Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 214600 / HA ZA 06-1525
Vonnis van 8 augustus 2007
1. [eiser sub 1],
2. [eiseres sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
eisers,
procureur mr. F. van der Brug,
1. [gedaagde sub 1],
2. [gedaagde sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
gedaagden,
procureur mr. M.A. Westerhof.
Partijen zullen hierna [eisende partij] en [gedaagde partij] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 8 november 2006
- het proces-verbaal van comparitie van 2 maart 2007.
1.2. Vervolgens is vonnis bepaald.
1.3. Overeenkomstig hetgeen staat vermeld in het proces-verbaal van comparitie zijn bij brief van 12 maart 2007 namens [eisende partij] kleurenkopieën ingezonden van de foto’s die in kopie aan het proces-verbaal van comparitie zijn gehecht.
2. De feiten
2.1. Bij koopovereenkomst van 29 mei 2001 hebben [eisende partij] van [gedaagde partij] gekocht het pand gelegen aan de [adres], tegen een koopprijs van fl. 1.012.500,--. Het pand is op 31 augustus 2001 aan [eisende partij] geleverd.
2.2. In de koopovereenkomst is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 5 Staat van de onroerende zaak, gebruik
5.1. De onroerende zaak zal aan koper in eigendom worden overgedragen in de staat waarin deze zich bij het tot stand komen van deze overeenkomst bevindt met alle daarbij behorende rechten en aanspraken, zichtbare en onzichtbare gebreken (…).
5.3. De onroerende zaak zal bij de eigendomsoverdracht de feitelijke eigenschappen bezitten die voor een normaal gebruik nodig zijn. Koper is voornemens de onroerende zaak te gebruiken als:
Het object is te gebruiken voor woondoeleinden.
(…)
Verkoper staat niet in voor andere eigenschappen dan die voor een normaal gebruik nodig zijn noch voor de afwezigheid van gebreken die dat normale gebruik belemmeren en die aan koper kenbaar zijn op het moment van het tot stand komen van deze koopovereenkomst.”
2.3. Ten tijde van de verkoop bevond zich op de gehele eerste verdieping van het pand een fysiotherapieruimte. Na de levering van het pand hebben [eisende partij] deze verdieping tot woonruimte laten verbouwen. Ook op de andere verdiepingen van het pand hebben zij verbouwingswerkzaamheden laten verrichten.
2.4. Bij e-mailbericht van 25 oktober 2001 hebben [eisende partij] aan de makelaar van [gedaagde partij] medegedeeld dat onder de vloer op de tweede verdieping, op het plafond van de eerste verdieping en aan de randen van de vloer op de tweede verdieping, asbesthoudende materialen zijn aangetroffen.
2.5. Bij brief van 7 augustus 2003 hebben [eisende partij] aan [gedaagde partij] medegedeeld dat tijdens de verdere verbouwing in 2002 op nog meer plaatsen in de woning asbest is aangetroffen en dat daarnaast nog twee gebreken zijn geconstateerd, namelijk het ontbreken van een essentiële balk onder de deur in de stadsmuur alsmede het ontbreken van dakisolatie. Bij deze brief hebben [eisende partij] [gedaagde partij] aansprakelijk gesteld voor de schade van in totaal € 63.405,32 en hen verzocht om in overleg te treden teneinde tot een minnelijke regeling te komen.
2.6. Bij brief van 19 juli 2005 hebben [eisende partij] hun verzoek aan [gedaagde partij] herhaald.
2.7. [gedaagde partij] hebben niet aan de verzoeken van [eisende partij] voldaan en de aansprakelijkheid van de hand gewezen.
