Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 210653 / HA ZA 06-920
Vonnis van 19 december 2007
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
procureur mr. J. van Ravenhorst,
1. de naamloze vennootschap
DSB BANK N.V.,
gevestigd te Wognum,
gedaagde,
procureur mr. J.J.W. Remme,
2. de naamloze vennootschap
RIBANK N.V.,
gevestigd te Nieuwegein,
gedaagde,
procureur mr. H.C. Vegter.
Partijen zullen hierna [eiseres] en DSB en Ribank genoemd worden. De rechtsvoorgangsters van DSB die in de onderhavige kwestie een rol spelen, zullen voor zover nodig, ook worden aangeduid als DSB.
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord van Ribank
- de conclusie van antwoord van DSB
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek van Ribank
- de conclusie van dupliek van DSB.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2.1. Op 1 november 1998 is [eiseres] een kredietovereenkomst aangegaan met de naamloze vennootschap Finata Bank N.V. (die hierna zal worden aangeduid als kredietovereenkomst 1), waarbij de kredietvorm betrof een zogenaamd aflossend krediet en de kredietsom fl. 17.000,-- (EUR 7.714,26) bedroeg. Op deze kredietsom heeft [eiseres] ongeveer fl. 5.000,00 afgelost.
2.2. Op of omstreeks 11 januari 2001 heeft [eiseres]:
- een doorlopend kredietovereenkomst gesloten met DSB Bank (Zaandam) N.V., een rechtsvoorgangster van DSB, (die hierna zal worden aangeduid als kredietovereenkomst 2), met een maximum krediet van 17.965,00 (EUR 8.152,16). Ten laste van dit krediet is de (restant-) lening van kredietovereenkomst 1 afgelost. Een bedrag van fl. 2.965,00 is overgemaakt aan The Anglo Dutch Assurance Society B.V. (hierna: TADAS), een verzekeringsmaatschappij die onderdeel uitmaakt van de groep van ondernemingen waartoe DSB behoort, terzake van een overlijdensrisicoverzekering. Een bedrag van fl. 2.859,00 is contant aan [eiseres] betaald. In de overeenkomst is het woord “doorlopend krediet” opgenomen, alsmede de volgende bepaling:
“Over het uitstaande saldo is maandelijks rente verschuldigd, die van dag tot dag wordt berekend. (…) Het termijnbedrag zal tenminste gelijk zijn aan het bedrag van de maandelijks verschuldigde rente. De cliënt is te allen tijde gerechtigd extra betalingen te doen of het krediet volledig in te lossen.”
- een overlijdensrisicoverzekering afgesloten bij TADAS,
- een overeenkomst genaamd “Hollands Welvaren Select II” afgesloten met DSB Bank (Zaandam) N.V., een rechtsvoorgangster van DSB. Deze overeenkomst zal hierna worden aangeduid als: de aandelenlease-overeenkomst. Kern van deze overeenkomst is dat (de rechtsvoorgangster van) DSB een bedrag van fl. 10.000,00 leent aan [eiseres] en daarmee voor rekening een risico van [eiseres] een effectenportefeuille aankoopt van de fondsen ING, Aegon, ABN-Amro en Ahold.
2.3. Op 17 januari 2002 heeft [eiseres]:
- een doorlopend kredietovereenkomst afgesloten bij Ribank (hierna te noemen kredietovereenkomst 3) voor een kredietsom van EUR 10.588,00. Ten laste van dit krediet is de (restant-)lening van kredietovereenkomst 2 afgelost. Een bedrag van EUR 1.430,00 is overgemaakt aan een overlijdensrisicoverzekeraar (“TADAS”), en een bedrag van EUR 1.134,00 is overgemaakt aan “Visa Card” ter aflossing van een bestaande creditcardschuld. In deze overeenkomst is het woord “doorlopend krediet” opgenomen, alsmede de volgende bepaling:
“Het termijnbedrag zal tenminste gelijk zijn aan het bedrag van de verschuldigde kredietvergoeding. Kredietnemer is gerechtigd tot het boetevrij doen van extra aflossingen.”
Tevens is in de overeenkomst aangegeven dat er een aflossingsvrije termijn geldt van 60 maanden.
- een overlijdensrisicoverzekering afgesloten bij Dirk Scheringa Beheer Leven N.V., een rechtsvoorgangster van DSB, voor een verzekerd bedrag van EUR 10.588,00, en een totale premie van EUR 1.430,00.
2.4. Of 30 september 2002 heeft [eiseres]:
- een doorlopend kredietovereenkomst afgesloten bij Twentsche Voorschotbank B.V., een rechtsvoorgangster van DSB, (hierna te noemen kredietovereenkomst 4), voor een kredietsom van EUR 14.646,00. Ten laste van dit krediet is de (restant-)lening van kredietovereenkomst 3 afgelost. Een bedrag van EUR 3.058,00 is overgemaakt aan TADAS terzake van een overlijdensrisicoverzekering, en een bedrag van EUR 1.000,00 is contant aan [eiseres] betaald. In deze overeenkomst is het woord “doorlopend krediet” opgenomen, alsmede de volgende bepaling:
“Het termijnbedrag zal tenminste gelijk zijn aan het bedrag van de verschuldigde kredietvergoeding. Kredietnemer is gerechtigd tot volledige of gedeeltelijke vervroegde aflossing.”
Tevens is in de overeenkomst vermeld dat er een aflossingsvrije termijn geldt van 60 maanden.
- een overlijdensrisicoverzekering afgesloten bij Dirk Scheringa Beheer Leven N.V., een rechtsvoorgangster van DSB, voor een verzekerd bedrag van EUR 14.636,00, en een totale premie van EUR 3.058,00.
2.5. De met (de rechtsvoorgangsters van) DSB afgesloten kredietovereenkomsten 2 en 4 zullen hierna tevens worden aangeduid als: de doorlopend kredietovereenkomsten. Kredietovereenkomst 3 zal in het navolgende tevens worden aangeduid als: de met Ribank afgesloten doorlopend kredietovereenkomst. Indien in het navolgende wordt gesproken over de overlijdensrisicoverzekeringen, wordt gedoeld op de onder 2.2, 2.3 en 2.4 bedoelde overlijdensrisicoverzekeringen.
