RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 mei 2007
[naam],
Gevestigd te Montfoort,
eiseres,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Montfoort,
verweerder.
Inleiding
1.1 Het beroep heeft betrekking op het besluit van verweerder van 9 november 2006, waarbij verweerder verzoekster heeft gelast met ingang van 23 november 2006 het gebruik van de bedrijfshal aan de Mosterdmolenweg 4a te Montfoort als kerkgebouw dan wel ruimte voor het houden van godsdienstoefeningen en andere kerkelijke activiteiten, al dan niet georganiseerd door of vanwege haar kerkgenootschap, te beëindigen en beëindigd te houden, onder verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- per overtreding, met een maximum van € 50.000,-.
1.2 Op 21 november 2006 heeft eiseres een bezwaarschrift ingediend tegen voornoemd besluit van 9 november 2006. Hierin heeft eiseres tevens aan verweerder verzocht in te stemmen met een rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.3 Bij brief van 12 december 2006 heeft verweerder ingestemd met dit verzoek en het bezwaarschrift van eiseres op grond van het vijfde lid van artikel 7:1a van de Awb aan de rechtbank doorgezonden.
1.4 Het beroep is op 13 april 2007 ter zitting behandeld, waar namens eiseres zijn verschenen
[namen], bijgestaan door mr. C.J.R. van Binsbergen, advocaat te Alphen aan de Rijn. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A. den Braven, werkzaam bij de gemeente Montfoort, bijgestaan door mr. S.G.A. den Boer, advocaat te Utrecht. Belanghebbende heeft zich met voorafgaand bericht van verhindering niet ter zitting laten vertegenwoordigen.
Overwegingen
2.1 Aan de orde is in de eerste plaats de vraag of in dit geval is voldaan aan de voorwaarden waaronder door het bestuursorgaan kan worden ingestemd met een verzoek als bedoeld in artikel 7:1a van de Awb. Kort samengevat is rechtstreeks beroep bij uitstek aan de orde in geschillen waarin de standpunten van de betrokken partijen over en weer duidelijk zijn, terwijl daarbij niet de objectieve verwachting bestaat dat heroverweging van het primaire besluit door het bestuursorgaan tot een wijziging in die standpunten zal leiden. Gelet op het verzoek van eiseres en verweerders reactie in zijn brief van 12 december 2006 is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet kennelijk ten onrechte heeft ingestemd met het verzoek van eiseres. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat voorafgaand aan het bestreden besluit een vergelijkbaar besluit is genomen, dat later is ingetrokken. In dat kader zijn de argumenten van partijen reeds uitgebreid aan de orde geweest.
2.2 Allereerst ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of eiseres nog procesbelang heeft bij de onderhavige procedure. Gebleken is dat de huurovereenkomst tussen eiseres en de eigenaar van het pand aan de Mosterdmolenweg 4a per 1 maart 2007 is beëindigd. Eiseres kerkt inmiddels wel in de Grote Kerk aangezien zij en de PKN-gemeente overeenstemming hebben bereikt over de kerktijden. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiseres nog wel procesbelang heeft bij de onderhavige procedure nu er naar aanleiding van een overtreding op 17 december 2006 één dwangsom van € 5.000,- is verbeurd.
2.3 Ingevolge het vigerende bestemmingsplan ‘herziening bestemmingsplan Industrieterrein II’(hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming industriële bedrijven met bijbehorende erven. Niet in geschil is dat het gebruik van het perceel, zoals hiervoor is beschreven, in strijd is met het vigerende bestemmingsplan, zodat verweerder terzake handhavend kan optreden. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4 Eiseres heeft betoogd dat handhaving van het bestemmingsplan in strijd is met het artikel 6 van de Grondwet alsmede artikel 9, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en (het van gelijk strekking zijnde derde lid van) artikel 18 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
2.5 Artikel 6, eerste lid, van de Grondwet bepaalt dat ieder het recht heeft zijn godsdienst of levensovertuiging, individueel of in gemeenschap met anderen, vrij te belijden, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.
Artikel 6, tweede lid, van de Grondwet bepaalt dat de wet ter zake van de uitoefening van dit recht buiten gebouwen en besloten plaatsen regels kan stellen ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.
