ECLI:NL:RBUTR:2007:BA5375

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
9 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
508927 AC EXPL 07-609
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietigheid van exclusieve afnameverplichting in brandstoffenovereenkomst

In deze zaak, die voor de Rechtbank Utrecht werd behandeld, stond de geldigheid van een exclusieve afnameverplichting in een overeenkomst tussen BP Nederland B.V. en een vennootschap onder firma (VOF) centraal. De VOF had een tegenvordering ingesteld, waarbij zij stelde dat de exclusieve afnameverplichting nietig was wegens strijd met de Mededingingswet en Europese verordeningen. De rechtbank oordeelde dat de exclusieve afnameverplichting van 15 jaar niet onder de vrijstellingen viel die door de Europese regelgeving werden geboden, en verklaarde deze daarom nietig. Dit had grote gevolgen voor de overeenkomst, die verder wel uitvoerbaar bleef. De rechtbank besloot dat de partijen in persoon moesten verschijnen voor een comparitie om verdere afspraken te maken over de gevolgen van de nietigheid van de exclusieve afnameverplichting. De vorderingen van BP in conventie werden afgewezen, en de vordering van de VOF in reconventie werd toegewezen. De zaak illustreert de strikte toepassing van mededingingsregels op contractuele afspraken en de noodzaak voor partijen om zich aan deze regels te houden bij het aangaan van overeenkomsten.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector kanton
Locatie Amersfoort
zaaknummer: 508927 AC EXPL 07-609 ec
aanvankelijk zaaknummer: 446654 CV EXPL 05-8466
vonnis d.d. 9 mei 2007
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BP NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Capelle aan den IJssel,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
verder ook te noemen BP,
gemachtigde: F.A.Th. Vrauwdeunt, gerechtsdeurwaarder,
tegen:
1. de vennootschap onder firma [naam V.O.F.],
gevestigd te [vestigingsplaats],
en haar vennoten:
2. [naam vennoot],
3. [naam vennoot],
beiden wonende te [woonplaats],
en
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam B.V.]
gevestigd te [vestigingsplaats],
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie,
verder ook samen, in enkelvoud, te noemen de VOF,
gemachtigde: mr. G. Janssen.
Verloop van de procedure
In conventie en in reconventie
BP heeft een vordering ingesteld. De procedure is geregistreerd onder rolnummer 446654 CV EXPL 05-8466.
De VOF heeft geantwoord op de vordering en een tegenvordering ingesteld.
BP heeft voor repliek in conventie geconcludeerd en daarbij de eis gewijzigd. Tevens is door BP geantwoord in reconventie.
De VOF heeft bij akte zich verzet tegen de wijziging van eis in conventie. BP heeft bij akte geantwoord op dit verzet.
Hierna is door de VOF voor dupliek in conventie/repliek in reconventie geconcludeerd
Omdat BP bij herhaling niet voor dupliek in reconventie concludeerde is de zaak op de rol van 8 november 2006 doorgehaald.
Op verzoek van BP is de zaak, nu onder rolnummer 508927 AC EXPL 07-609, op de rol van 7 maart 2007 weer opgevoerd. BP heeft een conclusie van dupliek in reconventie, tevens akte wijziging eis in conventie, tevens incidentele conclusie tot het treffen van een provisionele voorziening genomen.
Hierna is uitspraak bepaald.
Het geschil en de beoordeling daarvan
1.
In conventie en in reconventie staat tussen partijen het volgende vast:
- Bij brief van 23 september 1994 heeft BP aan “[gedaagde sub 4]” onder meer geschreven: “Onder verwijzing naar de met u gevoerde besprekingen bevestigen wij omtrent het onderstaande met u tot overeenstemming te zijn gekomen.
1. Wij zullen u in exploitatie geven, gelijk u in exploitatie zult aanvaarden, ons verkooppunt voor motorbrandstoffen aan de Cuneraweg 344 te Rhenen (…) U zult daartoe met ons de bij ons gebruikelijke exploitatie-overeenkomst sluiten, waarin u zich bereid verklaart uw algehele behoefte aan motorbrandstoffen en –voor zover de wet zulks toelaat- smeermiddelen, anti-vries en koelvloeistoffen t.b.v. voornoemd verkooppunt uitsluitend van onze maatschappij te betrekken.
