RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer(s): 16/601122-07
Datum uitspraak: 1 februari 2008
Vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak
gewezen in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren in 1963 te [geboorteplaats] (Somalia),
wonende te [woonplaats],
thans gedetineerd in P.I. Utrecht – Huis van Bewaring locatie Nieuwegein, te Nieuwegein.
Raadsman: mr. A.J. Kiela.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 18 januari 2008.
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
Overweging ten aanzien van het bewijs
De vindplaatsvermeldingen, voorkomend in de navolgende bewijsoverweging, verwijzen naar de doorlopende paginanummering van het in wettelijke vorm ambtsedig opgemaakt proces-verbaal, PL0930/07-015921A (blz. 1 tot en met 67), dat is opgemaakt door [verbalisant 1], brigadier van politie.
De verdachte heeft ter terechtzitting een deels bekennende verklaring afgelegd. De verdachte heeft onder meer -zakelijk weergegeven- verklaard dat hij op 5 oktober 2007 te Soest, nadat [slachtoffer] (hierna te noemen: het slachtoffer) en hij elkaar hadden begroet en hij -verdachte- doorliep, plotseling twee keer werd geslagen door het slachtoffer, waardoor hij ten val kwam. Verdachte is opgestaan en heeft op het moment dat het slachtoffer door anderen werd vastgehouden, en beiden tegenover elkaar stonden, een mes gepakt, omdat hij bang was. Verdachte heeft voorts verklaard dat hij zag dat het slachtoffer hem voor een tweede keer wilde aanvallen en dat zij vervolgens samen op de grond vielen. Op het moment dat verdachte op de buik van het slachtoffer zat, voelde hij zich genoodzaakt om het slachtoffer uit zelfverdediging met het mes over zijn hoofd te snijden, teneinde zich te bevrijden uit de greep van het slachtoffer. Het slachtoffer had namelijk zijn handen om verdachtes keel, waardoor hij geen lucht meer kreeg. Het was geenszins de bedoeling om het slachtoffer te doden, aldus de verdachte.
Bij de politie heeft verdachte verklaard dat hij pas een mes heeft gepakt om zich te verweren op het moment dat hij bovenop het slachtoffer zat, hij bij zijn keel werd gepakt en niet los kon komen (pag. 54).
De verklaring van het slachtoffer houdt -zakelijk weergegeven- onder meer in dat verdachte op 5 oktober 2007 te Soest op hem is afgelopen, en na het uiten van een bedreiging, een mes uit zijn broekzak heeft gepakt. Het slachtoffer, dat niet wilde wachten totdat verdachte iets met het mes zou kunnen doen, heeft verdachte met beide handen bij zijn handen/armen gepakt. Uiteindelijk is het slachtoffer op de grond terecht gekomen waarbij verdachte bovenop hem lag. Het slachtoffer heeft meerdere keren veel kracht moeten zetten om verdachte tegen te houden en te voorkomen dat verdachte met het mes zijn hoofd zou kunnen raken. Uiteindelijk is het slachtoffer op zijn hoofd geraakt door het mes (pag. 26 en 27).
In het ziekenhuis is een zeer oppervlakkige hoofdwond van circa vijf centimeter met iets wijkende randen geconstateerd (pag. 67).
De verklaring van het slachtoffer vindt steun in de getuigenverklaringen van [getuige 1] en de echtgenote van het slachtoffer genaamd [getuige 2] voor wat betreft zijn lezing dat de verdachte op hem is afgelopen en vrijwel meteen een mes uit zijn broek heeft gehaald.
De getuigen [getuige 1] en [getuige 2] verklaren niet over een geweldshandeling van het slachtoffer jegens verdachte hieraan voorafgaand (pag. 39 en pag. 44-45).
De getuige [getuige 1] en [getuige 3] hebben voorts waargenomen dat verdachte een stekende beweging in de richting van de buik / de zijkant van het lichaam van het slachtoffer maakte, waarna het slachtoffer volgens getuige [getuige 1] de arm van de verdachte wilde pakken (pag. 39 en pag. 42).
De getuige [getuige 2] bevestigt eveneens dat het slachtoffer de beide handen van verdachte heeft beetgepakt, ook nog op het moment dat verdachte op de grond bovenop het slachtoffer lag (pag. 45). De getuige [getuige 3] heeft tenslotte waargenomen dat, terwijl het slachtoffer met zijn rug op de grond lag en verdachte bovenop hem zat, verdachte het mes over het hoofd van het slachtoffer haalde (pag. 42).
De ter terechtzitting op verzoek van de verdediging gehoorde getuige [getuige 4] heeft verklaard dat hij heeft gezien dat het slachtoffer degene is geweest die als eerste de verdachte klappen heeft gegeven. Voorts heeft hij verklaard niet te hebben gezien dat de verdachte een mes heeft gehanteerd en dat hij op het verdere verloop van het gevecht niet heeft gelet.