3. Het geschil
3.1. Na ter zitting de eis te hebben verminderd, vorderen [eisende partij] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
I
Primair
De tussen partijen tot stand gekomen koopovereenkomst partieel te ontbinden, althans te vernietigen, in dier voege dat de koopprijs wordt verminderd met een geldsom van
€ 57.033,27 en
[gedaagde partij] te veroordelen tot betaling van een geldsom van € 57.033,27 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 augustus 2003 tot de dag van de algehele voldoening;
Subsidiair
[gedaagde partij] ter zake van schadevergoeding wegens wanprestatie en/of wegens onrechtmatige daad, te veroordelen tot betaling van een geldsom van € 57.033,27 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 augustus 2003 tot de dag van de algehele voldoening;
II
[gedaagde partij] te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.2. [Gedaagde partij] voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Naar de rechtbank begrijpt leggen [eisende partij] aan de in 3.1. weergegeven vorderingen het volgende ten grondslag. Aan de primaire vordering tot partiele ontbinding alsmede aan de subsidiaire vordering tot schadevergoeding leggen [eisende partij] de koopovereenkomst ten grondslag en stellen zij dat [gedaagde partij] toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van hun verplichtingen uit de overeenkomst, aangezien de geleverde woning niet de eigenschappen bezit die voor een normaal gebruik als woning nodig zijn. De gebreken bestaan volgens [eisende partij] uit de aanwezigheid van asbesthoudend materiaal op diverse plaatsen in de woning, het ontbreken van een essentiële balk onder de deur in de stadsmuur en het ontbreken van dakisolatie. Met betrekking tot de subsidiaire vordering tot schadevergoeding beroepen [eisende partij] zich eveneens op onrechtmatig handelen door [gedaagde partij] wegens schending van hun informatieplicht. Met betrekking tot de primaire vordering tot vernietiging beroepen [eisende partij] zich op dwaling.
4.2. [Eisende partij] maken het volgende onderscheid ten aanzien van de schade. Het aangetroffen asbesthoudend materiaal onder en aan de randen van de vloer op de tweede verdieping en op het plafond van de eerste verdieping, zoals op 25 oktober 2001 door [eisende partij] aan [gedaagde partij] is medegedeeld, wordt door [eisende partij] aangeduid als Asbest I. [eisende partij] hebben ter zake de kosten van herstel van dit gebrek een bedrag van
€ 6.749,98 opgevoerd. Het nadien aangetroffen asbesthoudend materiaal in een deur, onder en naast de trap naar de eerste verdieping en in twee convectorputten in de woonkamer, wordt door [eisende partij] aangeduid als Asbest II. Bij dagvaarding hebben [eisende partij] een bedrag van € 6.371,95 opgevoerd ter zake de kosten van herstel van dit gebrek. Ter gelegenheid van de comparitie hebben [eisende partij] hun eis verminderd met dit bedrag, zodat het door [eisende partij] aanvankelijk gestelde gebrek Asbest II geen bespreking meer behoeft. Ter zake de door [eisende partij] gestelde gebreken betreffende de balk in de stadsmuur en de dakisolatie hebben zij bedragen van € 13.372,26 respectievelijk
€ 22.438,54 als schadepost opgevoerd. Daarnaast hebben [eisende partij] gesteld dat de kosten van herstel van de vloer van de tweede verdieping en het plafond van de eerste verdieping
€ 13.111,15 hebben bedragen. Tenslotte hebben zij gesteld dat de verbouwing door voornoemde gebreken langer heeft geduurd en dat zij daarom kosten hebben gemaakt ter zake van dubbele woonlasten ter hoogte van € 1.361,34.
4.3. [gedaagde partij] hebben zich allereerst tegen de vorderingen verweerd door te stellen dat [eisende partij] de gebreken, met uitzondering van Asbest I, te laat hebben gemeld en daarom ingevolge artikel 7:23 lid 1 BW niet in hun vorderingen betreffende deze gebreken kunnen worden ontvangen. Volgens [gedaagde partij] zijn de gebreken uiterlijk in het voorjaar van 2002 ontdekt en pas bij brief van 7 augustus 2003 voor het eerst aan [gedaagde partij] gemeld, terwijl bovendien de gebreken toen reeds waren hersteld.