2. De sub 1 genoemde overeenkomst, die het karakter zal hebben van een huurovereenkomst van de strook grond gelegen langs de Cuneraweg die wij van de Provincie Utrecht hebben gehuurd, van de goodwill van dit verkooppunt zoals die werd opgebouwd tot 28 april 1992 en betreffende het recht dit verkooppunt te exploiteren (de vergunningen terzake), zal een looptijd hebben van vijftien jaar, ingaande op de datum waarop de geplande verbouwing zal zijn gerealiseerd en eindigende vijftien jaar nadien. (…)
De sub 1 genoemde overeenkomst komt eveneens tussentijds tot een eind (…) indien onze maatschappij alle noodzakelijke vergunningen zou verwerven voor een vervangend verkooppunt aan de mogelijk aan te leggen Oostelijke Rondweg te Veenendaal (zie punt 10 van deze brief) onder de vergunningvoorwaarde dat het verkooppunt aan de Cuneraweg dient te worden gesloten (…)
In dat verband zijn wij het navolgende met u overeengekomen (…)
3. (…) Wij zullen vóór de ingangsdatum van de exploitatie-overeenkomst investeren in pompen, elektronica en ons beeldmerk (…) U zult vóór 1 september 1994 voor uw rekening het station aanpassen conform de AmvB Tankstations. (…) Uw investering zal naar verwachting maximaal f 300.000,- exclusief BTW bedragen, waarbij een afschrijvingstermijn zal worden gehanteerd van 15 jaren. Mocht t.z.t. blijken dat het verkooppunt verplaatst dient te worden naar de geplande en mogelijkerwijs aan te leggen Rondweg Oost te Veenendaal (…) en uw investering hierdoor teniet worden gedaan, dan zullen wij het niet afgeschreven deel van uw investering op basis van 50%/50% met u verrekenen. (…)”.
- In deze briefovereenkomst zijn verder onder meer opgenomen bepalingen met betrekking tot de marges op verkooprijzen, een krediettermijn voor betaling van door BP geleverde brandstoffen van 0 dagen en een (ver)koopovereenkomst betreffende het woonhuis met schuur en erf en shop aan de Cuneraweg 344 voor f 120.000,- k.k.
Bij deze laatste bepaling is opgenomen: “(…) Genoemd bedrag zal door u niet voor of ten tijde van het transport aan ons dienen te worden voldaan omdat wij bereid zijn in het kader van deze aankoop u dit bedrag te lenen onder de hierna te noemen voorwaarden. Deze renteloze geldlening groot f 120.000,- zal door u worden terugbetaald in vijftien gelijke, achtereenvolgende jaarlijkse termijnen van elk f. 8.000,-, de eerste maal te voldoen één jaar na de ingangsdatum van de sub 1 genoemde exploitatie-overeenkomst en vervolgens van jaar tot jaar. Genoemd bedrag zal door ons niet ter beschikking worden gesteld maar met de koopsom worden verrekend op de datum waarop genoemde onroerende zaak aan u in eigendom zal worden overgedragen. Indien en zolang u al uw verplichtingen jegens ons –uit welke hoofde dan ook, huidige of toekomstige- stipt nakomt, zullen wij, telkenmale als een aflossingstermijn is verschuldigd, deze termijn intern afboeken en kwijtschelden en in mindering brengen op bovengenoemde schuld.”
- Punt 9.3 en punt 10 van de briefovereenkomst luiden:
“9.3 Met u is van gedachten gewisseld over de eventuele verplaatsing van de bij het verkooppunt behorende gasinstallatie (...) naar het aan u toebehorende terrein aan de Cuneraweg (...) U bent voorstander van een dergelijke verplaatsing. Wij zijn tot een dergelijke verplaatsing bereid als duidelijke en voor ons acceptabele afspraken met zowel de gemeente Veenendaal als de provincie Utrecht kunnen worden gemaakt ten aanzien van een compensatie aan de Oostelijke Rondweg te Veenendaal voor ons huidige verkooppunt aan de Cuneraweg en mits alle van overheidswege vereiste vergunningen door ons (...) worden verkregen (...)
