ECLI:NL:RBUTR:2007:BA2329

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
4 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
SBR 06/3083
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verhoging afvalstoffenheffing en de toepassing van artikel 15.33 Wet milieubeheer

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 4 april 2007 uitspraak gedaan in een beroep tegen de beslissing van de gemeente [woonplaats] om het tarief voor de afvalstoffenheffing te verhogen. Eiser, wonende te [woonplaats], had bezwaar gemaakt tegen de verhoging van het tarief, dat met 22,83% was gestegen, waarvan 18,91% als gevolg van de afschaffing van het gebruikersdeel van de onroerende zaakbelasting (OZB) voor woningen. De rechtbank diende te beoordelen of deze verhoging in strijd was met artikel 15.33 van de Wet milieubeheer, dat bepaalt dat de gemeenteraad een heffing kan instellen ter bestrijding van de kosten van het beheer van huishoudelijke afvalstoffen.

De rechtbank overwoog dat de geraamde opbrengst van de afvalstoffenheffing niet meer mag bedragen dan de geraamde kosten voor het inzamelen en verwerken van huishoudelijk afval. Verweerder, de directeur Dienst Burgerzaken en Gemeentebelastingen van de gemeente [woonplaats], had aangevoerd dat de verhoging noodzakelijk was vanwege de lagere inkomsten uit de OZB en dat de kosten voor het inzamelen en verwerken van afval niet volledig door de reguliere heffing gedekt konden worden. De rechtbank concludeerde dat de verhoging van het tarief niet in strijd was met de wet, omdat de geraamde opbrengst in lijn was met de geraamde kosten.