Artikel 9, tweede lid, van het EVRM bepaalt dat de vrijheid zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uiting te brengen aan geen andere beperkingen kan worden onderworpen dan die, die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Het derde lid, van artikel 18, van het IVBPR is van gelijke strekking.
2.6 De rechtbank overweegt dat het feit dat een grondrecht in geding is niet zonder meer betekent dat de voorschriften van een bestemmingsplan ter zijde worden gesteld. Daarvoor is het volgende van belang. De planvoorschriften zijn niet gericht op regeling van de inhoud van de godsdienst of de wijze van belijden daarvan. Weliswaar kunnen zij de mogelijkheden om godsdienst te belijden inperken, doch dit vindt zijn rechtvaardiging in het feit dat de planvoorschriften zijn gebaseerd op de WRO en noodzakelijk te achten zijn in een democratische samenleving ter bescherming van de in artikel 6 van de Grondwet en in lid 2 van artikel 9 EVRM genoemde belangen. De vrijheid van godsdienst of van belijden ervan wordt hierdoor niet in haar wezen aangetast, terwijl de mogelijke inperking evenredig is te achten aan de met de planvoorschriften mede beoogde, hiervoor, bedoelde belangen.
2.7 In verband met het voorgaande overweegt de rechtbank voorts dat met de inhoud van de diensten van eiseres het bestemmingsplan noch de planvoorschriften verband houden. Uit de - ter zitting getoonde - geldende bestemmingsplannen voor de gemeente Montfoort is genoegzaam gebleken dat diverse plaatsen zijn bestemd met “bijzondere doeleinden”, welke bestemming het houden van kerkdiensten mogelijk maakt. Dat de planvoorschriften onverbindend zijn omdat er geen mogelijkheden zijn voor godsdienstige activiteiten, volgt de rechtbank dan ook niet. Dat uitgaande van de mogelijke locaties, de locaties gelet op de beschikbaarheid en wensen van eiseres naar haar mening feitelijk niet volstaan, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat de uitoefening van het grondrecht voor eiseres geheel of nagenoeg geheel onmogelijk wordt gemaakt. Uit artikel 6 van de Grondwet noch artikel 9 EVRM volgt de verplichting voor verweerder om eiseres een passend alternatief te bieden.
2.8 Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder op grond van het bepaalde in artikel 6 van de Grondwet alsmede de artikelen 9, tweede lid van het EVRM en 18 van het IVBPR van haar bevoegdheid tot handhaving had moeten afzien.
2.9 Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder in het onderhavige geval van handhaving had moeten afzien. In dat verband heeft eiseres aangevoerd dat verweerder tot eind juni 2006 de verwachting in stand heeft gehouden dat de gedoogperiode naar aanleiding van de gedoogbeschikking van 13 april 2006, rond 1 juli 2006 verder zou worden verlengd. Eiseres wijst daarbij op de Haviltex-doctrine en stelt dat de vraag wat partijen uit elkaars gedraging mogen afleiden niet alleen wordt bepaald door hetgeen op schrift staat. Anders dan eiseres stelt, is de rechtbank van toezeggingen of gedragingen van verweerder waaruit eiseres mogelijk zou kunnen afleiden dat er verder gedoogd zou worden echter niet gebleken.
2.10 De rechtbank is voorts van oordeel dat niet is gebleken van een concreet zicht op legalisatie. Eiseres heeft gesteld dat niet tot handhaving kon worden overgegaan omdat bij het bestreden besluit is verzuimd de legaliseringsmogelijkheden van artikel 19 WRO te beoordelen. De rechtbank overweegt in dit verband dat verweerder bij het bestreden besluit heeft aangegeven dat zij de gemeenteraad negatief zal adviseren over het vrijstellingsverzoek van eiseres van 3 november 2006. De bepalingen van het bestemmingsplan bieden geen mogelijkheid tot legalisering. Bij het bestreden besluit heeft verweerder aangegeven niet bereid te zijn mee te werken aan een tijdelijke vrijstelling ex artikel 17 van de WRO mede gezien het feit dat de tijdelijkheid van het gewenste gebruik niet aannemelijk is. In de ruimtelijke visie van verweerder past een kerk, ook in de toekomst, niet op een industrieterrein. Ook bij schrijven van 1 november 2006 heeft verweerder dit aan eiseres kenbaar gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in voldoende mate is ingegaan op de vraag of sprake is van een concreet zicht op legalisering en acht het standpunt van verweerder dat daarvan geen sprake is juist.