10.Wij zullen trachten alle van overheidswege vereiste vergunningen en ontheffingen (...) te verkrijgen voor het stichten en exploiteren van een vervangend verkooppunt (compensatiepunt) (...) aan de mogelijkerwijs aan te leggen Oostelijke Rondweg te Veenendaal. Indien wij in aanmerking komen voor compensatie aan genoemde rondweg zult u terzake een voorkeursrecht hebben in die zin dat wij u als eerste in de gelegenheid stellen dit compensatieverkooppunt (...) te exploiteren. (...) ”
- Punt 13 van de overeenkomst luidt: “U zult deelnemen aan de BP-premiepuntenaktie; de gebruikelijke bijdrage komt voor uw rekening.”
- Onder punt 16 van de overeenkomst is opgenomen: “Indien enig onderdeel van deze briefovereenkomst en de daarmee samenhangende overeenkomsten nietig is of vernietigd zal worden, laat dat de geldigheid van de rest van de betreffende bepaling en de overige bepalingen onverlet. In dat geval zijn partijen gehouden het ongeldige onderdeel te vervangen door (een) andere bepaling(en) die de bedoeling van het desbetreffende onderdeel en de financiële uitgangspunten van deze overeenkomst zo goed mogelijk zal/zullen benaderen.”
- De ingangsdatum van de overeenkomst is bij brief van 2 oktober 1995 vastgesteld op 1 juli 1995.
- Bij brief van 2 oktober 2002 heeft de provincie Utrecht aan BP geschreven:
“(...) Samengevat concluderen wij dat op 13 februari 1997 aan BP Nederland VOF (met als exploitant de heer [gedaagde sub 2]) hebben toegezegd dat zij als eerste voor het oprichten van een nieuw verkooppunt in aanmerking komen als compensatie voor het verkooppunt langs de Cuneraweg. Voorwaarde bij deze toezegging is dat het bestaande verkooppunt langs de Cuneraweg wordt geamoveerd. Uit de opstelling van de heer [gedaagde sub 2] valt op te maken dat hij voornemens is de exploitatie van de locatie Cuneraweg voort te zetten. Daardoor kan BP Nederland VOF het verkooppunt niet kan amoveren. U heeft daarmee niet voldaan aan de door ons gevraagde te overleggen getekende verklaring ten aanzien van de beëindiging van de locatie Cuneraweg.
Nu er geen sprake is van compensatie voor een geamoveerd station ontstaat voor BP Nederland VOF dezelfde uitgangssituatie als voor alle andere belangstellenden welke eveneens in aanmerking wensen te komen voor de exploitatie van een verkooppunt langs de oostelijke randweg Veenendaal. Gelet op het vorenstaande achten wij ons vrij in ons handelen om in overleg met de gemeente Veenendaal de locaties langs de oostelijke randweg Veenendaal uit te geven.(...)”.
- Sinds 6 maart 2004 betrekt de VOF haar brandstoffen c.a. niet meer bij BP, maar elders.
2
In conventie vordert BP bij dagvaarding dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, het volgende:
1a dat de overeenkomst van partijen van 23 september 1994 betreffende het gebruik en de exploitatie van een tankstation/installatie op en strook grond aan de Cuneraweg 344 te Rhenen zal worden ontbonden
1b dat het tijdstip van de ontruiming van het onder 1a genoemde onroerend goed zal worden vastgesteld,
1c dat BP zal worden gemachtigd om de ontruiming zelf te bewerken met behulp van politie en justitie,
1d dat het de VOF verboden zal worden om vanaf de ontbinding het tankstation/ installatie op enigerlei wijze te gebruiken, op straffe van een dwangsom,
2a veroordeling van de VOF tot schadevergoeding, op te maken bij staat in verband met het staken van afname van brandstoffen en het ontbreken van medewerking bij het verplaatsen van het verkooppunt,
2b veroordeling van de VOF tot betaling van € 29.041,93 in verband met de geldlening,
3a veroordeling van de VOF tot betaling van de wettelijke handelsrente over de onder 2a en 2b gevorderde bedragen vanaf de dag der dagvaarding,
3b veroordeling van de VOF in de proceskosten.
