ECLI:NL:RBUTR:2008:BC5436

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
28 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16-600714-07
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor wederrechtelijke inbreuk op persoonlijke levenssfeer en veroordeling voor bedreiging en mishandeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 28 februari 2008 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1986, die werd beschuldigd van bedreiging, mishandeling en diefstal. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de ten laste gelegde periode herhaaldelijk contact heeft gezocht met de aangeefster, [aangever], door middel van telefoontjes en sms-berichten met onvriendelijke inhoud. De rechtbank oordeelde dat, hoewel het gedrag van de verdachte hinderlijk was, niet bewezen kon worden dat hij wederrechtelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [aangever]. De verdachte werd daarom vrijgesproken van dit feit.

De rechtbank heeft echter wel vastgesteld dat de verdachte de aangeefster heeft bedreigd en mishandeld. De aangeefster verklaarde dat de verdachte haar in een auto bij het 24 Oktoberplein te Utrecht een kopstoot heeft gegeven, wat leidde tot letsel. De rechtbank achtte deze verklaring geloofwaardig en ondersteunde deze met getuigenverklaringen. De verdachte heeft de mishandeling gedeeltelijk erkend, maar ontkende andere geweldshandelingen. De rechtbank kwam tot de conclusie dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en mishandeling.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden, waaronder een contactverbod met de aangeefster en verplicht reclasseringscontact. De rechtbank heeft ook een schadevergoeding van € 500,- aan de benadeelde partij toegewezen, terwijl andere vorderingen niet-ontvankelijk werden verklaard. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de impact op de aangeefster, evenals de noodzaak van begeleiding voor de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer(s): 16/600714-07
Datum uitspraak: 28 februari 2008
Vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak gewezen in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1986 te [geboorteplaats],
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland.
gedetineerd in P.I. Utrecht, HvB locatie Nieuwegein tot en met 15 februari 2008.
Raadsman: mr. R.M. Maanicus, advocaat te Utrecht.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
14 februari 2008.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
Overwegingen ten aanzien van het bewijs
De vindplaatsvermeldingen, voorkomend in de navolgende bewijsoverweging, verwijzen naar de doorlopende paginanummering van de in wettelijke vorm ambtsedig opgemaakte processen-verbaal, genummerd PL0914/07-010438 tot en met PL0914/07-010438B.
Ten aanzien feit 1.
De rechtbank stelt op basis van voornoemde processen-verbaal en het verhandelde ter zitting het volgende vast. Verdachte heeft in de ten laste gelegde periode veelvuldig gebeld met aangeefster [aangever] (hierna: [aangever]). Hij heeft haar ook sms-berichten gezonden met een op z’n zachtst gezegd onvriendelijke inhoud. Verdachte heeft toegegeven dat hij haar in die periode regelmatig heeft uitgescholden en bij haar werk en bij haar vriendinnen is geweest om haar op te halen.
Dit handelen rechtvaardigt het oordeel dat verdachte stelselmatig een inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [aangever]. De vraag is evenwel of die inbreuk als wederrechtelijk is aan te merken. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat er na september 2006 nog sprake was van een ‘schimmige’ relatie, waarbinnen er over en weer telefonisch of door middel van sms-berichten contact werd gezocht en [aangever] en hij elkaar fysiek opzochten. [aangever] heeft verklaard dat de relatie op 3 september 2006 was geëindigd, maar uit de hiervoor bedoelde processtukken komt ook naar voren dat [aangever] verdachte in de ten laste gelegde periode daadwerkelijk nog heeft opgezocht. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet is uit te sluiten dat een ‘schimmige’ relatie zoals door verdachte genoemd nog bestond in de ten laste gelegde periode. De omstandigheid dat een dergelijke relatie nog bestond, neemt niet weg dat de wijze waarop verdachte contact zocht met [aangever] als ergerlijk en hinderlijk is aan te merken, maar brengt wel gerede twijfel ten aanzien van de vraag of sprake is van wederrechtelijkheid. Dit brengt de rechtbank daarom tot het oordeel dat niet bewezen is dat verdachte wederrechtelijk stelselmatig inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [aangever]. De verdachte wordt dan ook vrijgesproken van feit 1.
