RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer: 16/604002-07, 16/514610-06 (tul)
Datum uitspraak: 28 maart 2007
Verkort vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak gewezen in de zaak tegen:
[Verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1988 te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats],
thans gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Vught, Nieuw Vosseveld 2 te Vught.
Raadsman: mr. A.P. van Stralen.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 14 maart 2007.
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
Voor de beoordeling van de bewezenverklaring is van belang, dat is komen vast te staan dat verdachte een groot aantal verkeersfouten maakte.
- Verdachte bestuurde een motorvoertuig, terwijl hij geen rijbewijs had.
- Verdachte reed in het centrum van Zeist 20 tot 30 meter achteruit en voerde daarmee een bijzondere manoeuvre uit waarvoor de nodige rijvaardigheid vereist is, die bij verdachte na drie rijlessen ontbrak. Daarbij was het nacht, wat een dergelijke manoeuvre nog lastiger maakte.
- Verdachte zelf heeft verklaard, dat hij met ongeveer 25 kilometer per uur (later schat hij 20 kilometer per uur ) achteruit reed. De [getuigen A , B en C ] hebben verklaard, dat ze de auto met gierende motor en zelfs plankgas ([getuige A]) achteruit hoorden rijden. Naar uit technisch onderzoek , overige getuigenverklaringen en de reconstructie bleek, reed verdachte achteruit met een snelheid van tussen de 16 en 27 kilometer per uur, hetgeen voor een dergelijke manoeuvre aanmerkelijk hard is. Verdachte reed hierbij op de rechter rijbaan tegen de rijrichting van het overige verkeer in achteruit.
- Er was geen enkele (verkeers)noodzaak om achteruit te rijden, laat staan met deze snelheid.
- Verdachte heeft verklaard dat hij wel in zijn buitenspiegels heeft gekeken voordat hij achteruit begon te rijden, maar dat hij de fietser niet gezien heeft. De rechtbank hecht echter meer waarde aan de verklaringen van de onafhankelijke [getuigen A en B ], die zagen dat verdachte tijdens de achteruitrijdmanoeuvre niet in zijn buitenspiegels keek, maar links over zijn schouder door het geopende raam van het linkerportier bleef kijken en iets riep naar vrienden die schuin achter hem op het tegenover liggende trottoir liepen. Dat laatste zegt overigens ook de verdachte zelf. Hij heeft de mogelijkheid van een fietser die rechts achter de auto langs de trottoirband aan kwam rijden geheel veronachtzaamd.
- Dezelfde getuigen, omstanders die de aanrijding zagen aankomen, riepen van dichtbij naar verdachte -die reed met een aan zijn zijde geopend portierraam- dat hij moest stoppen, maar verdachte negeerde deze waarschuwingen en reed door.
- Daar komt bij, dat het nieuwjaarsnacht was en ofschoon er niet veel verkeer was, had verdachte nog meer dan normaal bedacht moeten zijn op fietsers en voetgangers op straat.
Concluderend stelt de rechtbank vast, dat verdachte zonder rijbewijs en zonder noemenswaardige rijvaardigheid een auto bestuurde en daarbij zonder enige (verkeers)noodzaak met hoge snelheid tegen de rijrichting van het overige verkeer in achteruit heeft gereden. Zonder goed in zijn spiegels te kijken heeft hij vervolgens een fietsster aangereden, die tengevolge van deze aanrijding ernstig hersenletsel opliep en vijf dagen later is overleden.
Deze opeenstapeling van fouten levert, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemend, naar het oordeel van de rechtbank een grote kans op een aanrijding met dodelijk letsel op.
Had verdachte wetenschap van deze kans op een aanrijding met dodelijk letsel tot gevolg, die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten? Als weliswaar jonge, maar volwassen verkeersdeelnemer ligt dat wel in de rede.
Echter uit de enkele omstandigheid dat verdachte wetenschap had van de aanmerkelijke kans op een aanrijding met de dood als gevolg kan niet zonder meer volgen, dat hij die kans ook bewust (willens en wetens) heeft aanvaard, dat wil zeggen op de koop toe heeft genomen.
Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar ervan uit is gegaan, dat dit gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld, maar niet, dat zijn opzet in voorwaardelijke zin op dat gevolg gericht is geweest.