Bij conclusie van repliek heeft BP gepersisteerd bij de vorderingen hierboven omschreven onder 1a tot en met 1d, 2a, 2b en 3a en voorts gevorderd:
2c veroordeling van de VOF tot betaling van € 26.573,08 terzake achterstand betaling,
3b veroordeling van de VOF tot betaling van contractuele rente ad 12% per jaar
1. over € 13.815,20 vanaf 12 mei 2004,
2. over € 7.401,80 vanaf 21 oktober 2005 en
3. over € 5.356,08 vanaf de dag der dagvaarding,
en, onder de voorwaarde dat in reconventie de vordering 1a toewijsbaar zou zijn,
4.a te verklaren voor recht dat nietigheid van de briefovereenkomst van september 1994
het gevolg is van de in reconventie ingeroepen nietigheid, hetgeen de onder 1
gevorderde ontruiming rechtvaardigt,
subsidiair, onder de voorwaarde dat de subsidiaire reconventionele vordering toewijsbaar zou zijn,
4.b te verklaren voor recht dat de overeenkomst van 23 september 1994 gewijzigd wordt in die zin dat
a. de VOF terzake het pand aan de Cuneraweg 344 te Rhenen aanvullend een nader
te bepalen bedrag verschuldigd zijn aan BP,
b. de VOF terzake gederfde marge een nader te bepalen bedrag aan BP verschuldigd
zijn,
c. de VOF met BP in onderhandeling dient te treden,
en, voor het geval partijen niet binnen 4 maanden na het te wijzen vonnis tot overeenstemming zijn gekomen over het onder 4b sub c bepaalde:
d. het bedrag te bepalen dat de VOF aan BP verschuldigd is, met de wettelijke handelsrente,
en overigens
5. veroordeling van de VOF in de proceskosten.
Bij akte heeft BP vervolgens wijziging verzocht in conventie, in die zin dat -samengevat- in het gevorderde onder 1 “gedaagde/gedaagden” zal worden gelezen als “gedaagden sub 1 t/m 4 hoofdelijk, althans gedaagden 1 t/m 3” en het bedrag onder 2 c wordt gewijzigd in € 30.296,90.
Daarnaast heeft BP bij wege van voorlopige voorziening gevorderd:
- de VOF te veroordelen tot betaling van € 29.041,93 terzake geldlening en € 30.296,90 terzake achterstallige betaling, met handelsrente, alsmede contractuele rente over de bedrage € 13.815,20, € 7.401,80 en € 5.356,08,
- ontruiming van de strook grond Cuneraweg 344 te Rhenen, met machtiging van BP ontruiming te doen bewerkstelligen,
- de VOF te verbieden na ontbinding van de overeenkomst het tankstation/installatie aan de Cuneraweg 344 te Rhenen op enigerlei wijze te (doen) gebruiken op straffe van een dwangsom.
De VOF verzet zich tegen de wijziging van eis. Voor het overige voert de VOF gemotiveerd verweer tegen de vorderingen.
3.
In reconventie vordert de VOF dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
1. te verklaren voor recht
primair: dat de in de overeenkomst van 23 september 1994 opgenomen exclusieve afnameverplichting nietig is wegens strijd met de Mededingingswetgeving en de verordeningen EG 4 1984/83 en/jo 2790/1999 en de daarmee samenhangende Richtsnoer (2000/C291/01),
subsidiair: dat de in de overeenkomst van 23 september 1994 opgenomen exclusieve afnameverplichting is beëindigd op 30 juni 2005, althans een door de rechtbank te bepalen datum,
2. BP wegens toerekenbare tekortkomingen in de uitvoering van de exploitatieovereenkomst van 23 september 1994 zal worden veroordeeld tot vergoeding aan de VOF van de schade op te maken bij staat, met wettelijke rente,
3. BP zal worden veroordeeld in de proceskosten.
4.