Ten aanzien van feit 2.
De rechtbank komt tot een gedeeltelijke bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde feit op grond van de verklaring van de verdachte ter terechtzitting, alsmede de aangifte van [aangever] (pag. 30 en pag. 33 in samenhang bezien met pag. 62) en de getuigenverklaring van [getuige 1] (pag. 43).
Verdachte heeft ter zitting verklaard -zakelijk weergegeven- dat het goed mogelijk is dat hij in zijn boosheid dingen heeft gezegd die bedreigend kunnen overkomen. Hoewel hij andere uitlatingen expliciet heeft ontkend, heeft hij niet expliciet ontkend dat hij gezegd heeft dat hij de nek van [aangever] zou breken. Gelet hierop gaat de rechtbank uit van de juistheid van de verklaring van [aangever]. De rechtbank acht voorts voldoende aannemelijk dat de sms’jes verzonden van [telefoonnummer] van verdachte afkomstig zijn. De inhoud van de sms’jes van
16 april 2007 stemt overeen met het verloop van die dag zoals door [aangever] geschetst. Verdachte heeft bovendien erkend dat hij [aangever] bij haar werk heeft opgezocht, hetgeen ook overeenstemt met de inhoud van de sms-berichten.
Ten aanzien van feit 3.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij [aangever] eenmalig een kopstoot heeft gegeven, terwijl zij zich in de auto bevonden bij het 24 Oktoberplein te Utrecht. De verdachte heeft aangegeven dat [getuige 1] de gehele tijd de bestuurder van de auto was en [aangever] zich op de bijrijderplaats bevond. Voor het overige heeft verdachte de ten laste gelegde geweldshandelingen ontkend, zo ook het dichtknijpen van de keel bij het 24 Oktoberplein te Utrecht.
[aangever] heeft -zakelijk weergegeven- verklaard dat zij op 15 oktober 2006 een auto bestuurde ter hoogte van het 24 Oktoberplein te Utrecht en dat er een ruzie ontstond met verdachte, die achterin de auto zat. In de auto bevond [getuige 1] zich op dat moment op de bijrijderplaats. [aangever] voelde dat verdachte haar met zijn hand of handen bij de keel pakte, waardoor zij geen adem meer kon halen en bijna een ongeval veroorzaakte. [aangever] voelde dat verdachte haar na een paar seconden weer losliet. Zij kreeg ‘sterretjes’ voor haar ogen, maar wist nog het terrein van de benzinepomp Texaco op te rijden en aldaar van plaats te wisselen met [getuige 1], die zei dat het hoofd van [aangever] ‘zo rood was alsof het zou gaan ontploffen’.
[aangever] (inmiddels op de bijrijderplaats) heeft voorts verklaard dat zij zich bij het verkeerslicht van het 24 Oktoberplein naar verdachte omdraaide en dat verdachte zijn voorhoofd met kracht in de richting van haar gezicht bracht, waarna hij met zijn voorhoofd een kopstoot op haar linkeroog gaf. [aangever] voelde hierdoor een stekende pijn in en om het oog en voelde dat zij een grote bult kreeg onder haar wenkbrauw. De volgende dag zag zij dat het rondom haar oog helemaal dik en blauw was, van welk letsel door [getuige 1] foto’s zijn gemaakt (pag. 29 en 30 en de foto’s op pag. 38 en 39).
De getuige [getuige 1] heeft op 7 mei 2007 -zakelijk weergegeven- verklaard dat zij er één keer getuige van is geweest dat verdachte [aangever] heeft mishandeld. De mishandeling vond enkele maanden geleden plaats in haar auto op het verkeersplein bij Texaco. Verdachte en [aangever] hadden ruzie. Op een gegeven moment wilde [aangever] niet meer rijden en is zij ([getuige 1]) achter het stuur gegaan. De getuige [getuige 1] heeft voorts verklaard dat zij zag dat verdachte met een harde klap tegen het hoofd van [aangever] stootte. Zij zag dit in een flits, aangezien ze achter het stuur zat en op de weg lette. [aangever] had een groot ei onder haar wenkbrauw, aldus de getuige [getuige 1] (pag. 42).