Of sprake is van voorwaardelijk opzet dan wel bewuste schuld hangt af van de feitelijke omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het niet anders kan zijn dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard. In dit geval kan de primair tenlastegelegde doodslag daarom alleen worden bewezen, indien vast zou komen te staan dat verdachte de fietsster heeft zien aankomen en daarna zijn achteruitrijdmanoeuvre heeft voortgezet, daarbij willens en wetens de kans op de koop toe nemende, dat hij haar zou aanrijden met de dood tot gevolg. Buiten kijf staat, dat verdachte de fietsster voor of tijdens het achteruit rijden had moeten zien, maar er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken, waaruit volgt dat hij haar voor de aanrijding feitelijk heeft gezien.
Er kan derhalve geen sprake zijn van voorwaardelijk opzet op de dood van de fietsster. De rechtbank acht de primair tenlastegelegde doodslag om die reden niet wettig en overtuigend bewezen.
Zonder enige twijfel is wel sprake van grove schuld door de opeenstapeling van verkeersfouten, die verdachte heeft gemaakt. Verdachte heeft immers onaanvaardbare risico's genomen voor de veiligheid van andere weggebruikers. Hij moet zich bewust zijn geweest van mogelijk zeer ernstige gevolgen, waarbij hij er op lichtzinnige wijze van is uitgegaan, dat deze risico's zich niet zouden realiseren. Dit rijgedrag merkt de rechtbank aan als roekeloos.
De rechtbank dient voor de bewezenverklaring van overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet vervolgens te beoordelen of aan het vereiste van de dubbele causaliteit is voldaan. Het causaal verband tussen het rijgedrag van verdachte en de aanrijding met de fietsster is evident. Tengevolge van de klap tegen de achterbumper van de auto, die door verdachte werd bestuurd is het slachtoffer achterwaarts op het wegdek terechtgekomen. Zij is met zeer ernstig hersenletsel naar het ziekenhuis vervoerd, waar zij nog vijf dagen in coma heeft doorgebracht. Het slachtoffer overleed uiteindelijk aan een hartstilstand. De rechtbank is van oordeel dat dit overlijden redelijkerwijze als gevolg van de botsing aan verdachte dient te worden toegerekend.
Voorts acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte als bestuurder van de auto betrokken bij een verkeersongeval, de plaats van dat ongeval heeft verlaten, terwijl hij wist dat het slachtoffer schade en letsel was toegebracht. Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij het slachtoffer op de grond heeft zien liggen, maar dat hij uit paniek is weggelopen. [Getuige A] heeft -in overeenstemming daarmee- verklaard dat de bestuurder uit de auto is gestapt en even naar het meisje heeft gekeken. Ook ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij voor hij wegrende begreep dat het slachtoffer gewond moest zijn.
Uit het vorenoverwogene volgt:
Niet wettig en overtuigend bewezen is hetgeen aan verdachte onder 1 primair is ten laste gelegd. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 subsidiair en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage II van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in het bewezenverklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen onder feit 1 subsidiair en feit 2 meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder feit 1 subsidiair en feit 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder feit 1 subsidiair en feit 2 bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Ten aanzien van feit 1 subsidiair:
Overtreding van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994.
Ten aanzien van feit 2:
Overtreding van artikel 7 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sancties
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met:
- de aard en de ernst van de bewezen en strafbaar verklaarde feiten;
- de omstandigheden waaronder deze zijn begaan;
- de persoon van de verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting;
- de vordering van de officier van justitie ter zake het onder 1 primair en onder 2 ten laste gelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaar waarvan 1 jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar alsmede een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 3 jaar.
De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat hij met weinig ervaring als autobestuurder, zonder rijbewijs, in de auto is gaan rijden en vervolgens met hoge snelheid en zonder goed te kijken een bijzondere verrichting heeft uitgevoerd. Het slachtoffer, een jonge vrouw met een leven nog voor zich, had geen schijn van kans om weg te komen en is tengevolge hiervan overleden.
Voorts rekent de rechtbank het verdachte ernstig aan dat hij na het ongeval is weggerend om aan zijn aanhouding te ontkomen en dat hij zijn betrokkenheid bij het ongeval in eerste instantie heeft ontkend in bewoordingen die van geen enkel medeleven met het slachtoffer getuigden.