3. Het geschil
3.1. [eiseres] vordert - samengevat -
ten aanzien van DSB:
ten aanzien van de doorlopend kredietovereenkomsten en de overlijdensrisicoverzekeringen:
- dat de rechtbank voor recht verklaart dat de doorlopend kredietovereenkomsten en de overlijdensrisicoverzekeringen nietig zijn wegens strijd met artikel 33 aanhef en sub b onder 1 Wet op het Consumentenkrediet (WCK) juncto artikel
3:40 BW,
- althans dat de rechtbank voor recht verklaart dat DSB een onrechtmatige daad jegens [eiseres] heeft gepleegd door haar een overeenkomst van doorlopend krediet aan te raden in plaats van de gewenste overeenkomst van aflossend krediet althans door bij iedere nieuwe kredietovereenkomst een overlijdensrisicoverzeke-ring af te sluiten zonder [eiseres] daarbij de in de wet gewaarborgde vrije keuze te laten,
- althans dat de rechtbank voor recht verklaart dat de doorlopend kredietovereen-komsten rechtsgeldig buitengerechtelijk zijn ontbonden althans dat de rechtbank deze overeenkomsten ontbindt,
ten aanzien van de aandelenlease-overeenkomst:
- dat de rechtbank voor recht verklaart dat DSB toerekenbaar tekortgeschoten in haar zorgplicht jegens [eiseres] door in strijd met artikel 28 Nadere Regeling na te laten te informeren naar de bekendheid van [eiseres] met de risico's van beleggen en [eiseres] begrijpelijke informatiemateriaal ter beschikking te stellen,
- althans dat de rechtbank voor recht verklaart dat de aandelenlease-overeenkomst rechtsgeldig buitengerechtelijk is ontbonden, althans dat de rechtbank deze overeenkomst ontbindt,
- althans dat de rechtbank voor recht verklaart dat DSB onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door schending van de op haar rustende buitenwettelijke zorgplicht bij het aangaan van de aandelenlease-overeenkomst,
ten aanzien van de combinatie van de doorlopend kredietovereenkomsten en de aandelenlease-overeenkomst:
dat de rechtbank voor recht verklaart dat DSB toerekenbaar tekortgeschoten is althans onrechtmatig heeft gehandeld, althans heeft gehandeld in strijd met de redelijkheid en billijkheid door [eiseres] een combinatie van een doorlopend kredietovereenkomst en een aandelenlease-overeenkomst aan te raden,
voor het overige:
- dat de rechtbank DSB veroordeelt tot betaling van een bedrag van
EUR 13.010,29, vermeerderd met een bedrag p.m. aan restschuld en vermeerderd met wettelijke rente,
- dat de rechtbank voor recht verklaart dat DSB niets meer van haar te vorderen heeft,
- dat de rechtbank DSB (in hoofdelijke verbondenheid met Ribank) veroordeelt in kosten van het geding.
ten aanzien van Ribank:
- dat de rechtbank voor recht verklaart dat de met Ribank afgesloten doorlopend kredietovereenkomst nietig is wegens strijd met artikel 33 aanhef en sub b onder 1 WCK jo artikel 3:40 BW,
- althans dat de rechtbank voor recht verklaart dat Ribank onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gehandeld door haar een overeenkomst van doorlopend krediet aan te raden in plaats van de door haar gewenste overeenkomst van aflossend krediet,
- althans dat de rechtbank voor recht verklaart dat [eiseres] de doorlopend kredietovereenkomst rechtsgeldig buitengerechtelijk heeft ontbonden, althans dat de rechtbank deze overeenkomst ontbindt,
- dat de rechtbank Ribank veroordeelt tot betaling van een bedrag van
EUR 536,00, vermeerderd met wettelijke rente,
- dat de rechtbank voor recht verklaart dat Ribank niets van [eiseres] te vorderen heeft,
- dat de rechtbank Ribank (in hoofdelijke verbondenheid met DSB) veroordeelt in de kosten van het geding.
3.2. DSB en Ribank voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
De doorlopend kredietovereenkomsten en de overlijdensrisicoverzekeringen: het beroep op nietigheid
4.1. Ter onderbouwing van haar beroep op nietigheid van de met DSB afgesloten doorlopend kredietovereenkomsten en overlijdensrisicoverzekeringen heeft [eiseres] aangevoerd dat DSB in strijd heeft gehandeld met artikel 33 aanhef en sub b onder 1 WCK door haar te verplichten bij de doorlopend kredietovereenkomsten een overlijdensrisico-verzekering af te sluiten en daarbij niet uitdrukkelijk het recht toe te kennen zelf te bepalen bij wie zij deze verzekering afsloot.
4.2. Ingevolge artikel 33 aanhef en sub b onder 1 WCK is een kredietovereenkomst nietig voor zover daarbij de kredietnemer zich verplicht tot het aangaan van een andere overeenkomst, anders dan ingeval uitdrukkelijk aan de kredietnemer het recht wordt toegekend te bepalen met welke wederpartij die overeenkomst zal worden aangegaan.
4.3. Bij de beoordeling of in strijd met voormelde bepaling is gehandeld, is vooreerst van belang om vast te stellen of [eiseres] zich in de met DSB afgesloten doorlopend kredietovereenkomsten heeft verplicht tot het aangaan van een overlijdensrisicoverzekering.
4.4. De rechtbank constateert dat een dergelijke verplichting niet in de overgelegde doorlopend kredietovereenkomsten is opgenomen. De enkele omstandigheid dat in de overeenkomsten is vermeld dat een gedeelte van de kredietsom wordt overgemaakt aan TADAS, kennelijk ter voldoening van de premie van de overlijdensrisicoverzekering, dan wel dat de betreffende verzekeringsovereenkomsten kennelijk door DSB tezamen met de doorlopend kredietovereenkomsten aan [eiseres] zijn gezonden en dezelfde ingangsdatum hebben, rechtvaardigt een dergelijke conclusie niet. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de verzekerde sommen overeenkomen met de kredietsommen. Daaruit kan enkel worden geconcludeerd dat er een verband bestaat tussen de overeenkomsten, maar niet dat [eiseres] in het kader van het aangaan van de doorlopend kredietovereen-komsten verplicht was tot het sluiten van de verzekeringsovereenkomsten.
Verder heeft [eiseres] niet, althans niet voldoende onderbouwd gesteld dat DSB mondeling aan [eiseres] zou hebben medegedeeld dat ondertekening van de overlijdensrisicoverzekeringsovereenkomsten verplicht was voor het aangaan van de doorlopend kredietovereenkomsten.