4.4. De rechtbank is van oordeel dat dit verweer, dat -resumerend- ziet op de gebreken bestaande uit het ontbreken van de balk in de stadsmuur en het ontbreken van dakisolatie, slaagt. Artikel 7:23 lid 1 BW bepaalt dat een koper er geen beroep meer op kan doen dat hetgeen is afgeleverd niet aan de overeenkomst beantwoordt, indien hij de verkoper daarvan niet binnen bekwame tijd nadat hij dit heeft ontdekt of redelijkerwijs had behoren te ontdekken, kennis heeft gegeven. Met deze bepaling wordt de verkoper beschermd tegen late en daardoor moeilijk te betwisten klachten. Niet in geschil is dat de gebreken in ieder geval voor de zomer van 2002 aan het licht zijn gekomen. Evenmin is in geschil dat [eisende partij] [gedaagde partij] eerst bij brief van 7 augustus 2003 voor het eerst in kennis hebben gesteld van deze gebreken. Gelet op de aard van het gekochte alsmede de aard van de gestelde gebreken is de rechtbank van oordeel dat [eisende partij] niet binnen bekwame tijd hebben geklaagd bij [gedaagde partij] De rechtbank neemt hierbij bovendien in aanmerking dat [eisende partij] de gebreken naar eigen zeggen ten tijde van het klagen reeds hadden laten herstellen. [eisende partij] hebben geen feiten of omstandigheden aangevoerd die kunnen rechtvaardigen dat zij eerst na minstens één jaar na ontdekking hebben geklaagd. [eisende partij] hebben slechts aangevoerd dat zij weinig vertrouwen hadden in een adequate reactie van [gedaagde partij] omdat [gedaagde partij] reeds afwijzend hadden gereageerd op de klacht betreffende Asbest I. Volgens [eisende partij] hebben zij daarom alle gebreken verzameld en tegelijkertijd gemeld op 7 augustus 2003. De door [eisende partij] aangevoerde omstandigheid rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank echter allerminst de lange termijn waarna is geklaagd, nu immers sprake was van nieuwe gebreken waarvan [gedaagde partij] nog niet op de hoogte waren.
4.5. Uit het vorenstaande volgt dat [eisende partij] zich er met betrekking tot vorenbedoelde gebreken niet meer op kunnen beroepen dat hetgeen is afgeleverd niet aan de overeenkomst beantwoordt. De vorderingen tot partiele ontbinding en schadevergoeding wegens een toerekenbare tekortkoming, kunnen derhalve voor wat betreft de in 4.4. bedoelde gebreken, niet worden toegewezen.
4.6. Met betrekking tot de vordering tot vernietiging wegens dwaling en de vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen overweegt de rechtbank als volgt. Het gevolg van het niet voldoen aan hun klachtplicht ex artikel 7:23 lid 1 BW is dat [eisende partij] alle rechten verliezen ter zake van de tekortkoming wegens het niet beantwoorden van de afgeleverde zaak aan de overeenkomst. De vordering tot vernietiging wegens dwaling is niet nader door [eisende partij] toegelicht. De rechtbank begrijpt evenwel dat het beroep van [eisende partij] op dwaling samenhangt met de door [eisende partij] gestelde gebreken. Ten aanzien van de vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen hebben [eisende partij] gesteld dat dit onrechtmatig handelen bestaat uit het verzwijgen van informatie. De rechtbank overweegt dat ook deze vordering feitelijk is gegrond op het niet beantwoorden van de afgeleverde zaak aan de overeenkomst. Ook bij deze vorderingen valt [eisende partij] daarom tegen te werpen dat zij niet tijdig hebben geklaagd overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:23 lid 1 BW. (Vergelijk: Hof ’s Gravenhage 25 april 2007, NJF 2007, 288.) Ook deze vorderingen zullen dus worden afgewezen.
4.7. Ten aanzien van de vorderingen betreffende Asbest I hebben [gedaagde partij] gesteld dat [eisende partij] dit gebrek weliswaar binnen bekwame tijd hebben gemeld maar dat de rechtsvorderingen gegrond op dit gebrek, overeenkomstig artikel 7:23 lid 2 BW zijn verjaard.