Verdachte heeft met dit strafbare feit onpeilbaar en onherstelbaar leed toegebracht aan de nabestaanden van het slachtoffer en haar omgeving. De schriftelijke slachtofferverklaring van de ouders van het slachtoffer geeft hiervan blijk. Zij zullen het verlies van hun oudste dochter een leven lang met zich meedragen. Door het gepleegde strafbare feit is veel beroering in de omgeving van het slachtoffer ontstaan en is de rechtsorde ernstig geschokt.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 11 januari 2007 waaruit blijkt dat verdachte eerder veroordeeld is voor openlijke geweldpleging en diefstal en zich tijdens de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan een nieuw strafbaar feit, de jeugdige leeftijd en de schoolloopbaan van verdachte. De rechtbank heeft laten meewegen de omstandigheid dat verdachte met het door hem aangerichte leed ook zelf verder zal moeten leven. Voorts neemt de rechtbank mee dat verdachte ter terechtzitting de indruk heeft gewekt zijn daad oprecht te betreuren.
De rechtbank betrekt in haar overwegingen het feit dat de ernst van het eerste bewezenverklaarde strafbare feit nog eens door de wetgever is benadrukt door verhoging van het wettelijk strafmaximum in artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 per
1 februari 2006 .
De officier van justitie heeft zijn eis gebaseerd op de onder 1 primair en onder 2 tenlastegelegde feiten. Nu de rechtbank echter, zoals eerder overwogen, verdachte van het onder 1 primair tenlastegelegde zal vrijspreken, kan met een gevangenisstraf van kortere duur dan door de officier van justitie gevorderd worden volstaan.
Gelet op dit alles komt de rechtbank tot het oordeel dat een gedeeltelijk onvoorwaardelijke vrijheidsstraf moet worden opgelegd. De persoonlijke omstandigheden van verdachte doen hieraan niet af. Voorts zal verdachte, ook na tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijke deel van de gevangenisstraf, moeten ervaren dat zijn gedrag ongeoorloofd is door het moeten uitvoeren van een onvoorwaardelijke werkstraf.
Verdachte heeft zich naar het oordeel van de rechtbank zodanig onverantwoordelijk gedragen op de weg dat daarnaast een langdurige onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen op haar plaats is.
De vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke veroordeling
Bij onherroepelijk geworden vonnis van de kinderrechter in deze rechtbank van 20 augustus 2006 is de verdachte veroordeeld tot onder meer een jeugddetentie voor de tijd van 1 (ÉÉN) maand, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van
2 jaren en de voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Blijkens een kennisgeving als bedoeld in artikel 366a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering is de proeftijd ingegaan op 14 september 2006.
De officier van justitie vordert thans dat de tenuitvoerlegging van genoemde voorwaardelijke jeugddetentie wordt gelast.
Nu de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd opnieuw aan strafbare feiten heeft schuldig gemaakt, te weten de hiervoor onder 1 subsidiair en 2 bewezen verklaarde feiten, heeft de veroordeelde voornoemde voorwaarde overtreden.
De rechtbank zal, in plaats van een last tot tenuitvoerlegging van genoemde voorwaardelijke jeugddetentie te geven, een taakstraf gelasten.
De rechtbank heeft acht geslagen op artikel 77dd van het Wetboek van Strafrecht.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 57 van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 175, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 subsidiair en 2 ten laste gelegde feiten, zoals vermeld in bijlage II van dit vonnis, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder feit 1 subsidiair en feit 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het onder feit 1 subsidiair en feit 2 bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 12 (TWAALF) maanden.
Bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot 6 (ZES) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders mocht worden gelast.
Stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren.
Bepaalt dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Veroordeelt de verdachte voorts tot een TAAKSTRAF, bestaande deze straf uit:
een werkstraf voor de duur van 120 uren, te vervangen door hechtenis voor de duur van 60 dagen indien de veroordeelde deze straf niet naar behoren verricht.
Veroordeelt de verdachte wegens het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde feit voorts tot ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 3 (DRIE) jaren.
Ten aanzien van parketnummer 16/514610-06:
Gelast, in plaats van de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke jeugddetentie van 1 (ÉÉN) maand, een taakstraf, bestaande deze straf uit:
een werkstraf voor de duur van 60 uren, te vervangen door jeugddetentie voor de duur van 30 dagen indien de veroordeelde deze straf niet naar behoren verricht.
Dit vonnis is gewezen door mrs M.J. Veldhuijzen, A. Smit en G.V.M. Veldhoen, bijgestaan door mr. F. Rethmeier als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 28 maart 2007.