In conventie voorts
De wijziging van eis, zoals door BP bij repliek gevorderd, stuit op verzet van de VOF. Dit verzet slaagt niet. Het staat een partij vrij de eis te wijzigen, zolang nog geen eindvonnis gewezen is. Verzet daartegen slaagt slechts indien sprake is van strijd met de goede procesorde. De VOF stelt dat daarvan in dit geval sprake is, doordat BP met de gewijzigde eis een andere grondslag voor de invulling van de rechtsverhouding van partijen aanvoert.
De wijziging wordt toegestaan. De bezwaren van de VOF zien op de inhoud van de gewijzigde vordering en zullen aan bod komen bij de beoordeling van de vordering. Nu de VOF in de conclusie van dupliek de gelegenheid heeft gehad inhoudelijk op de aangevulde grondslag in te gaan is geen sprake van strijd met de goede procesorde.
5.
Ten aanzien van de wijziging, welke BP bij de conclusie van dupliek in reconventie heeft gedaan wordt wel geoordeeld dat deze in strijd is met de goede procesorde. Immers, het was BP slechts toegestaan in reconventie te concluderen en niet ook in conventie. Bovendien is, in deze fase van de procedure, geen mogelijkheid meer voor de VOF om zich uit te laten over de wijziging, dan wel inhoudelijk daarop te reageren. Deze wijziging wordt daarom niet toegelaten.
BP gaat bij de conclusie van dupliek in reconventie uitvoerig in op de procedure in conventie, voert nieuwe (bewijs)stukken aan ter onderbouwing van haar stellingen en gaat in op het verweer van de VOF in conventie. Dit is in strijd met de goede procesorde. Deze conclusie mag niet het karakter hebben van een derde inhoudelijk processtuk aan de zijde van BP, zonder dat er een derde processtuk van de VOF tegenover kan staan. Dat de VOF bij de conclusie van repliek in reconventie haar stellingen uit de conventie heeft herhaald en ingelast doet daar niet aan af, nu dit slechts herhaald en ingelast kan zijn voor zover het ziet op de in reconventie aan de orde zijnde geschilpunten. Slechts op dat deel van de conventionele stellingen en weren mag BP in haar conclusie in reconventie ingaan. BP treedt echter daar buiten en in zoverre zal aan deze stukken en stellingen dan ook voorbij worden gegaan.
6.
De provisionele vordering kan, gelet op het bepaalde in artikel 223 Rv, ook na de conclusiewisselingen in conventie ingediend worden. Deze vordering vormt immers een zelfstandige procedure, zij het samenhangend met de hoofdvordering en gericht op een voorziening voor de loop van de procedure in de hoofdzaak. De VOF heeft echter op deze vordering nog niet kunnen antwoorden. Gelet op de overwegingen die hieronder ten aanzien van de hoofdzaak in conventie zijn opgenomen kan dit achterwege blijven.
7.
Gelet op de samenhang van de vorderingen en verweren in conventie en in reconventie zullen deze samen beoordeeld worden.
De vordering van BP is gebaseerd op wanprestatie van de VOF bestaande uit een viertal tekortkomingen:
- niet/niet tijdige betalingen van geleverde brandstof,
- het niet voldoen aan de contractuele verplichtingen tot exclusieve afname van brandstoffen,
- het niet aflossen van de lening betreffende de woning,
- verzet tegen het verplaatsen van het verkooppunt naar de Oostelijke Rondweg Veenendaal.
Het verst strekkende verweer van de VOF, tevens grondslag voor de vordering onder 1 primair in reconventie, ziet op de exclusieve afnameverplichting. Naar de mening van de VOF is de overeenkomst op dit punt nietig wegens strijd met de mededingingswetgeving en in het bijzonder de Europese Verordeningen op dit punt.
Hierover wordt als volgt geoordeeld.
8.
In artikel 85 (thans 81) EG-Verdrag is, kort gezegd, een verbod opgenomen op concurrentiebeperkende afspraken. Het huidige artikel 6 Mededingingswet (Mw) is een codificatie van het Europees recht op dit punt. Overeenkomst en besluiten die hier mee strijden zijn van rechtswege nietig. Hieronder vallen in beginsel ook de exclusieve leverings/afnamecontracten. Het bepaalde in artikel 1 van de overeenkomst van partijen valt daar, naar niet ter discussie is, ook onder.