Het door de verdachte gebruikte mes betreft een uitklapbaar mes met een lemmet van ruim 8 cm lang (pag. 59).
Op basis van deze bewijsmiddelen houdt de rechtbank het ervoor dat van de volgende feitelijke gang van zaken moet worden uitgegaan.
De verdachte en het slachtoffer hebben elkaar ontmoet en zijn met elkaar, ook fysiek, in conflict gekomen. Daarbij is over en weer geslagen. Vervolgens heeft de verdachte een mes getrokken en opgeklapt en hiermee stekende bewegingen gemaakt in de richting van de buik van het slachtoffer. Het slachtoffer heeft daarop de verdachte bij de handen gepakt ten einde te voorkomen dat hij met het mes zou worden geraakt. Al vechtend zijn de beide mannen op de grond terecht gekomen, waarbij op enig moment de verdachte, met nog altijd het mes in de hand, bovenop het slachtoffer zit. Vervolgens heeft de verdachte het slachtoffer met het mes aan zijn hoofd verwond.
Uit de wijze waarop en de omstandigheden waaronder de verdachte jegens het slachtoffer het mes heeft gehanteerd moet worden afgeleid dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard niet dat het slachtoffer het leven zou laten, wel dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. De rechtbank wijkt hiermee af van het standpunt van de officier van justitie die heeft gerequireerd tot –kortweg- poging doodslag. De rechtbank acht evenwel onvoldoende aanknopingspunten voorhanden, waarbij gedacht kan worden aan de afstand tussen de mannen bij het steken in de richting van de buik en de kracht waarmee de verdachte heeft gestoken, om te kunnen aannemen dat de kans op de dood van het slachtoffer als ‘aanmerkelijk’ moet worden aangemerkt.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte impliciet primair is ten laste gelegd. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan op de wijze als hieronder is vermeld.
Hij op 5 oktober 2007 te Soest, ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet een mes heeft opengeklapt en met dat mes een stekende beweging heeft gemaakt in de richting van de buik van die [slachtoffer] en -toen die [slachtoffer] op de grond lag en hij, verdachte, bovenop die [slachtoffer] zat- die [slachtoffer] met dat mes aan diens hoofd heeft verwond, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen impliciet subsidiair meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat zoals hiervoor is besproken.
De strafbaarheid van het feit
De raadsman van verdachte heeft zich primair op het standpunt gesteld dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer, zoals uiteengezet op pagina 3 van de ter terechtzitting overgelegde pleitnota, zodat hij dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Dit verweer moet worden verworpen.
In de eerste plaats is daarvoor van belang dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het slachtoffer jegens de verdachte. Daarnaast stuit het verweer af op het volgende. Zelfs indien ervan zou moeten worden uitgegaan dat het slachtoffer als eerste de verdachte heeft geslagen, dan nog is niet aannemelijk geworden dat het trekken en gebruiken van het mes zoals hiervoor beschreven past binnen de grenzen van een door de aanval van het slachtoffer geboden verdediging. Door het introduceren van het mes, een potentieel dodelijk wapen, in een handgemeen waarvan niet is gebleken dat het bijzonder hevig of zeer bedreigend voor de verdachte is geweest, heeft de verdachte het conflict immers doen escaleren naar een veel hoger en gevaarlijker geweldsniveau. Evenmin is aannemelijk geworden dat het slachtoffer toen de verdachte op hem zat, de verdachte zodanig de keel dichtdrukte dat de verdachte genoodzaakt was het slachtoffer met het mes te verwonden.
Van een gerechtvaardigde wijze van verdediging is dan ook geen sprake geweest.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op.
Poging tot zware mishandeling.
De strafbaarheid van de verdachte
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat -indien de rechtbank van mening is dat de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden- dit het gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging door de aanranding veroorzaakt. Temeer nu dr. Kemperman (de rechtbank begrijpt drs. H. Scharft) in zijn rapport aangeeft dat verdachte zich in situaties die hem doen herinneren aan de doorgemaakte traumatische ervaring, heviger bedreigd zal voelen dan de gemiddelde mens. Subsidiair wordt derhalve een beroep gedaan op noodweer-exces en wordt verzocht verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging.
De rechtbank verwerpt ook dit verweer.
Uit hetgeen hiervoor onder de strafbaarheid van het feit is overwogen, te weten -kort gezegd- dat er geen aanval is geweest van het slachtoffer op verdachte, zodat van een gerechtvaardigde verdediging van verdachte jegens het slachtoffer geen sprake kan zijn, dient te volgen dat het beroep op noodweer-exces evenmin opgaat.
