie “Kappen met Kappen III”, welke motie verweerder blijkens zijn brief aan de gemeenteraad van 7 september 2006 heeft overgenomen. Eiseres wijst hierbij tevens op de (mondelinge) uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 24 oktober 2006 inzake SBR 06/3652 en SBR 06/3703 VV, alsmede op de ook door verweerder in de beslissing op bezwaar genoemde uitspraak van de ABRS.
2.6 Uit de eerder genoemde jurisprudentie volgt dat voor het verlenen van een kapvergunning niet is vereist dat alle ruimtelijke ordeningsprocedures inzake de met de kap samenhangende bouwprojecten zijn afgerond. Van belang is of verweerder voldoende aannemelijk heeft kunnen achten dat de uitvoering van eerder genoemde bouwprojecten doorgang zal vinden volgens de bouwplannen en de bouw en de daarmee gepaard gaande werkzaamheden noodzaken tot de kap van de bomen.
De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande dat verweerder voldoende aannemelijk heeft kunnen achten dat ter plaatse bepaalde ontwikkelingen zullen plaatsvinden. Gelet echter op de fase waarin de besluitvorming met betrekking tot die ontwikkelingen zich bevinden, is er thans nog een bepaalde mate van onzekerheid over of en waarvoor vergunning en vrijstelling zal worden verleend. In verband daarmee is er eveneens een bepaalde mate van onzekerheid over de noodzaak om de bomen (alle) te kappen.
Dit in aanmerking genomen, overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Uit het bestreden besluit en het gestelde ter zitting blijkt dat verweerder in de onderhavige zaak met name gewicht heeft toegekend aan het belang dat de betreffende gronden op korte termijn bouwrijp moeten worden gemaakt en het om die reden niet wenselijk acht dat aan de vergunning een voorwaarde wordt verbonden, inhoudende dat eerst na het verstrekken van de voor het realiseren van de bouwplannen benodigde vergunningen daarvan gebruik mag worden gemaakt. Verweerder heeft daarbij veel betekenis gehecht aan de overeenkomst tussen de gemeente Utrecht en HC B.V. Ter zitting is door verweerder gesteld dat in verband met die overeenkomst de bouwrijpe grond per 1 oktober 2007 moet worden opgeleverd. Echter, niet is aangetoond dat de verplichting tot het bouwrijp leveren van de grond volgt uit de betreffende overeenkomst. Ter zitting kon dit desgevraagd evenmin worden aangetoond. Voorts heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het bouwrijp opleveren gebruikelijk is en dat om die reden de betreffende verplichting voor vergunninghoudster voortvloeit uit de genoemde overeenkomst. Wat betreft de datum van levering heeft verweerder gesteld dat de grond per 1 oktober 2007 moet worden opgeleverd, hetgeen volgens verweerder voortvloeit uit de genoemde overeenkomst. Naar verweerder heeft gesteld zou dit binnen zes maanden na verlening van de sloopvergunning moeten geschieden. In de overeenkomst (artikel 10.4) is echter sprake van een termijn van ten minste zes maanden nadat met de sloopwerkzaamheden zijn aangevangen, terwijl die werkzaamheden thans nog niet zijn aangevangen.
2.7 Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder, hoewel verweerder begrijpelijkerwijs de besluitvorming met betrekking tot de ontwikkeling van het Utrechts Stationsgebied voortvarend ter hand wil nemen, onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het belang om op korte termijn te kappen de doorslag moest geven voor het verlenen van de betreffende kapvergunning. Daarbij heeft de voorzieningenrechter mede in ogenschouw genomen dat vergunninghoudster voornemens is de bomen zo spoedig mogelijk te vellen en dat de gevolgen daarvan onomkeerbaar zijn.
2.8 Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De voorzieningenrechter zal het beroep om die reden gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
2.9 De voorzieningenrechter zal verweerder veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-) als kosten van verleende rechtsbijstand. Tevens moet het door eiseres betaalde griffierecht aan haar worden vergoed.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening (SBR 07/493 VV):
2.10 Gelet op de beslissing in de hoofdzaak zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toewijzen en in aanvulling op het dictum in de beroepszaak het primaire besluit van 30 januari 2007 schorsen tot vier weken nadat een nieuwe beslissing op bezwaar is genomen.
2.11 De voorzieningenrechter zal verweerder veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,- (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1) als kosten van verleende rechtsbijstand .
Beslissing
De voorzieningenrechter:
Ten aanzien van het beroep:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het besluit van 13 maart 2007;
3.3 draagt verweerder op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiseres te nemen;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,-;
3.5 bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,- aan haar vergoedt;
3.6 wijst de gemeente Utrecht aan als de rechtspersoon die de onder 3.4 en 3.5 genoemde bedragen dient te vergoeden;
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening:
3.7 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
3.8 schorst het besluit van verweerder van 30 januari 2007 tot vier weken na de bekendmaking van de (nieuw) te nemen beslissing op bezwaar;
3.9 veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 322,-;
3.10 bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,- aan haar vergoedt;
3.11 wijst de gemeente Utrecht aan als de rechtspersoon die de onder 3.9 en 3.10 genoemde bedragen dient te vergoeden.
Aldus vastgesteld door mr. S. Wijna, en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2007.
De griffier: De voorzieningenrechter:
mr. E.M. Tol mr. S. Wijna
Afschrift verzonden op:
Tegen de beslissing op beroep staat, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Let wel
Ook als u in deze uitspraak (gedeeltelijk) in het gelijk bent gesteld, kan het van belang zijn hoger beroep in te stellen voor zover de voorzieningenrechter gronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen en u daar niet in wilt berusten.