Ten tijde van het aangaan van de overeenkomst was Verordening nr. 1984/83 van de Europese Commissie (Vo. 1984/83) geldend, waarbij artikel 85 lid 1 EG-Verdrag buiten toepassing is verklaard voor exclusieve afnameovereenkomsten betreffende tankstationcontracten. Artikel 12 lid 1 sub c van deze Verordening beperkt deze zogenaamde groepsvrijstelling in die zin, dat overeenkomsten met een exclusieve afnameverplichting voor een periode van meer dan tien jaar niet onder de vrijstelling vallen. Hierop is weer een uitzondering gemaakt in lid 2 van artikel 12, voor de gevallen waarin de overeenkomst betrekking heeft op een tankstation dat de leverancier aan de wederverkoper heeft overgedragen op grond van een huur- of pachtovereenkomst of in het kader van een andere juridische of feitelijke gebruiksrelatie. In dat geval mag de exclusieve afnameverplichting de gehele periode betreffen waarin de wederverkoper het tankstation feitelijk exploiteert.
Deze Verordening is van toepassing geweest van 1 juli 1983 tot en met 31 december 1997, bij Verordening 1582/97 verlengd tot 31 december 1999.
Thans is van kracht Verordening 2790/1999 (Vo. 2790/1999), waarin de geldigheid van de vrijstellingen voorzien in Vo. 1984/83 is verlengd tot en met 31 mei 2000.
Voor de periode van 1 juni 2000 tot en met 31 mei 2010 is voorts vastgelegd dat, samengevat, vrijstelling wordt verleend voor overeenkomsten met verticale beperkingen in gevallen waarin het marktaandeel van de leverancier niet meer is dan 30%. Voor enkele andere restricties in overeenkomsten geldt, dat zij buiten de groepsvrijstelling vallen, ook als de overeenkomst voor het overige wel daarin zou vallen. Dit betreft onder meer non-concurrentiebedingen van meer dan vijf jaar, tenzij de leverancier eigenaar of verhuurder is van de lokaliteit of het terrein waar de goederen/diensten worden verkocht.
BP stelt dat de overeenkomst behoort tot de situatie als bedoeld in artikel 12 lid 2 Vo 1984/83 en onder artikel 5 Vo 2790/1999, nu de VOF de locatie van haar huurt en deze deels eigendom is van BP, deels door BP gehuurd wordt van een derde, namelijk de gemeente Rhenen. Het gedeelte van het terrein dat in eigendom is overgedragen aan [gedaagde sub 2 en 3] betreft het woonhuis, van waaruit geen verkoop van brandstoffen plaatsvindt. De daar aanwezige shop wordt wel gebruikt voor het afrekenen van de transacties, maar niet voor de levering van brandstof.
Volgens [gedaagde sub 2 en 3] ziet de uitzonderingsbepaling niet op de gemengde situatie die hier aan de orde is.
9.
Bij de uitleg van de bepalingen uit de Verordeningen op een individuele overeenkomst zijn de door de Commissie opgestelde “Richtsnoeren inzake verticale beperkingen (2000/C291/01)” van belang. Hierin is het uitgangspunt bescherming van de mededinging en het bevorderen van marktintegratie. Een strikte uitleg van de bepalingen ligt dan ook voor de hand.
In punt 59 van de Richtsnoer wordt aangegeven dat in het geval de leverancier eigenaar/huurder is van de locatie niet van hem verwacht kan worden dat hij instemt met de verkoop van concurrerende producten.
In het onderhavige geval is BP (ver)huurder van de strook grond langs de Cuneraweg waarop de eigenlijke pompinstallatie staat, welke strook –naar onbetwist is gesteld- 5,42 are groot is, en is de VOF eigenaar van het 7,35 are grote deel van het terrein, waarop de woning annex shop staat waar de leveranties worden afgerekend. BP is eigenaar gebleven van het (kleine) gedeelte van het terrein waarop de LPG-installatie staat.