Voor zover al zou moeten worden aangenomen dat het slachtoffer de verdachte als eerste heeft geslagen, en zich derhalve wel een ‘noodweersituatie’ heeft voorgedaan, dan is niet aannemelijk geworden voor het overschrijden van de grenzen van een noodzakelijke verdediging een door de aanranding van het slachtoffer veroorzaakte hevige gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest. Veeleer dient die overschrijding dan te worden toegeschreven aan in de persoon van de verdachte gelegen kenmerken, hetgeen de verdachte evenwel niet kan verontschuldigen (vgl. HR 12 december 2006, LJN AY8330).
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sanctie
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zonder enige aanleiding het slachtoffer met een mes verwond, zoals in de bewezenverklaring nader omschreven.
De rechtbank rekent het verdachte aan dat hij door zijn handelwijze geen rekening heeft gehouden met de mogelijk fysieke en psychische gevolgen voor het slachtoffer. Dat de schade relatief beperkt is gebleven is niet aan verdachte te danken. Verdachte heeft de lichamelijke integriteit van het slachtoffer geschonden.
Niet alleen het slachtoffer, maar ook de omstanders, waaronder de echtgenote van het slachtoffer, zijn in een angstaanjagende situatie gebracht door het handelen van verdachte. Bovendien wordt door dergelijk handelen op de openbare weg ernstig inbreuk gemaakt op de gevoelens van veiligheid in de maatschappij.
Verder heeft de rechtbank acht geslagen op de persoon van de verdachte. Uit het uittreksel justitiële documentatie d.d. 8 oktober 2007 blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld ter zake van geweldsdelicten.
Blijkens de voorlichtingsrapportage van de Reclassering Nederland d.d. 16 januari 2008, opgemaakt door S. Dijkslag, reclasseringswerker, wordt het niet noodzakelijk geacht om aan verdachte een verplicht reclasseringscontact op te leggen, gelet op onder meer de omstandigheid dat de kans op recidive laag is en verdachte zich volledig openstelt voor hulpverlening.
Omtrent verdachte is daarnaast een rapport d.d. 6 december 2007 opgemaakt door drs. H. Scharft, psycholoog, inhoudende als conclusie dat verdachte ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde -indien bewezen- lijdende was aan een ziekelijke stoornis in de vorm van een post-traumatische stress stoornis. Geadviseerd wordt om de verdachte het tenlastegelegde in enigszins verminderde mate toe te rekenen, nu de post-traumatische stress stoornis waarschijnlijk het gevoel van zich bedreigd voelen in het conflict met aangever heeft verhevigd, waardoor de controle over zijn -verdachtes- gedrag was verminderd.
De rechtbank neemt de conclusie van deze deskundige wat betreft de toerekenbaarheid over en maakt deze tot de hare
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van het impliciet primair ten laste gelegde feit wordt veroordeeld tot -kort gezegd- een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, met aftrek van het voorarrest, waarvan 5
maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting bepleit dat verdachte -in het geval hij zich niet kan beroepen op noodweer dan wel noodweer-exces- een straf dient te krijgen die past binnen de context waarbinnen zich een en ander heeft afgespeeld, dit mede gelet op verdachtes persoonlijkheidsstoornis. Rekening dient te worden gehouden met -kort gezegd- de thans beperkte impact op de maatschappij door de verzoening, de duur van de voorlopige hechtenis, de enigszins verminderde toerekeningsvatbaarheid, de omstandigheden dat verdachte een first offender is, gemotiveerd is voor behandeling, een gezin en een vaste baan heeft en tenslotte het recidivegevaar uitgesloten is. Volstaan kan worden met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest en een werkstraf, waartoe verdachte ook bereid is. Eventueel kan tot oplegging van een voorwaardelijke straf worden overgegaan met de bijzondere voorwaarde dat verdachte zich onder behandeling laat stellen van het Sinai-centrum, aldus de raadsman.
De rechtbank acht, alles afwegende, een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Naar het oordeel van de rechtbank kan met deze straf, die lager is dan door de officier van justitie is gevorderd, worden volstaan, nu verdachte ter zake van de poging tot doodslag wordt vrijgesproken.
De rechtbank ziet geen aanleiding om aan het voorwaardelijk strafdeel de bijzondere voorwaarde van verplicht reclasseringscontact te verbinden mede gelet op het advies van de reclassering en de bereidheid van verdachte om een behandeling te ondergaan.
Gelet op de ernst van het bewezenverklaarde is de door de raadsman voorgestane werkstraf naar het oordeel van de rechtbank niet aan de orde.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 45 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het impliciet primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde feit, zoals hiervoor vermeld, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van TIEN (10) MAANDEN.
Bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot VIJF (5) MAANDEN, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders mocht worden gelast.
Stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren.
Bepaalt dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Heft het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte op met ingang van het tijdstip waarop de duur van de voorlopige hechtenis gelijk wordt aan die van het onvoorwaardelijk gedeelte van de opgelegde vrijheidsstraf.
Dit vonnis is gewezen door mrs. W. Foppen, A.J.P. Schotman en G.A. Bos, bijgestaan door mr. J. Benard als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 1 februari 2008.
De griffier was buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.