Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 240026 / HA ZA 07-2154
Vonnis in incident van 6 februari 2008
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
procureur mr. J.M. van Noort,
de kerkelijke rechtspersoon
DE PROTESTANTSE KERK IN NEDERLAND,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
procureur mr. M.R. Ruygvoorn.
Partijen zullen hierna [eiser] en de PKN genoemd worden.
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding tevens houdende de incidentele vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening
- de incidentele conclusie van antwoord
- de conclusie van antwoord.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.
2. De beoordeling in het incident
2.1. [eiser] vordert dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen, strekkende tot betaling van een bedrag van EUR 50.000,-- als voorschot op de hem toekomende schadevergoeding. De PKN voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
2.2. [eiser] heeft voldoende processueel belang bij de incidentele vordering. De gevraagde voorlopige voorziening hangt samen met de hoofdvordering en is gericht op een voorziening die voor de duur van de aanhangige bodemprocedure kan worden gegeven.
2.3. Als meest verstrekkend verweer heeft de PKN tegen de incidentele vordering aangevoerd dat [eiser] daarin niet-ontvankelijk is, aangezien [eiser] met betrekking tot het besluit van het Generaal College, gezien de aard daarvan, alleen op de voet van artikel 7:904 BW een vordering kan instellen, derhalve alleen een vordering tot vernietiging van dit besluit, en niet een vordering tot vergoeding van schade.
2.4. De PKN bezit op grond van artikel 2:2 BW rechtspersoonlijkheid. Op haar rusten dan ook de rechten en verplichtingen die rusten op iedere persoon die aan het rechtsverkeer kan deelnemen, waaronder de verplichting om niet onrechtmatig te handelen in de zin van artikel 6:162 BW. De vraag die vervolgens dient te worden beantwoord is of de PKN aansprakelijk kan zijn uit onrechtmatige daad voor besluiten van het Regionaal College of het Generaal College. Voor deze beoordeling is onder meer van belang of deze colleges als organen van de PKN kunnen worden aangemerkt. De PKN wordt geregeerd door haar statuut, de Kerkorde van de PKN. Deze Kerkorde is uitgewerkt in regelingen op twee niveaus: ordinanties en generale regelingen. Zowel de PKN als [eiser], als predikant in de PKN, zijn aan de Kerkorde en voormelde regelingen gebonden. Ingevolge de Kerkorde en de Generale regeling kerkelijke rechtspraak is de behandeling van zaken met betrekking tot (onder meer) schending van ordinanties van de PKN opgedragen aan het Regionaal College (in eerste aanleg) en het Generaal College (in hoger beroep). Deze colleges zijn derhalve opgericht krachtens bindende regelgeving van de PKN, en zijn op grond van deze regelgeving bekleed met beslissingsbevoegdheid terzake van de naleving van de regelgeving van de PKN. Daarmee kunnen zij worden aangemerkt als organen van de PKN. De omstandigheid dat (de leden van) deze colleges ten opzichte van de PKN een onafhankelijke positie innemen, staat daaraan niet in de weg. De rechtbank wijst in dit kader op het feit dat de onafhankelijke positie van de rechtspraak ten opzichte van de Staat niet betekent dat de rechtspraak geen onderdeel van de Staat kan zijn.
2.5. Uit het voorgaande volgt dat de PKN aansprakelijk kan zijn uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 BW voor besluiten van het Regionaal College en het Generaal College, mits is voldaan aan de in voormelde bepaling gestelde vereisten. De bevoegdheid van [eiser] om rechtsvorderingen tegen de PKN in te stellen is derhalve niet beperkt tot het vorderen van vernietiging van besluiten van het Generaal College, maar strekt zich ook uit over het vorderen van schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad. [eiser] is dan ook ontvankelijk in zijn incidentele vordering.
2.6. In het kader van dit incident moet beoordeeld worden of een afweging van de materiële belangen van partijen de gevorderde ordemaatregel rechtvaardigt. Bij een voorziening in de vorm van betaling van een geldsom is dat in verband met het restitutierisico meestal alleen het geval indien de vordering tot het beloop van het gevorderde voorschot reeds voldoende vaststaat dan wel op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, en wel op grond van het volgende.
2.7. De rechtbank stelt voorop dat het besluit van het Generaal College in de hoofdzaak hoogstwaarschijnlijk slechts marginaal door de rechtbank zal worden getoetst. Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2003, NJ 2004, 559 volgt immers dat artikel 7:904 BW analoog moet worden toegepast in een geval als het onderhavige waarin een rechter een beslissing van een orgaan toetst die is genomen krachtens een eigen bevoegdheid. Deze analoge toepassing betekent dat alleen indien gebondenheid van [eiser] aan het besluit van het Generaal College in verband met de inhoud of wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, dit besluit vernietigbaar is. Ook indien het besluit van het Generaal College deze toets niet zou overleven, betekent dit nog niet automatisch dat de PKN voor die besluiten aansprakelijk is uit onrechtmatige daad jegens [eiser]. Daartoe is - gezien de bijzondere aard van de verhouding tussen de PKN en het Generaal College - naar het voorlopig oordeel van de rechtbank tenminste vereist dat sprake is van een zodanige ernstige schending van fundamentele rechtsbeginselen dat de PKN heeft gehandeld in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt door [eiser] aan het besluit te houden. Voorts kan van de bepalingen van het statuut van de PKN een beperkende werking op de onrechtmatigheid uitgaan.