4.5. Voor zover [eiseres] de nietigheid verbindt aan de omstandigheid dat DSB niet uitdrukkelijk aan haar het recht heeft toegekend zelf te bepalen bij wie zij de overlijdensrisicoverzekeringen zou afsluiten, miskent zij dat deze verplichting ingevolge artikel 33 WCK pas geldt, indien in een overeenkomst een verplichting is opgenomen tot het aangaan van een andere overeenkomst. Nu gezien het voorgaande dat niet, althans niet in voldoende mate, is komen vast te staan, had DSB niet de verplichting om [eiseres] uitdrukkelijk een keuze te bieden ten aanzien van het aangaan van de overlijdensrisicoverzekeringen, zodat van nietigheid in zoverre geen sprake kan zijn.
De vordering strekkende tot verklaring voor recht dat de met DSB gesloten doorlopend kredietovereenkomsten en overlijdensrisicoverzekeringen nietig zijn, zal dan ook worden afgewezen.
De doorlopend kredietovereenkomsten en de overlijdensrisicoverzekeringen: onrechtmatig handelen
4.6. [eiseres] stelt zich voorts op het standpunt dat DSB jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door haar aan te raden een doorlopend krediet af te sluiten in plaats van het door haar gewenste aflossend krediet. Voorts heeft DSB volgens haar onrechtmatig gehandeld door [eiseres] bij iedere nieuwe doorlopend kredietovereenkomst een overlijdensrisicoverzekering te laten afsluiten zonder haar daarbij de in de wet gewaarborgde vrije keuze te laten.
4.7. De rechtbank overweegt dat pas van onrechtmatig handelen van DSB ten aanzien van het afsluiten van een andere kredietvorm dan de gewenste kredietvorm kan worden gesproken, indien DSB op de hoogte was van deze wens van [eiseres].
4.8. [eiseres] heeft niet, althans niet voldoende onderbouwd gesteld dat zij expliciet aan DSB kenbaar heeft gemaakt dat zij opnieuw een aflossend kredietovereen-komst wenste te sluiten. Zij stelt zich op het standpunt dat DSB had behoren te weten en bij navraag had kunnen weten dat zij een krediet wilde hebben waarop zij kon aflossen, zodat zij na verloop van vijf jaar schuldenvrij zou zijn. Deze wetenschap baseert zij op diverse omstandigheden, waaronder de omstandigheid dat het voorgaande krediet (kredietovereen-komst 1) een aflossend krediet was en dat zij een zodanig gering inkomen had dat het niet mogelijk was om aflossing in één keer te verrichten na verloop van de aflossingsvrije periode.
4.9. De rechtbank constateert dat [eiseres] na het aangaan van kredietovereen-komst 1 tot drie keer toe, waarvan twee keer met DSB, een doorlopend kredietovereenkomst heeft afgesloten. In deze overeenkomsten is voldoende duidelijk tot uitdrukking gebracht, dat er sprake is van een doorlopend krediet en niet van een aflossend krediet, dat het maandelijks te betalen termijnbedrag in beginsel slechts uit rente bestaat, en dat pas na een bepaalde periode op het verleende krediet moet worden afgelost. Voor zover [eiseres] zich op het standpunt stelt dat zij gezien haar lage opleidingsniveau (lagere school) en hoge leeftijd (53 jaar) niet in staat was de inhoud van deze overeenkomsten te begrijpen en dat van DSB derhalve mocht worden verwacht dat zij aan haar een nadere toelichting op deze overeenkomst zou verstrekken, faalt het. Bij het aanbieden van financiële producten aan consumenten mag een financiële instelling in beginsel uitgaan van de kennis en ervaring van een gemiddeld opgeleide consument. Nu daaromtrent niets anders is gesteld of gebleken, heeft het lage opleidingsniveau van [eiseres] er bij DSB dan ook niet toe moeten leiden dat zij nadere uitleg over de inhoud van de overeenkomst verstrekte. DSB mocht er in beginsel van uitgaan dat [eiseres] de doorlopend kredietovereenkomsten had gelezen en begrepen, voordat zij tot ondertekening daarvan was overgegaan en dat, voor zover een en ander nog niet duidelijk zou zijn, [eiseres] bij haar over een onduidelijkheid uitleg zou vragen en vóór verstrekking van deze uitleg niet tot ondertekening over zou gaan. Nu [eiseres] een dergelijke uitleg niet heeft gevraagd, maar tot driemaal toe tot ondertekening van een doorlopend kredietovereenkomst is overgegaan, heeft DSB er gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat deze overeenkomsten aan de wens van [eiseres] voldeden.
4.10. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat van onrechtmatig handelen door DSB in zoverre geen sprake is geweest, zodat de daarop gebaseerde vordering dient te worden afgewezen.
4.11. Hetzelfde geldt voor zover de vordering is gebaseerd op een onrechtmatig handelen bestaande uit het afsluiten bij iedere doorlopend kredietovereenkomst van een overlijdensrisicoverzekering zonder [eiseres] daarbij een vrije keuze te laten. Ingevolge artikel 33 WCK is een dergelijke handelwijze alleen dan niet geoorloofd, indien de kredietnemer zich in de overeenkomst verplicht tot het aangaan van een andere overeenkomst. Zoals hiervoor reeds is overwogen is daarvan geen sprake, zodat zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom deze handelwijze wel als onrechtmatig jegens [eiseres] zou moeten worden aangemerkt.
4.12. De rechtbank begrijpt dat [eiseres] aan haar vordering tot betaling van een bedrag van EUR 13.010,29, naast de hiervoor vermelde en verworpen grondslagen, onder meer ten grondslag heeft gelegd dat DSB onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door haar op onevenredig hoge kosten te jagen door bij elke doorlopend kredietovereenkomst een nieuwe overlijdensrisicoverzekering te laten sluiten, terwijl het mogelijk was geweest om [eiseres] ofwel een goedkopere verzekering te laten afsluiten dan wel diverse mogelijkheden voor te leggen van verschillende aanbieders, dan wel de lopende verzekeringen te laten aanpassen onder bijbetaling van additionele premies.