4.8. De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 7:23 lid 2 BW verjaren rechtsvorderingen als de onderhavige door verloop van twee jaren na de kennisgeving van het gebrek. Vast staat dat [eisende partij] [gedaagde partij] op 25 oktober 2001 in kennis hebben gesteld van Asbest I. In beginsel zijn de vorderingen van [eisende partij] dus verjaard twee jaren na 25 oktober 2001. [eisende partij] hebben echter gesteld dat zij de verjaring hebben gestuit. De rechtbank is van oordeel dat de door hen aan [gedaagde partij] verzonden brief van 7 augustus 2003 dient te worden beschouwd als een stuitingshandeling als bedoeld in artikel 3:317 BW. Bij deze brief hebben [eisende partij] [gedaagde partij] immers, ook wat betreft het gebrek Asbest I, aangemaand. De verjaring van de vordering tot partiele ontbinding alsmede de vordering tot vernietiging wordt echter ingevolge het tweede lid van dit artikel slechts gestuit door de brief van 7 augustus 2003 indien deze brief binnen zes maanden wordt gevolgd door een daad van rechtsvervolging als bedoeld in artikel 3:316 BW. Een dergelijke daad van rechtsvervolging binnen voornoemde termijn ontbreekt evenwel. Nu daarom geen rechtsgeldige stuiting heeft plaatsgevonden zijn de primaire rechtsvorderingen verjaard.
4.9. Op de subsidiaire vordering tot schadevergoeding is artikel 3:317 lid 1 BW van toepassing. Ingevolge dit artikellid is de verjaring rechtsgeldig gestuit door de brief van 7 augustus 2003. De verjaring is vervolgens gestuit door de hiervoor in 2.6. vermelde brief van 19 juli 2005. Ten slotte is de verjaring wederom gestuit door de op 29 mei 2006 uitgebrachte dagvaarding. De rechtbank komt dus toe aan een inhoudelijke beoordeling van de vordering tot schadevergoeding met betrekking tot Asbest I.
4.10. [Eisende partij] hebben nog gesteld dat de verjaring van alle vorderingen -derhalve ook de primaire- is gestuit door de brief van 7 augustus 2003, waarbij zij hebben verwezen naar het arrest Hoge Raad 11 januari 2002, NJ 2002, 81. Deze stelling berust echter op een verkeerde lezing van het arrest. In het arrest is bepaald dat indien een vordering tot schadevergoeding wordt gecombineerd met een vordering tot ontbinding, de vordering tot ontbinding weliswaar onder het tweede lid van artikel 3:317 BW valt, maar dat dit niet wegneemt dat de vordering tot schadevergoeding, ondanks de combinatie, onder het eerste lid van artikel 3:317 BW valt. Uit het arrest volgt echter niet, zoals door [eisende partij] kennelijk wordt betoogd, dat bij een samenloop van dergelijke rechtsvorderingen, de vordering tot ontbinding onder het eerste lid van artikel 3:317 BW valt.
4.11. Aan hun vordering tot schadevergoeding betreffende Asbest I hebben [eisende partij] de koopovereenkomst ten grondslag gelegd en gesteld dat [gedaagde partij] niet aan hun verplichtingen uit de overeenkomst hebben voldaan, nu de geleverde woning niet de eigenschappen bezit die voor een normaal gebruik als woning nodig zijn. Volgens [eisende partij] hebben zij gruis en brokstukken van asbestplaten aangetroffen, hetgeen een ernstig gevaar oplevert voor de gezondheid en daarom moest worden verwijderd teneinde de woning normaal te kunnen gebruiken. [gedaagde partij] hebben gemotiveerd weersproken dat zij zijn tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst.