Op 27 augustus 2007 is door verbalisant contact opgenomen met getuige [getuige 1] en is haar gevraagd of zij erbij was toen verdachte de keel dichtkneep van [aangever]. De getuige heeft hierop aangegeven dat zij het niet meer weet en dat zij op de weg moest letten als bestuurder van de auto (pag. 183).
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [aangever] heeft mishandeld door haar een zogenaamde kopstoot in het gezicht te geven.
De rechtbank acht evenwel niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op diezelfde dag de keel van [aangever] heeft dichtgeknepen gelet op de omstandigheid dat de getuige [getuige 1] hierover niets heeft verklaard.
Het komt de rechtbank niet aannemelijk voor dat deze getuige niet zou hebben gezien dat verdachte deze geweldshandeling verrichtte, terwijl zij zich als bijrijder in de auto bevond. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking voormelde verklaring van [aangever] inhoudende dat zij als gevolg van het dichtknijpen van de keel nagenoeg een ongeluk veroorzaakte en het haar nog lukte om het terrein van de benzinepomp op te rijden.
Voor dit onderdeel van het onder 3 tenlastegelegde dient verdachte dan ook te worden vrijgesproken.
Ook voor de overige onderdelen van het onder 3 tenlastegelegde dient verdachte te worden vrijgesproken. De verklaring van [aangever] dienaangaande vindt geen steun in de inhoud van de overige bewijsmiddelen, terwijl verdachte deze geweldshandelingen ter zitting heeft ontkend.
Voor zover er volgens [aangever] getuigen aanwezig waren bij het door verdachte jegens haar toegepaste geweld , heeft hiernaar geen nader politieonderzoek plaatsgevonden dan wel heeft [aangever] zelf aangegeven dat de mogelijke getuige niet benaderd mag worden voor een getuigenverklaring (pag. 182).
Ten aanzien van feit 4.
De rechtbank overweegt dat [aangever] niet meer dan een vermoeden heeft uitgesproken dat verdachte haar pinpas uit haar auto heeft weggenomen en daarmee een geldbedrag van
€ 1.100,- van haar rekening heeft gepind, terwijl verdachte op de hoogte was van haar pincode (pag. 76 en 77). Verdachte heeft zowel bij de politie als ter zitting het tenlastegelegde ontkend.
De rechtbank is van oordeel dat, nu ook de fotoprint op pagina 85 van het proces-verbaal onvoldoende duidelijk is om tot een herkenning van verdachte te komen, de betrokkenheid van verdachte bij het onder 4 ten laste gelegde niet is gebleken. Niet kan worden uitgesloten dat ook anderen bekend waren met de pincode van [aangever].
Aan de herkenning door [aangever] kent de rechtbank in dit geval geen doorslaggevende betekenis toe. Er zijn op de betreffende fotoprint dermate weinig kenmerken van de betrokkene te zien, dat aan de herkenning niet de voor een veroordeling vereiste betrouwbaarheid kan worden toegekend.
De rechtbank acht -overeenkomstig het standpunt van de raadsman- niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder 4 primair en 4 subsidiair is ten laste gelegd. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 5.
De rechtbank komt tot een bewezenverklaring van het onder 5 ten laste gelegde feit op grond van de bekennende verklaring van verdachte ter zitting, alsmede de aangifte van
[aangever 2] (pag. 185-188 en 193-194). De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat vingerafdrukken van verdachte zijn aangetroffen op het raam en het raamkozijn van de woning van [aangever 2] voornoemd (pag. 97-100).
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 2, 3 en 5 ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als hieronder is vermeld.
Feit 2.