4.13. De rechtbank acht de vordering ook op deze grondslag niet toewijsbaar. Er bestaat geen zorgplicht voor een financiële instelling die erop neerkomt dat zij geen overeenkomsten mag afsluiten zonder erop te wijzen dat er voor de cliënt nog goedkopere opties zijn dan de door haar voorgelegde overeenkomst, al dan niet bij andere aanbieders, dan wel zonder erop te wijzen dat het aangaan van de overeenkomst, al dan niet in combinatie met eerdere overeenkomsten, tot gevolg heeft dat uiteindelijk een duur product wordt aangekocht. Een en ander kan ook niet worden beschouwd als handelen in strijd hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Van een (potentiële) cliënt van een financiële instelling mag in beginsel worden verwacht dat zij zelf beoordeelt of zij een aangeboden product de daarmee gemoeide kosten waard vindt, en of zij tot het afsluiten van het product wil overgaan.[eiseres] is tot drie keer toe een nieuwe overlijdensrisicoverzekeringsovereenkomst voorgelegd, waarop telkens de koopsom duidelijk is aangegeven, en [eiseres] is steeds overgegaan tot ondertekening van deze overeenkomst.
De aandelenlease-overeenkomst: schending zorgplicht
4.14. Aan het ten aanzien van de aandelenlease-overeenkomst gevorderde legt [eiseres] ten grondslag dat sprake is van schending van de uit artikel 28 Nadere Regeling (NR) voortvloeiende zorgplicht door DSB. Volgens haar had DSB bij [eiseres] informatie dienen in te winnen over haar financiële positie, beleggingservaring, financiële doelstelling en bekendheid met de risico’s van beleggen. Volgens [eiseres] had DSB de aandelenlease-overeenkomst niet aan haar mogen aanbieden gezien de onbegrijpelijke en te grote risico’s die daaraan zijn verbonden.
4.15. DSB stelt voorop dat er in casu geen sprake is van een aandelenlease-overeenkomst, maar van een overeenkomst tot aankoop van een effectenportefeuille en belening daarvan. DSB heeft voorts aangevoerd dat de Nadere Regeling niet van toepassing is op de onderhavige overeenkomst, nu deze regeling alleen ziet op effectendiensten, en niet op nevendiensten als kredietverlening. Bovendien is het inwinnen van informatie ingevolge de Nadere Regeling alleen vereist voor zover dit relevant is bij de uitvoering van de effectendienst. Bij het onderhavige product had DSB geen enkele vrijheid terzake van de uitvoering daarvan en zou zij op geen enkel moment rekening hebben kunnen houden met informatie over de cliënt. Daarnaast neemt DSB het standpunt in dat zij wel degelijk voldoende informatie over het product heeft gegeven door verstrekking van de brochure, de overeenkomst (en de bijbehorende Bepalingen, Algemene Voorwaarden en het ‘infoblad’) en dat het op de weg van [eiseres] had gelegen om bij onduidelijkheid vragen te stellen. Ten slotte stelt zij dat zij wel degelijk onderzoek heeft verricht naar de financiële positie van [eiseres] door een toets bij het Bureau Kredietregistratie (BKR) uit te voeren, in combinatie met een toets van de inkomengegevens, maandelijkse lasten en meest recente bankafschriften van [eiseres].
4.16. Naar het oordeel van de rechtbank heeft DSB onvoldoende onderbouwd waarom in het onderhavige geval zou moeten worden geoordeeld dat van een aandelenlease-overeenkomst geen sprake is. Deze kwalificatie impliceert niet meer dan dat het een overeenkomst betreft waarbij een lening wordt afgesloten ter belegging van het geleende bedrag in aandelen. Het product van DSB voldoet aan deze definitie, zodat in het navolgende het product van DSB zal worden getoetst aan de inmiddels ontwikkelde aandelenlease-jurisprudentie van deze rechtbank en andere rechterlijke colleges.
4.17. De rechtbank stelt voorop dat de Hoge Raad in haar arrest van 11 juli 2003, JOR 2003, 199, heeft overwogen dat op een bank een bijzondere zorgplicht rust om niet-professionele beleggers te informeren over de risico's van het product, en in haar arrest van 9 januari 1998, NJ 1999, 285 heeft overwogen “dat de maatschappelijke functie van de banken een bijzondere zorgplicht meebrengt, zowel jegens haar cliënten uit hoofde van de met hen bestaande contractuele verhouding, als ten opzichte van derden met wier belangen zij rekening behoort te houden op grond van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.” Deze zorgplicht - die naar haar aard strekt tot bescherming van de (potentiële) cliënt tegen het gevaar van haar eigen lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht - vloeit voort uit hetgeen de eisen van redelijkheid en billijkheid, gelet op de aard van de contractuele verhouding tussen financiële instellingen en haar particuliere cliënten, meebrengen.
4.18. De rechtbank heeft in haar vonnissen van 22 december 2004 (NJF 2005/60) en 4 januari 2006 (NJF 2006/152) geoordeeld dat de omvang van de zorgplicht wordt bepaald door de resultante van twee verplichtingen, te weten het verstrekken van informatie aan en het inwinnen van informatie bij de potentiële deelnemer omtrent hun financiële positie, ervaring en beleggingsdoelstellingen. De combinatie van elementen van een geldlening en elementen van een belegging die in een aandelenlease-overeenkomst onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden, maken dat de rechtbank in tegenstelling tot het Hof Amsterdam (15 november 2007, LJN BB7971) van oordeel blijft dat de zorgplicht zich niet slechts uitstrekt tot de inkomens- en vermogenspositie van een deelnemer, maar ook tot diens beleggingsdoelstelling en -ervaring.
Voormelde vonnissen van de rechtbank zijn weliswaar gewezen in procedures, waarin niet DSB partij is geweest, maar een andere aanbieder van een ander aandelenleaseproduct, doch gelet op de grote overeenkomsten in beide zaken tussen zowel de aanbieders als het door hen aangeboden product, geldt deze zorgplicht eveneens voor DSB. De rechtbank Alkmaar heeft dit reeds eerder, in haar vonnissen van 5 september 2007 (LJN: BB3107 en BB3112) overwogen. Zoals onder 4.17 is overwogen, vloeit deze zorgplicht voort uit hetgeen de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Het betoog van DSB ten aanzien van de niet-toepasselijkheid van de Nadere Regeling op producten als de onderhavige wordt daarom als niet ter zake doende gepasseerd.
4.19. De genoemde twee verplichtingen, te weten het verstrekken van informatie aan en het inwinnen van informatie bij de potentiële cliënt, moeten in samenhang worden bezien. In die zin dat naarmate er meer uitgebreide informatie is verstrekt, de noodzaak tot het inwinnen van uitgebreide informatie over de cliënt kan verminderen.