4.12. De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 7:17 BW de afgeleverde zaak aan de overeenkomst moet beantwoorden. Wanneer dit het geval is, is door partijen nader bepaald in de artikelen 5.1. en 5.3. van de koopovereenkomst, zoals hiervoor weergegeven in 2.2. In artikel 5.3. hebben [gedaagde partij] gegarandeerd dat de zaak bij de eigendomsoverdracht de feitelijke eigenschappen zal bezitten die voor een normaal gebruik nodig zijn. Daarbij hebben partijen bepaald dat [eisende partij] voornemens zijn de onroerende zaak te gebruiken voor woondoeleinden. Voorts is niet in geschil is dat [gedaagde partij] ermee bekend waren dat [eisende partij] daarom de aanwezige fysiotherapieruimte zouden verbouwen tot woonruimte. In artikel 5.3 is voorts bepaald dat [gedaagde partij] niet in staan voor de afwezigheid van gebreken die het normale gebruik belemmeren en die aan [eisende partij] kenbaar waren ten tijde van de totstandkoming van de koopovereenkomst.
Uit voornoemd artikel volgt dus dat [gedaagde partij] aansprakelijk zijn voor gebreken die zodanig ernstig zijn dat zij in de weg staan aan een normaal gebruik van de woning, behalve in het geval de gebreken kenbaar waren voor [eisende partij] De vraag of [gedaagde partij] het gebrek al dan niet kenden heeft dus geen doorslaggevende betekenis. Ook hebben [eisende partij] te dien aanzien geen onderzoeksplicht; hen wordt immers gegarandeerd dat de woning geschikt zal zijn voor een normaal gebruik ervan.
4.13. [Eisende partij] hebben kort gezegd gesteld dat zich in de woning asbesthoudend materiaal bevond. Beoordeling behoeft dus de vraag of de aanwezigheid van dit asbesthoudend materiaal in de weg staat aan een normaal gebruik van de onroerende zaak als woonruimte. De rechtbank is van oordeel dat deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord. Algemeen bekend is dat asbesthoudende platen een ernstig gevaar voor de gezondheid opleveren indien de platen niet meer in goede staat verkeren dan wel zijn bewerkt. Indien asbest niet meer in gebonden toestand verkeert dient asbest te worden verwijderd. [eisende partij] hebben gesteld dat zij gruis en brokstukken van asbesthoudende platen in de woning hebben aangetroffen. Het asbesthoudend materiaal bevond zich volgens [eisende partij] onder de vloer op de tweede verdieping, op het plafond van de eerste verdieping en aan de randen van de vloer op de tweede verdieping, derhalve ter plaatse van de voormalige fysiotherapieruimte. [gedaagde partij] hebben deze stellingen niet gemotiveerd betwist. Zij hebben enkel bij gebrek aan wetenschap de door [eisende partij] gestelde hoeveelheid asbesthoudend materiaal betwist. Zij hebben echter niet betwist dat gruis en brokstukken van asbesthoudende platen zijn aangetroffen. De rechtbank is bovendien van oordeel dat [gedaagde partij] niet kunnen volstaan de gestelde hoeveelheid asbesthoudend materiaal bij gebrek aan wetenschap te betwisten, nu zij hebben erkend dat zij in de gelegenheid zijn gesteld om de schade te inspecteren. Voorts hebben [eisende partij] foto’s overgelegd waarop duidelijk gruis en brokstukken zijn te zien van platen waarvan [eisende partij] onweersproken hebben gesteld dat dit asbesthoudende platen zijn en op welke plaatsten in de woning deze zijn aangetroffen. Daarnaast hebben [eisende partij] een schriftelijke verklaring overgelegd van de aannemer waarin deze verklaart dat bij werkzaamheden in de voormalige fysiotherapieruimte op de eerste verdieping brokken asbest en asbeststof vrij kwamen die een gevaar inhielden voor hem en zijn werknemers, en dat de asbest door een professionele asbestverwijderaar is verwijderd. Gezien het ernstig gevaar voor de gezondheid is de rechtbank van oordeel dat het aangetroffen materiaal in de weg staat aan een normaal gebruik als woning. Het feit dat [gedaagde partij] de woning ruim 30 jaar naar tevredenheid hebben bewoond doet hier niet aan af. Zoals in 4.12. reeds is overwogen is evenmin van belang dat [gedaagde partij], zoals