Overigens heeft de rechtbank kennisgenomen van het besluit van de gemeenteraad van 26 februari 2007 waarbij op het vrijstellingsverzoek ex artikel 19, eerste en tweede lid, van de WRO afwijzend is beslist. Voorts heeft de gemeenteraad bij dit besluit besloten geen medewerking te verlenen aan het herzien of wijzigen van het bestemmingsplan.
2.11 Met betrekking tot het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel merkt de rechtbank het volgende op. Eiseres heeft gesteld dat verweerder niet iedere activiteit, niet zijnde handel of nijverheid van het industrieterrein weert. Verweerder heeft in dit verband toegelicht dat ter voorbereiding van een nieuw bestemmingsplan - waarvoor overigens nog geen concrete voorbereidingsbesluiten zijn genomen - de bestemming is doorgelicht en het voornemen is het industrieterrein te bestemmen als “bedrijfsdoeleinden met particuliere verkoop”. Verweerder heeft in dat verband aangevoerd dat van de door verzoekster ter zitting genoemde activiteiten alleen de lampenwinkel (After Dark verlichting) het perceel (gedeeltelijk) strijdig gebruikt met het bestemmingsplan doordat er op vrijdagavond en zaterdag verkoop plaatsvindt. Dit gebruik is volgens verweerder op voorhand niet onwenselijk en zal dus wellicht in een nieuw bestemmingplan als zodanig worden bestemd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel voldoende weerlegd.
2.12 Eiseres heeft, onder verwijzing naar een uitspraak van de ABRvS van 15 februari 2006, www.rechtspraak.nl; LJN: AV 1808, aangevoerd dat voor de beginselplicht tot handhaving het algemeen belang telt. Uit de uitspraak volgt dat verweerder een eigen verantwoordelijkheid heeft waarbij niet van betekenis is of er een verzoek tot handhaving is gedaan is. Uit hetgeen hierboven is overwogen en de aanloop tot de dwangsomaanschrijving is de rechtbank voldoende gebleken dat verweerder ter zake van het handhavend optreden een eigen verantwoordelijkheid heeft genomen. Bovendien ligt er een verzoek tot handhaving. De rechtbank is daarbij niet gebleken dat verweerder zich schuldig heeft gemaakt aan détournement de pouvoir, door, zoals eiseres stelt, het handhavend optreden te laten afhangen van de voortgang van de gesprekken tussen de twee kerkverbanden dan wel dat verweerder zich zou willen mengen in de kerkpolitiek.
2.13 Op grond van het vorenstaande ziet de rechtbank geen aanleiding te oordelen dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid handhavend op te treden tegen de illegale situatie op de onderhavige locatie. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder van het handhavend optreden had dienen af te zien, noch dat de dwangsomaanschrijving onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat eiseres enige tijd heeft gehad om een alternatieve locatie te vinden. Daarnaast ziet de rechtbank geen aanleiding om het belang van de omwonenden - in verband met de (geluids)overlast - ondergeschikt te achten aan de belangen van eiseres.
2.14 Met betrekking tot de stelling van eiseres dat de inhoud van de last niet voldoende duidelijk is nu de last ook voor anderen geldt, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank is van oordeel dat de formulering van de last als vermeld onder 1.1, gelet op de bewoordingen, al dan niet, strikt taalkundig gezien, voor verbetering vatbaar was. Gelet op de aanloop naar deze dwangsomaanschrijving is echter voldoende duidelijk gemaakt wat er van eiseres werd verlangd.
2.15 Voorts is de rechtbank niet gebleken dat de hoogte van de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat de hoogte van de dwangsom eiseres er kennelijk niet van heeft weerhouden nog éénmaal in strijd met de last te handelen. Ook het bedrag dat geïnvesteerd is in de loods in aanmerking nemende is de hoogte van de dwangsom niet onevenredig.
2.16 Hetgeen eiseres in beroep heeft aangevoerd kan, gelet op het voorgaande, niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen.
Beslissing
De rechtbank Utrecht,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr.drs. R. in `t Veld en in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2007.
mr. H.L.M. Obispo-van Rooijen mr.drs. R. in `t Veld
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.