Bij de beoordeling in hoeverre een juiste balans is aangelegd tussen deze twee verplichtingen, speelt de aard van het product en de daaraan verbonden risico's een rol. Voorts is de wijze waarop het product is gepresenteerd van belang, alsmede de beoogde doelgroep.
4.20. DSB diende aan [eiseres] informatie te verschaffen. De overeenkomst behelst het risico op een restschuld. Dit risico is zodanig dat een potentiële deelnemer hiervoor voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst uitdrukkelijk en in niet mis te verstane bewoordingen dient te worden gewaarschuwd. Teneinde te beoordelen of hieraan is voldaan, dient in beginsel eerst te worden bepaald welke informatie DSB aan [eiseres] heeft verstrekt. Daarover verschillen partijen van mening. Volgens [eiseres] heeft zij slechts een kopie van de aandelenlease-overeenkomst ontvangen. Volgens DSB heeft zij naast een kopie van de overeenkomst ook de brochure, en de bij de overeenkomst behorende Bepalingen, Algemene Voorwaarden en het ‘infoblad’ aan [eiseres] verstrekt.
De rechtbank acht het in het onderhavige geval niet noodzakelijk om vast te stellen aan wie het gelijk in deze is. Immers, ook indien er veronderstellenderwijs van zou worden uitgegaan dat DSB alle door haar gestelde informatie aan [eiseres] zou hebben verstrekt, kan niet worden geconcludeerd dat DSB heeft voldaan aan haar verplichting om [eiseres] voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst uitdrukkelijk en in niet mis te verstane bewoordingen te waarschuwen voor het risico op een restschuld.
De brochure bevat de volgende niet-specifieke waarschuwingen:
“De waarde van uw belegging kan echter fluctueren. In het verleden behaalde resultaten bieden geen garantie voor de toekomst. De gepresenteerde bedragen zijn uitsluitend bedoeld als rekenvoorbeeld.”
Deze waarschuwingen voldoen niet aan voormeld vereiste. Dergelijke, overwegend algemeen geformuleerde waarschuwingen miskennen immers dat juist de bescherming van particuliere beleggers tegen eigen lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht vereist dat zodanige beleggers uitdrukkelijk en ondubbelzinnig op het risico van een restschuld opmerkzaam worden gemaakt.
De overeenkomst bevat evenmin een waarschuwing in vorenbedoelde zin. In artikel A7 van de bij de overeenkomst behorende Bepalingen wordt weliswaar gewezen op de aanwezigheid van specifieke risico’s van de effecten, maar noemt de risico’s van een restschuld niet (specifiek). Zij verwijst voor de risico’s naar de Algemene Voorwaarden met betrekking tot het product, maar daar worden de risico’s niet in de vorm van een waarschuwing vermeld, maar slechts in de vorm van de weergave van een verplichting uit hoofde van de overeenkomst. In artikel 7.1 van de Algemene Voorwaarden is bepaald:
”Bij beëindiging van de overeenkomst (…) zullen de effecten (…) worden verkocht en zal de opbrengst daarvan worden gestort onder DSB ter verrekening van hetgeen alsdan nog van de Deelnemer te vorderen heeft” .
In artikel 9 is de aansprakelijkheid van DSB uitgesloten voor waardevermindering op en verlies van de effecten tengevolge van koersfluctuaties, en voor de hoogte van het rendement op de effecten.
Hetzelfde geldt voor artikel B9 van de Bepalingen. Daarin is ook slechts sprake van de weergave van een contractuele verplichting:
“Is na verrekening sprake van een negatief saldo, dan zal dit negatieve saldo terstond door de Deelnemer aan DSB worden voldaan”.
Kortom, de noodzakelijke specifieke waarschuwing heeft DSB achterwege gelaten.
4.21. DSB diende voorts bij [eiseres] informatie in te winnen over haar financiële positie, beleggingservaring en (beleggings-)doelstelling voor zover dit redelijkerwijs relevant is bij de uitvoering van de door de effecteninstelling te verrichten diensten. Dat sprake is van een kant-en-klaar product, doet daaraan niet af. Juist vanwege de kenmerken van het product is het inwinnen van die informatie van belang. [eiseres] ging bij het sluiten van de overeenkomst zeer wezenlijke beleggingsrisico's aan. Een professionele en op dit terrein bij uitstek deskundig te achten partij als DSB had zich rekenschap moeten geven dat langdurige koersdalingen zich zouden kunnen voordoen zoals deze kennelijk ook zijn opgetreden, waardoor de uiteindelijke betalingsverplichting van [eiseres] in wanverhouding zou kunnen komen te staan met haar inkomens- en vermogenspositie.
Daarnaast speelt ook een rol dat het product naar haar aard juist is ontwikkeld voor mensen die niet of weinig bekend zijn met beleggen en over onvoldoende middelen beschikken om te beleggen. Juist voor die groep beleggers is het ondoenlijk om zelf berekeningen te maken over de risico's van aandelenlease, gezien de vele factoren die daarbij een rol kunnen spelen.
Dit betekent dat het relevant is om van te voren enig inzicht te verkrijgen in de totale financiële positie, waaronder de vermogenspositie, van [eiseres] om te bezien of zij een eventuele restschuld zou kunnen voldoen.
4.22. Wat betreft het inwinnen van informatie over de financiële positie van [eiseres] heeft DSB aangevoerd dat zij een toets van de BKR-gegevens, de inkomensgegevens en de meest recente bankafschriften heeft uitgevoerd alsmede navraag heeft gedaan naar de maandelijkse lasten. Daaruit bleek niet, aldus DSB, dat [eiseres] niet in staat zou zijn de maandelijkse lasten voortvloeiende uit de overeenkomst te voldoen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft DSB met het uitvoeren van die toets echter niet voldaan aan haar verplichting. Er heeft slechts een summiere inkomenstoets plaatsgevonden, terwijl in het geheel niet is geïnformeerd naar de vermogenspositie van [eiseres]. Het BKR-register vermeldt slechts welk bedrag iemand aan schulden heeft bij instellingen die binnen de registraties van het BKR vallen. Een adequaat beeld van de financiële draagkracht van [eiseres] - in verband met de risico’s die met de overeenkomst gepaard gaan - is daarmee niet verkregen. Een dergelijke toets geeft geen informatie over de vraag of [eiseres] in staat is om een eventuele restschuld te dragen.