zij stellen, niet op de hoogte waren van de aanwezigheid van asbest in de woning. Ingevolge artikel 5.3. is wel van belang de vraag of het gebrek voor [eisende partij] kenbaar was, maar de rechtbank is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. [gedaagde partij] zelf waren immers naar eigen zeggen niet op de hoogte van de aanwezigheid van asbest, terwijl zij ruim 30 jaar in de woning hebben gewoond. Daarnaast hebben zowel de aannemer als de architect schriftelijk verklaard dat er tijdens de bezichtiging voorafgaande aan de verbouwing geen aanleiding was te vermoeden dat asbest in het pand aanwezig was. De conclusie is dat [gedaagde partij] de in 5.3. weergegeven verplichting niet zijn nagekomen en dus toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van hun verplichtingen uit de koopovereenkomst. De stelling dat [eisende partij] zelf de noodzaak tot verwijdering van het asbesthoudend materiaal in het leven hebben geroepen nu zij er zelf voor hebben gekozen om de woning te verbouwen, kan [gedaagde partij] niet baten, nu vast staat dat [gedaagde partij] ermee bekend waren dat [eisende partij] voornemens waren de onroerende zaak voor woondoeleinden te gebruiken en daarom ook de fysiotherapieruimte tot woonruimte zouden verbouwen.
4.14. Dientengevolge zijn [gedaagde partij] verplicht om de schade te vergoeden die [eisende partij] ten gevolge van het gebrek Asbest I hebben geleden. [eisende partij] hebben gesteld dat de kosten van het verwijderen van het asbesthoudend materiaal (ter zake Asbest I) € 6.749,98 hebben bedragen. Ter onderbouwing hebben zij een factuur van Adtech Milieutechniek B.V. ter hoogte van dit bedrag overgelegd. Daarnaast hebben [eisende partij] gesteld dat zij ten gevolge van het gebrek Asbest I de vloer van de tweede verdieping en het plafond van de eerste verdieping hebben moeten laten herstellen en dat de kosten hiervan € 13.111,15 hebben bedragen. Voorts vorderen [eisende partij] vergoeding van door hen gemaakte dubbele woonlasten ter hoogte van € 1.361,34. Ter onderbouwing van beide bedragen hebben [eisende partij] verwezen naar een zelf opgestelde lijst, bij dagvaarding overgelegd als productie 16/17, en een aantal rekeningen, bij dagvaarding overgelegd als productie 18.
4.15. De rechtbank is van oordeel dat de kosten van verwijdering van het asbesthoudend materiaal voor volledige vergoeding in aanmerking komen. [gedaagde partij] hebben slechts gesteld dat deze kosten nodeloos zijn gemaakt, doch deze stelling wordt door de rechtbank, onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in 4.13., niet onderschreven. [gedaagde partij] hebben de hoogte van de kosten niet weersproken. Derhalve zal een bedrag van € 6.749,98 worden toegewezen.
4.16. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de kosten van herstel van de vloer van de tweede verdieping en het plafond van de eerste verdieping door [gedaagde partij] dienen te worden vergoed. [eisende partij] hebben gesteld dat deze kosten rechtstreeks verband houden met het gebrek Asbest I, nu het plafond en de vloer in verband met de verwijdering van de asbest aldaar geheel vervangen dienden te worden. [gedaagde partij] hebben deze stelling niet gemotiveerd weersproken. Zij hebben slechts gesteld dat de werkzaamheden niet nodig waren omdat de asbest niet verwijderd hoefde te worden, doch de rechtbank kan deze stelling niet onderschrijven, waarbij zij wederom verwijst naar hetgeen is overwogen in 4.13. De stelling dat ook deze vordering op grond van artikel 7:23 lid 1 BW niet kan worden toegewezen, faalt. Het gebrek ten gevolge waarvan [eisende partij] de onderhavige schade hebben geleden, te weten het gebrek Asbest I, is immers tijdig -op 25 oktober 2001- aan [gedaagde partij] gemeld. Dat [eisende partij] ten tijde van deze melding hun schade nog niet hadden begroot, is in deze niet relevant. Bovendien hebben [eisende partij] de (hoogte van de) onderhavige schade reeds bij brief van 14 november 2001 aan [gedaagde partij] gemeld.