Eiser had betoogd dat de verhoging niet gerechtvaardigd was en dat verweerder had moeten volstaan met een verhoging van 3,92%, de reguliere kostenstijging. De rechtbank oordeelde echter dat de extra verhoging niet willekeurig of onredelijk was en dat de opbrengsten van de heffing daadwerkelijk werden aangewend voor het inzamelen en verwerken van huishoudelijk afval. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat de verhoging van het tarief voor de afvalstoffenheffing rechtmatig was.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 06/3083
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 april 2007
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
en
de directeur Dienst Burgerzaken en Gemeentebelastingen van de gemeente [woonplaats],
verweerder.
Inleiding
1.1 Het beroep heeft betrekking op de ongedateerde uitspraak van verweerder, verzonden 5 juli 2006, waarbij eisers bezwaar tegen de beschikking van 28 februari 2006 ongegrond is verklaard. Bij laatstgenoemde beschikking is voor het jaar 2006 een afvalstoffenheffing voor het perceel [adres] te [woonplaats] opgelegd van € 225,36.
1.2 Het beroep is behandeld ter zitting van 20 maart 2007, waar eiser in persoon is verschenen. Namens verweerder is verschenen mr. Y. Oevering-Raemaekers, werkzaam bij de gemeente [woonplaats].
Overwegingen
2.1 Verweerder heeft aangevoerd dat de raad van de gemeente [woonplaats] op 10 november 2005 heeft ingestemd met de verhoging van het tarief voor de afvalstoffenheffing en dat de hiermee gemoeide inkomsten ook in 2006 ruim binnen de kostendekking blijven. Daarnaast heeft verweerder er - kort samengevat - op gewezen dat een deel van de kosten van het inzamelen en verwerken van het huishoudelijk afval voorheen werd betaald uit de algemene middelen, waarvan onder meer de inkomsten uit de onroerende zaakbelastingen (OZB) deel uitmaken. Aangezien het gebruikersdeel van de OZB voor woningen met ingang van 1 januari 2006 is komen te vervallen zijn deze middelen in 2006 lager dan in het jaar ervoor. Om die reden is het tarief van de afvalstoffenheffing met 22,83% - waarvan 18,91% in verband met het vervallen van het gebruikersdeel van de OZB - gestegen.
2.2 Eiser heeft aangevoerd dat verweerder had moeten volstaan met een verhoging van 3,92%, zijnde de reguliere kostenstijging van het inzamelen en verwerken van het huishoudelijk afval. Hierbij heeft eiser nog gewezen op het bepaalde in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer en daarbij gesteld dat de extra verhoging met 18,91% in strijd is met dit artikel.
2.3 In dit geding dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verweerder het tarief van de afvalstoffenheffing in 2006 met meer dan 3,92% heeft kunnen laten stijgen.
2.4 Artikel 15.33, eerste lid, van de Wet milieubeheer luidt als volgt: De gemeenteraad kan ter bestrijding van de kosten die voor haar verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen een heffing instellen, waaraan kunnen worden onderworpen degenen die, al dan niet krachtens een zakelijk of persoonlijk recht, feitelijk gebruik maken van een perceel ten aanzien waarvan krachtens de artikelen 10.21 en 10.22 een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.
Op grond van artikel 216 van de Gemeentewet besluit de raad tot het invoeren van een gemeentelijke belasting door het vaststellen van een belastingverordening.
In artikel 1, eerste lid, van de Verordening op de heffing en invordering van afvalstoffenheffing 2006 van de gemeente [woonplaats] (verder: de Verordening) is bepaald dat onder de naam “afvalstoffenheffing” een directe belasting wordt geheven als bedoeld in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer. In het tweede lid van dit artikel is voorts bepaald dat deze afvalstoffenheffing wordt geheven ter zake van het feitelijk gebruik van een perceel ten aanzien waarvan krachtens de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijk afval geldt.
Artikel 2, eerste lid, van de Verordening bepaalt dat de belasting wordt geheven van degene die in de gemeente feitelijk gebruik maakt van een perceel ten aanzien waarvan ingevolge de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijk afval geldt.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt als gebruiker aangemerkt degene die naar omstandigheden beoordeelt al dan niet krachtens eigendom, bezit of beperkt recht of persoonlijk recht feitelijk gebruik maakt van het perceel.
Artikel 5, eerste lid, van de Verordening bepaalt dat de belasting per perceel € 225,36 per jaar bedraagt.
2.5 Niet in geding is dat eiser feitelijk gebruik maakt van een perceel ten aanzien waarvan ingevolge de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijk afval geldt. Hieruit volgt dan ook dat aan eiser een aanslag afvalstoffenheffing kan worden opgelegd.
2.6 De rechtbank stelt voorop dat de hoogte van het huidige tarief op zichzelf, door de rechtbank niet in volle omvang kan worden beoordeeld. Hiervoor vindt de rechtbank steun in het arrest van de Hoge Raad van 7 mei 1997 (www.rechtspraak.nl, LJN: AA2075) en de uitspraak van het Hof ’s-Gravenhage van 15 april 1998 (www.rechtspraak.nl, LJN: AS2787). Voor een ingrijpen van de belastingrechter is, volgens vaste jurisprudentie, slechts plaats indien de verordening leidt tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing, waarop de wetgever met het toekennen van de heffingsbevoegdheid aan de gemeentelijke wetgever niet het oog kan hebben gehad. Voor de afvalstoffenheffing geldt geen limiet voor wat betreft de hoogte van het tarief. Artikel 15.33, eerste lid, van de Wet milieubeheer kent slechts de beperking dat de opbrengsten moeten worden aangewend ter bestrijding van de kosten die voor haar verbonden zijn aan de verwijdering van huishoudelijke afvalstoffen. Naar het oordeel van de rechtbank vloeit uit die beperking voort dat de geraamde opbrengst van de heffing, de kosten die aan de verwijdering van de huishoudelijke afvalstoffen verbonden zijn niet mag overschrijden. Het staat de gemeente vrij om met de afvalstoffenheffing minder dan de op haar drukkende kosten te verhalen en een deel van de kosten uit de algemene middelen te bestrijden.
2.7 Gelet op hetgeen verweerder ter zake van het tarief heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat in voldoende mate is aangetoond dat de met dit tarief geraamde opbrengst niet meer bedraagt dan de geraamde kosten voor het inzamelen en verwerken van huishoudelijk afval in 2006. De extra verhoging met 18,91% is om die reden niet in strijd met de wet. Verder heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat deze opbrengst niet wordt aangewend ten behoeve van andere voorzieningen dan het inzamelen en verwerken van huishoudelijk afval.
2.8 Eiser heeft aangevoerd dat het tarief niet is verhoogd vanwege de kosten van de verwerking van afvalstoffen, maar vanwege de afschaffing van het gebruikersdeel van de OZB. De rechtbank stelt met partijen vast dat de aanleiding voor de tariefverhoging inderdaad is gelegen in de afschaffing van het zogenoemde gebruikersdeel voor woningen. Dat deze afschaffing de aanleiding is geweest voor de tariefsverhoging betekent naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat de opbrengsten van deze verhoging worden toegevoegd aan de algemene middelen. Voldoende aannemelijk is geworden dat de opbrengst van de heffing wordt aangewend ten behoeve van het inzamelen en verwerken van huishoudelijk afval.
2.9 De door eiser aangevoerde bezwaren kunnen, gelet op het voorgaande, niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, zodat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen.
Beslissing
De rechtbank Utrecht,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.P. den Otter en in het openbaar uitgesproken op 4 april 2007.
De griffier: De rechter:
mr. R.M. Crowe mr. R.P. den Otter
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.