4.23. DSB heeft verder niet onderzocht of [eiseres] zich bewust was van de gevaren die voor haar aan het aangaan van de overeenkomst waren verbonden en of zij de overeenkomst desondanks wenste aan te gaan. De persoonlijke omstandigheden van [eiseres], zoals haar lage opleidingsniveau, het ontbreken van beleggingservaring en de niet, althans onvoldoende weersproken doelstelling van [eiseres] (om kredietovereen-komst 1 af te lossen), hadden DSB ervan moeten weerhouden om de aandelenlease-overeenkomst aan te gaan.
4.24. Concluderend heeft DSB haar zorgplicht verzaakt. Hetgeen door [eiseres] overigens is aangevoerd ten aanzien van de gestelde schending van de zorgplicht behoeft, gelet op het voorgaande, geen verdere bespreking.
4.25. De schending van de zorgplicht door DSB kwalificeert de rechtbank, gelet op de uitspraken van het Hof Den Bosch van 5 april 2005 (LJN AT2375) en het Hof Amsterdam van 24 mei 2007 (LJN BA5684), als een onrechtmatige daad. Dit heeft tot gevolg dat de vorderingen gebaseerd op de stelling dat sprake is van een toerekenbare tekortkoming, op grond waarvan een beroep is of wordt gedaan op ontbinding van de overeenkomst, worden afgewezen.
causaal verband, schade, eigen schuld
4.26. De rechtbank is van oordeel dat [eiseres] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij de aandelenlease-overeenkomst niet zou hebben afgesloten als DSB haar in niet in mis te verstane bewoordingen had gewezen op het risico van een restschuld. Nu de verplichting waarin DSB is tekortgeschoten ertoe strekt te voorkomen dat een belegger lichtvaardig of met ontoereikend inzicht een beleggingsovereenkomst sluit, kan het aangaan van de overeenkomst daarom als een gevolg hiervan aan haar worden toegerekend. DSB dient derhalve in beginsel als geleden schade te vergoeden de nadelige financiële gevolgen die voor [eiseres] gemoeid waren met het aangaan van de overeenkomst. Concreet heeft dit tot gevolg dat zowel de maandelijks ingelegde bedragen (ad EUR 2.722,68 tot 1 februari 2006) als de restschuld (p.m.) voor vergoeding in aanmerking komen.
4.27. In de recente arresten van het Hof Amsterdam van 1 maart 2007 (LJN AZ9722), 16 augustus 2007 (LJN BB1855) en 15 november 2007 (LJN BB7971), ziet de rechtbank geen aanleiding anders te oordelen over de omvang van de in beginsel toewijsbare schade dan zij tot nu toe heeft gedaan (namelijk tevens inhoudende de maandelijks ingelegde bedragen (rente)). De verplichting waarin DSB is tekortgeschoten, strekt ertoe te voorkomen dat een belegger lichtvaardig of met ontoereikend inzicht een aandelenlease-overeenkomst sluit. De informatieverstrekking ten aanzien van het verloren kunnen gaan van de rente was onvolledig. De schending van de zorgplicht door het onvoldoende wijzen op dit risico en de onzekere financiële last van de overeenkomst vanwege de onzekere opbrengst bij de verkoop van de aandelen maken naar het oordeel van de rechtbank dat de rente in beginsel wél dient te worden beschouwd als schade ontstaan vanwege de schending van de zorgplicht. Voldoende aannemelijk is immers dat de overeenkomst niet tot stand zou zijn gekomen en de betaalde rente dus niet verloren was gegaan, indien de verplichtingen uit hoofde van de zorgplicht zouden zijn nagekomen. Dat de rentelast van tevoren bij [eiseres] bekend kon zijn, maakt dit niet anders. Bovendien overweegt hetzelfde Hof in zijn arrest van 24 mei 2007 (LJN BA5684) dat betaalde rente wel als schade ten gevolge van het schenden van de zorgplicht van een aanbieder van aandelenlease-overeenkomsten kan worden aangemerkt.
4.28. DSB heeft de omvang van de door [eiseres] gestelde schade alleen betwist, voor zover daarbij is nagelaten het belastingvoordeel te verdisconteren.
4.29. De rechtbank is van oordeel dat een eventueel belastingvoordeel dat [eiseres] heeft genoten door het afsluiten van de aandelenlease-overeenkomst ex artikel 6:100 BW als genoten voordeel op de gestelde schade in mindering dient te worden gebracht. Nu [eiseres] zich over de omvang van het belastingvoordeel niet heeft uitgelaten, zal zij daartoe alsnog bij akte in de gelegenheid worden gesteld.
4.30. DSB heeft bij conclusie van antwoord voorts aangevoerd dat een billijkheidscorrectie dient te worden toegepast ex artikel 6:101 BW. Zij heeft daartoe gesteld dat [eiseres] de overeenkomst doelbewust is aangegaan, terwijl zij bekend was met de daaruit voortvloeiende verplichtingen en de risico’s daarvan.
4.31. Deze rechtbank heeft in andere aandelenleasezaken waarin zij vonnis heeft gewezen, reeds diverse keren aanleiding gezien om met toepassing van artikel 6:101 BW de schade over partijen te verdelen in evenredigheid met de mate waaraan de desbetreffende partij heeft bijgedragen tot de schade, indien de schade mede het gevolg was van omstandigheden die aan de eisende partij konden worden toegerekend. De rechtbank heeft bij deze beslissingen steeds van belang geacht dat de deelnemer er bij oplettende bestudering van het informatiemateriaal niet zonder meer ervan uit had mogen gaan dat het aandelenleaseproduct als een spaarproduct (of een risicoloos beleggingsproduct) kon worden gezien en dat hij/zij, bij twijfel, zich nader had dienen te informeren.
De rechtbank zal de eigen schuld die [eiseres] heeft aan het ontstaan van haar schade door geen nader onderzoek naar het product in te stellen alvorens de overeenkomst te sluiten, afzetten tegen de zorgplicht die op DSB rustte. Bij die beoordeling wordt vooropgesteld dat een financiële instelling als DSB zich behoort te realiseren dat producten als de onderhavige - die breed in de markt haar gezet om ook de onervaren beleggers te bewegen tot het beleggen in uiterst koersgevoelige producten - beleggers aantrekt die zich van de risico’s van beleggen onvoldoende bewust haar en/of het zich, gezien hun vermogens- en /of inkomenspositie in relatie tot hun uitgavenpatroon, niet kunnen veroorloven in dergelijke risicovolle producten te beleggen en dat DSB hiermee bij het sluiten van de overeenkomst rekening dient te houden.