4.17. Ter onderbouwing van de hoogte van de schade hebben [eisende partij] verwezen naar de in 4.14. vermelde lijst en de daarbij gevoegde rekeningen. De rechtbank acht deze lijst duidelijk en voldoende gespecificeerd. [gedaagde partij] hebben aangevoerd dat [eisende partij] al voordat zij bekend raakten met het gebrek voornemens waren een deel van de werkzaamheden te laten verrichten. [eisende partij] hebben erkend dat zij al voornemens waren een deel van de verrichte werkzaamheden te laten uitvoeren, zoals werkzaamheden aan plafond en badkamer, maar zij hebben toegelicht dat zij op vorenbedoelde lijst slechts die kosten hebben opgevoerd van werkzaamheden die verband hielden met de aangetroffen asbest en daarom onvoorzien waren. [gedaagde partij] hebben hun stelling te dien aanzien niet nader geconcretiseerd. De rechtbank acht hun stelling daarom onvoldoende onderbouwd om als gemotiveerde betwisting te kunnen gelden van de door [eisende partij] gestelde hoogte van de schade. Ook aan de stelling van [gedaagde partij] dat een verrekening van voordeel wegens nieuw voor oud dient plaats te vinden, gaat de rechtbank voorbij, nu zij hebben nagelaten dit voordeel concreet te onderbouwen. De rechtbank acht niet zonder meer aannemelijk dat de vermogenstoestand van [eisende partij] is verbeterd ten gevolge van het herstel van de schade. De vordering tot vergoeding van de schade ter hoogte van € 13.111,15 zal derhalve worden toegewezen.
4.18. De rechtbank zal de vordering betreffende de dubbele woonlasten echter afwijzen. [eisende partij] hebben ter onderbouwing van deze vordering gesteld dat de verbouwing langer heeft geduurd dan voorzien vanwege alle door hen gestelde gebreken. Gesteld noch gebleken is echter of en in hoeverre de dubbele woonlasten het gevolg zijn van het gebrek Asbest I.
4.19. De slotsom is dat de subsidiaire vordering tot schadevergoeding zal worden toegewezen tot een bedrag van € 19.861,13.
4.20. De vordering tot betaling van de wettelijke rente is niet weersproken en zal worden toegewezen.
4.21. [Eisende partij] hebben voorts gesteld dat zij buitengerechtelijke kosten hebben gemaakt. Zij hebben echter geen vergoeding van deze kosten gevorderd, zodat de rechtbank te dien aanzien niet zal beslissen. De rechtbank overweegt evenwel ten overvloede dat indien een vergoeding van deze kosten was gevorderd, de rechtbank deze vordering zou hebben afgewezen, nu [eisende partij] niet hebben gesteld welke werkzaamheden zijn verricht anders dan die waarvoor de in artikel 237 e.v. Rv bedoelde kostenvergoeding een een vergoeding pleegt in te sluiten.
4.22. [Gedaagde partij] zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Omdat een aanzienlijk deel van het gevorderde bedrag wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van [eisende partij] op basis van het toegewezen bedrag op:
- dagvaarding € 101,53
- overige explootkosten 0,00
- vast recht € 1.555,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris procureur 904,00 (2,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 2.560,53.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. veroordeelt [gedaagde partij] om aan [eisende partij] te betalen een bedrag van € 19.861,13 (negentienduizendachthonderdéénenzestig euro en dertien eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 21 augustus 2003 tot de dag van volledige betaling,
5.2. veroordeelt [gedaagde partij] in de proceskosten, aan de zijde van [eisende partij] tot op heden begroot op € 2.560,53,
5.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Praamstra en in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2007.
w.g. griffier w.g. rechter