In dit stadium van de procedure (de PKN heeft een conclusie van antwoord genomen) kan in ieder geval niet geoordeeld worden dat het zo waarschijnlijk is dat het besluit de hiervoor weergegeven toetsing niet zal doorstaan, dat nu reeds - in het kader van een voorlopige voorziening - een bedrag aan schadevergoeding bij wijze van voorschot moet worden toegewezen.
2.8. Voorts heeft [eiser] in zijn dagvaarding niets gesteld over de omvang van de schade die hij ten gevolge van het zijns inziens onrechtmatige besluit van het Generaal College heeft geleden. Voor zover het gevorderde voorschot van EUR 50.000,-- slechts zou zien op immateriële schade, komt deze de rechtbank zodanig hoog voor - in verhouding tot hetgeen in de jurisprudentie in vergelijkbare gevallen als schadevergoeding wordt toegekend - dat reeds om die reden het gevraagde voorschot niet toewijsbaar is.
2.9. De incidentele vordering zal dan ook worden afgewezen.
2.10. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld.
2.11. Om redenen van proceseconomische aard zal de rechtbank tussentijds hoger beroep van dit vonnis toestaan.
3. De beoordeling in de hoofdzaak
3.1. De rechtbank zal een comparitie bevelen om inlichtingen over de zaak te vragen en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden. Daarbij kan de mogelijkheid van doorverwijzing naar een mediator aan de orde komen.
3.2. Indien partijen, zonder dat daaraan voorafgaand een comparitie wordt gehouden, gebruik willen maken van de mogelijkheid de zaak door te verwijzen naar een mediator, dienen zij dat binnen twee weken na de datum van dit vonnis aan de griffie te berichten.
3.3. De rechtbank wijst erop dat zij uit een niet verschijnen van een partij ter comparitie de gevolgtrekkingen - ook in het nadeel van die partij - kan maken die zij geraden zal achten.
3.4. In de onderhavige comparitie zal - mede in het licht van de sterk juridische aard van de stellingen van partijen - in afwijking van de normale gang van zaken bij een comparitie bij deze rechtbank de gelegenheid worden geboden om te pleiten, waarbij onder pleiten wordt verstaan het juridisch beargumenteren van de zaak aan de hand van een voorbereide, uitgeschreven pleitnotitie, een en ander gedurende maximaal 30 minuten voor ieder van partijen.
3.5. Op de comparitie zal, eventueel aan de hand van een voorlopig oordeel over de zaak, worden nagegaan hoe de verdere gang van de procedure moet zijn. Daarbij kan ook aan de orde komen of een schikking (al dan niet op onderdelen) mogelijk is. Partijen moeten er op voorbereid zijn, dat de rechtbank een mondeling tussenvonnis kan wijzen. De zitting eindigt met een aantal formaliteiten.
in het incident
4.1. wijst het gevorderde af,
4.2. veroordeelt [eiser] in de kosten van het incident, aan de zijde van de PKN tot op heden begroot op EUR 894,00,
4.3. bepaalt dat van het vonnis in het incident hoger beroep kan worden ingesteld voordat het eindvonnis is gewezen,
in de hoofdzaak
4.4. beveelt een verschijning van partijen, bijgestaan door hun advocaten, voor het geven van inlichtingen en ter beproeving van een minnelijke regeling op de terechtzitting van mr. J.P. Killian in het gerechtsgebouw te Utrecht aan Vrouwe Justitiaplein 1 op vrijdag 25 april 2008 van 10.00 tot 13.00 uur,
4.5. bepaalt dat [eiser] dan in persoon aanwezig moet zijn en dat de PKN dan vertegenwoordigd moet zijn door iemand die van de zaak op de hoogte is en hetzij rechtens hetzij op grond van een bijzondere schriftelijke volmacht bevoegd is haar te vertegenwoordigen,
4.6. bepaalt dat de partij die op genoemd tijdstip niet kan verschijnen, binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk en gemotiveerd aan de rechtbank ter attentie van de secretaresse (mevrouw H. Alberts kamer A.2.16) - om een nadere dag- en uurbepaling dient te vragen onder opgave van de verhinderdata van alle partijen in de drie maanden volgend op genoemde datum.
4.7. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.P. Killian en in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2008.
w.g. griffier w.g. rechter