4.32. Tegen deze achtergrond is de rechtbank van oordeel dat als uitgangspunt geldt dat de schade die een deelnemer als gevolg van de schending van de zorgplicht door DSB heeft geleden, voor een groter deel voor rekening dient te komen van DSB dan voor rekening van de deelnemer. Concreet betekent dit dat in beginsel 60% van de schade voor rekening van DSB blijft.
4.33. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien de specifieke omstandigheden van het geval daartoe aanleiding geven. Omstandigheden die daartoe van belang kunnen zijn, betreffen bijvoorbeeld:
- de omvang van de risico’s die de deelnemer heeft genomen;
- de leeftijd van de deelnemer bij het sluiten van de overeenkomst;
- de vermogens- en inkomenspositie van de deelnemer;
- de opleiding en/of (beleggings)ervaring van de deelnemer;
- de informatie die de deelnemer in het concrete geval over het aandelenleaseproduct heeft ontvangen;
- de rol van een eventuele tussenpersoon.
Deze omstandigheden zullen door de rechtbank, in onderlinge samenhang bezien en voor zover door partijen belicht, in ieder concreet geval worden gewogen.
4.34. Het ligt in beginsel op de weg van partijen om dergelijke omstandigheden aan te voeren en daarbij aan te geven welke consequentie deze omstandigheden naar hun mening moeten hebben voor de verdeling van de schade. Partijen hebben dit echter nagelaten. Uit het dossier zijn evenwel de volgende omstandigheden gebleken.
- [eiseres] had ten tijde van het afsluiten van de overeenkomst een pensioen van ongeveer EUR 1.470,00 per maand. Zij heeft geen vermogen.
- [eiseres] was destijds 53 jaar oud.
- [eiseres] heeft alleen een lagere schoolopleiding gehad (tot haar 12e jaar).
- [eiseres] heeft in ieder geval een kopie van de overeenkomst ontvangen. Nu de Bepalingen op de achterzijde van het origineel van de overeenkomst waren afgedrukt, moet worden aangenomen dat [eiseres] op enig moment voorafgaande aan de ondertekening ook over de Bepalingen heeft beschikt. Ten aanzien van de overige informatie is in onvoldoende mate komen vast te staan in hoeverre [eiseres] daarover heeft beschikt.
- [eiseres] heeft het aandelenleaseproduct afgesloten nadat zij daartoe was benaderd door een rechtsvoorgangster van DSB: DSB Financiële Diensten B.V. (handelende onder de naam Amstel Financieringen). DSB heeft weliswaar gesteld dat het initiatief van [eiseres] is uitgegaan, maar heeft de gedetailleerde weergave van de wijze van totstandkoming en verloop van het contact door [eiseres] (inhoudende dat Amstel Financieringen haar heeft benaderd, haar heeft gezegd dat de kredietgever van kredietovereenkomst 1 gefailleerd was en dat zij nu die kredieten beheerde, en haar heeft overgehaald een nieuwe doorlopend kredietovereenkomst in combinatie met een aandelenlease-overeenkomst te sluiten) onvoldoende gemotiveerd betwist in het licht van de omstandigheid dat dit handelen één van haar rechtsvoorgangsters betrof. Op grond hiervan moet als vaststaand worden aangenomen dat het initiatief tot het contact van een rechtsvoorgangster van DSB (in de rol van tussenpersoon) is uitgegaan, en dat deze een wervende rol heeft gespeeld.
4.35. De rechtbank ziet in het bovenstaande aanleiding om naar boven af te wijken van haar onder 4.32 weergegeven uitgangspunt, in die zin dat 80% van de schade voor rekening van DSB dient te blijven en 20% voor eigen rekening van [eiseres] blijft.
4.36. Concluderend is de gevraagde verklaring voor recht ten aanzien van de aandelenlease-overeenkomst toewijsbaar, alsmede de vordering tot vergoeding van dientengevolge geleden schade tot 80% van de gevorderde schadevergoeding. De rechtbank begrijpt dat de aandelenlease-overeenkomst nog niet is geëindigd, en ook (zoals hierna zal worden overwogen) evenmin door dit vonnis tot een einde zal komen. Dit betekent dat ervan uitgegaan dient te worden dat ook na 1 februari 2006 (de rente is in de dagvaarding berekend tot deze datum en bedraagt EUR 2.722,68) nog rente terzake van de aandelenlease-overeenkomst is betaald, dan wel dient te worden betaald, en wel tot het moment van het einde van de looptijd van de overeenkomst dan wel een eventuele rechtsgeldige voortijdige beëindiging daarvan. Voorts heeft [eiseres] niet gesteld hoe hoog de restschuld terzake van de aandelenlease-overeenkomst op dit moment is, en zal zijn op het moment van het verstrijken van de looptijd van de overeenkomst dan wel de eventuele rechtsgeldige voortijdige beëindiging daarvan. Zij zal in de gelegenheid worden gesteld dat alsnog te doen bij de onder 4.29 bedoelde akte.
4.37. De gevorderde rente is niet weersproken en zal over de toewijsbaar geachte bedragen worden toegewezen. De wettelijke rente over (80% van) de betaalde maandbedragen zal worden toegewezen, steeds met ingang van de dag waarop deze bedragen door haar zijn voldaan. De wettelijke rente over (80% van) de restschuld zal worden toegewezen vanaf het moment van verzuim. Ook hierover zal [eiseres] in de gelegenheid worden gesteld zich uit te laten.
De combinatie van de doorlopend kredietovereenkomsten en aandelenlease-overeenkomst: onrechtmatig handelen
4.38. Ter onderbouwing van haar vordering voor zover deze ziet op de combinatie van de aandelenlease-overeenkomst en de doorlopend kredietovereenkomsten heeft [eiseres] gesteld dat DSB haar zorgplicht heeft geschonden door deze combinatie aan te raden, terwijl daardoor niet alleen een risico op het niet aflossen van het doorlopend krediet zou ontstaan, maar tevens een risico op het ontstaan van een restschuld terzake van de aandelenlease-overeenkomst. Dit terwijl de combinatie in strijd was met de wens van [eiseres], die slechts een gering inkomen heeft en een gering opleidingsniveau (lagere school). Mitsdien is DSB, aldus [eiseres], toerekenbaar tekortgeschoten in haar jegens [eiseres] in acht te nemen zorgplicht, dan wel heeft zij onrechtmatig jegens [eiseres] gehandeld.