De stelling van BP dat het door haar gehuurde gedeelte de kern vormt van het tankstation en los gezien kan worden van het aan de VOF toebehorende (woon)gedeelte van het terrein kan in zoverre niet worden gevolgd, dat vast staat dat het de bedoeling van partijen is geweest de terreinen en opstallen juist in combinatie door de VOF te laten exploiteren als tankstation c.a. De shop, gevestigd op het aan de VOF in eigendom toebehorend gedeelte van het terrein is daarbij voor de feitelijke uitvoering van de onderneming niet onbelangrijk, nu daar immers de betalingstransacties plaatsvinden. Zonder het betaalpunt/de shop is het tankstation uiteraard voor de ondernemer niet compleet.
Het door de VOF gekochte perceel is ook belast (gebleven) met het recht van overpad ten gunste van het perceel grond waarop de LPG-tankinstallatie is geplaatst.
10.
Anders dan in de situatie waarop in punt 59 van de Richtsnoer wordt gedoeld is het hier niet alleen de leverancier die zeggenschap heeft en wil houden over wat er vanaf zijn eigendom c.q. het door hem gehuurde wordt verkocht, maar ook de ondernemer/eigenaar die zeggenschap wil hebben over zijn eigendom en er belang bij heeft te kunnen bepalen wat daarop gedaan en verkocht wordt. Gelet op de hierboven genoemde strikte uitleg wordt BP niet gevolgd in de door haar gewenste uitleg van dit punt. Dit brengt mee, dat de uitzondering van artikel 12 lid 2 Vo 1984/83 en artikel 5 Vo 2790/1999 niet aan de orde is.
De exclusieve afnameverplichting van 15 jaar valt daarmee niet onder de vrijstellingen en de overeenkomst is op dit onderdeel nietig. De primaire vordering van de VOF in reconventie is dan ook toewijsbaar.
Partijen zijn in artikel 16 van de overeenkomst overeengekomen dat, in geval van enige nietigheid, zij gehouden zijn zoveel mogelijk vervangende afspraken te maken. Dat door de nietigheid van de exclusieve afnameverplichting de gehele overeenkomst nietig zou zijn, zoals BP betoogd, is niet in lijn met artikel 3:41 BW en genoemd artikel 16 van de overeenkomst van partijen. De overeenkomst is immers op de overige onderdelen wel uitvoerbaar en niet in strijd met enige wettelijke bepaling. Weliswaar zal door het wegvallen van deze -onmiskenbaar belangrijke- bepaling de financiële balans in de overeenkomst ingrijpend verstoord zijn, maar de overeenkomst voorziet er in dat partijen dat in nadere afspraken weer in evenwicht zouden kunnen en moeten brengen.
11.
Voor de beoordeling van de overige onderdelen van de vorderingen is de inhoud van de overeenkomst van partijen van belang. Nu deze nader vastgesteld dient te worden kan verdere beoordeling niet zonder meer plaatsvinden en bestaat aanleiding een en ander met partijen te bespreken. Hiertoe zal een comparitie van partijen worden gelast. Ook het (niet)-ontvankelijkheidsverweer ten aanzien van gedaagde sub 4, de BV, zal ter comparitie nader aan de orde kunnen komen.
De provisionele vordering zal niet toegewezen worden, nu thans niet kan worden geoordeeld dat toewijzing van de vordering in de hoofdzaak voldoende aannemelijk is.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Beslissing
De kantonrechter:
wijst de vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
in conventie en in reconventie
beveelt partijen, in persoon (rechtspersonen rechtsgeldig vertegenwoordigd), desgewenst vergezeld van een gemachtigde, om te verschijnen op de terechtzitting van 2 juli 2007 te 13.30 uur in het gerechtsgebouw aan het Stationsplein 14 te Amersfoort;
bepaalt dat de partij die op de aangegeven dag en tijd niet kan verschijnen binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk en gemotiveerd aan de kantonrechter (ter attentie van H.M. Hagen, telefoonnummer (030) 223 37 10, faxnummer (030) 223 38 42,
e-mailadres sectorkanton.utrecht@rechtspraak.nl) om een nadere dagbepaling dient te vragen, onder opgave van verhinderdata van beide partijen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Engelbert-Clarenbeek, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2007.