4.39. Zoals hiervoor reeds is overwogen, heeft een financiële instelling een zorgplicht ten aanzien van haar cliënt. De omvang van deze zorgplicht hangt onder meer af van de aard van de door de financiële instelling verleende dienst.
In het onderhavige geval is sprake van doorlopend kredietovereenkomsten waarvan de financiële verplichtingen en risico’s voldoende duidelijk uit de overeenkomsten zelf blijken. In een dergelijk geval omvat de door de financiële instelling in acht te nemen zorgplicht niet meer dan een onderzoek naar de kredietwaardigheid van de cliënt en verstrekken van voldoende informatie over het product. [eiseres] heeft niet bestreden dat DSB een dergelijk onderzoek heeft verricht.
4.40. In ieder geval leidt de omstandigheid dat ten aanzien van de aandelenlease-overeenkomst de zorgplicht is geschonden, er niet toe dat ook de zorgplicht ten aanzien van de doorlopend kredietovereenkomsten geschonden is.
4.41. De combinatie van de producten van een doorlopend kredietovereenkomst en een aandelenleaseovereenkomst zal slechts in uitzonderingsgevallen tot gevolg hebben dat de zorgplicht van DSB meer omvat dan de zorgplicht die vereist is ten aanzien van de individuele producten. Dat is in het bijzonder het geval als door een dergelijke combinatie extra financiële risico’s ontstaan die van een zodanige omvang zijn dat DSB extra zorgvuldigheid ten aanzien van het aangaan van de overeenkomsten in acht moet nemen. Van een dergelijk geval is - gezien het onder 4.38 gestelde - in casu geen sprake. De vordering zal dan ook in zoverre worden afgewezen.
Doorlopend kredietovereenkomsten: beroep op ontbinding
4.42. Ontbinding kan alleen worden gevorderd, indien sprake is van een tekortkoming in de nakoming van een overeenkomst. Gezien het bovenstaande is daarvan in casu geen sprake, zodat de vordering in zoverre dient te worden afgewezen.
Verklaring voor recht dat DSB niets meer te vorderen heeft
4.43. Nu de overeenkomsten niet nietig zijn en evenmin door de rechtbank zullen worden ontbonden, kan niet geoordeeld worden dat DSB geen enkele vordering meer heeft op [eiseres].
4.44. Nu ten aanzien van DSB nog geen eindvonnis kan worden gewezen, zal de zaak naar de rol worden verwezen voor het nemen van een akte aan de zijde van [eiseres]. DSB zal in de gelegenheid worden gesteld op deze akte te reageren.
4.45. Ribank heeft zich vooreerst tegen de vorderingen verweerd met de stelling dat zij rauwelijk is gedagvaard, zodat [eiseres] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vorderingen.
4.46. Er bestaat geen rechtsregel die ertoe strekt dat indien de eisende partij de gedaagde partij zonder voorafgaande kennisgeving heeft gedagvaard, zij niet meer in de procedure kan worden ontvangen. Wel kan aan deze omstandigheid gewicht toekomen in het kader van een proceskostenveroordeling, maar Ribank heeft geen hogere proceskostenveroordeling dan de gebruikelijke gevorderd, noch aangegeven wat haar werkelijke proceskosten zijn. Het beroep op niet-ontvankelijkheid wordt dan ook afgewezen.
4.47. [eiseres] heeft zich ook ten aanzien van de met Ribank gesloten doorlopend kredietovereenkomst, en op dezelfde gronden beroepen op de nietigheid daarvan. De rechtbank wijst het beroep af onder verwijzing naar hetgeen ten aanzien van DSB is overwogen.
4.48. [eiseres] stelt zich ten aanzien van Ribank eveneens op het standpunt dat deze jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door haar aan te raden een doorlopend krediet af te sluiten in plaats van het door haar gewenste aflossend krediet.
4.49. Hier geldt mutatis mutandis hetgeen de rechtbank ten aanzien van DSB heeft overwogen. Ook deze vordering dient derhalve te worden afgewezen.
4.50. Gezien het feit dat ook ten aanzien van Ribank geen sprake is van een tekortkoming in de nakoming van een overeenkomst geldt hetzelfde voor de vordering tot ontbinding.
4.51. Op grond van het voorgaande moet geoordeeld worden dat evenmin een grondslag aanwezig is voor een veroordeling tot terugbetaling van de door [eiseres] aan Ribank betaalde bedragen uit hoofde van kredietovereenkomst 3.
Gezien het feit dat kredietovereenkomst 3 niet nietig zal worden verklaard, noch zal worden ontbonden, kan niet worden uitgesloten dat Ribank wel nog iets te vorderen heeft op [eiseres], zodat de daarop betrekking hebbende verklaring voor recht niet toewijsbaar is.
4.52. [eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Ribank worden begroot op:
- explootkosten EUR 0,00
- vast recht 299,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris procureur 904,00 (2,0 punten × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR 1.203,00
4.53. De rechtbank acht het gezien de samenhang tussen de tegen de respectievelijke gedaagden ingestelde vorderingen onwenselijk om de hoger beroepstermijn tegen dit vonnis uit elkaar te laten lopen, zodat hetgeen hiervoor ten aanzien van Ribank is overwogen, nog niet in het dictum zal worden verwerkt.
5.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 16 januari 2008 voor het nemen van een akte door [eiseres] over:
- de omvang van de betaalde en te betalen rentetermijnen in het kader van de aandelenlease-overeenkomst vanaf 1 februari 2006 tot het moment van het verstrijken van de looptijd van de overeenkomst dan wel de eventuele rechtsgeldige voortijdige beëindiging daarvan,
- de omvang van het terzake van de aandelenlease-overeenkomst genoten en eventueel nog te genieten belastingvoordeel,
- de (verwachte) omvang van de restschuld in het kader van de aandelenlease-overeenkomst op het moment van het verstrijken van de looptijd van de overeenkomst dan wel de eventuele rechtsgeldige voortijdige beëindiging daarvan, alsmede het terzake geldende moment van eventueel verzuim,
5.2. houdt iedere verdere beslissing aan,
Dit vonnis is gewezen door mr. A.A.T. van Rens en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2007.
w.g. griffier w.g. rechter