Hij op tijdstippen in de periode van 3 september 2006 tot 26 juni 2007 te Utrecht
[aangever] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte telkens opzettelijk voornoemde [aangever] dreigend in persoon of per sms de woorden toegevoegd:
zakelijk weergegeven dat hij, verdachte, de nek van die [aangever] zou breken, en
“Jou maak ik nou echt af”.
Feit 3
Hij in de periode van 3 september 2006 tot 26 juni 2007 te Utrecht opzettelijk mishandelend [aangever] een zogenaamde kopstoot in het gezicht heeft gegeven, waardoor voornoemde [aangever] letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden.
Feit 5.
Hij op 25 mei 2007 te Westbroek, gemeente De Bilt, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in/uit een woning gelegen aan de [adres] heeft weggenomen
- een flatscreen televisie merk Thomson en
- een PDA en
- drie telefoons en
- een aantal sleutels en
- drie tassen en
- een bankpas en
- een rijbewijs,
geheel of ten dele toebehorende aan [aangever 2], waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak op een raam/ruit van voormelde woning en door inklimming.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen onder 2, 3 en 5 telkens meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat zoals hiervoor is besproken.
De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 2, 3 en 5 bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Ten aanzien van feit 2.
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van feit 3.
Mishandeling.
Ten aanzien van feit 5.
Diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sanctie
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een aantal bedreigingen met de dood en een mishandeling van [aangever], waardoor zij letsel en pijn heeft bekomen.
Verdachte heeft door zijn handelwijze niet alleen misbruik gemaakt van het door [aangever] in hem gestelde vertrouwen, maar ook een gebrek aan respect voor haar getoond en inbreuk gemaakt op haar lichamelijke integriteit. Gelet op het door [aangever] ingevulde voegingsformulier benadeelde partij heeft het handelen van verdachte een grote impact op haar leven.
De rechtbank neemt bij de strafoplegging in het nadeel van verdachte uitdrukkelijk in aanmerking dat de bedreigingen en mishandeling hebben plaatsgevonden binnen een context van het onder meer veelvuldig sms-en en bellen van [aangever], zoals hiervoor bij de bespreking van het onder 1 tenlastegelegde is overwogen.
Voorts heeft verdachte blijk gegeven van een gebrek aan respect voor de eigendommen van
anderen door zich schuldig te maken aan een woninginbraak. Een dergelijk feit brengt, naast
financiële schade, overlast voor de benadeelde met zich en draagt bij aan gevoelens van
onveiligheid in de samenleving. Door de woning van een ander binnen te dringen heeft
verdachte bovendien gevoelens van onveiligheid in de eigen woning van het slachtoffer
veroorzaakt.
Verder heeft de rechtbank acht geslagen op de persoon van de verdachte. Blijkens het uittreksel justitiële documentatie d.d. 29 juni 2007 is verdachte eerder veroordeeld voor gewelds- en vermogensdelicten.
In twee rapportages van het Leger des Heils van respectievelijk 14 december 2007 en
11 februari 2008, beiden opgemaakt door S. Kinket, reclasseringswerker, wordt melding gemaakt van een voor verdachte opgesteld plan van aanpak en de omstandigheid dat verdachte in tegenstelling tot het verleden mee wil werken aan een verplicht reclasseringscontact door het Leger des Heils. Extra inzet om de motivatie voor de langere termijn vast te houden zal waarschijnlijk nodig zijn. Indien verdachte wordt veroordeeld is een verplicht reclasseringscontact noodzakelijk om hierbij als stok achter de deur te fungeren, aldus de rapporteur.
De rechtbank heeft verder acht geslagen op een omtrent verdachte opgemaakt psychologisch rapport d.d. 16 november 2007 van drs. H. Scharft, inhoudende als conclusie dat verdachte ten tijde van het plegen van de ten laste gelegde feiten - indien bewezen - lijdende was aan een ziekelijke stoornis in de vorm van een aandachtstekort / hyperactiviteitsstoornis (ADHD), een gebrekkige ontwikkeling in de vorm van zwakbegaafdheid en een persoonlijkheidsstoornis met antisociale en narcistische trekken. Verdachte beschikt op grond van zijn wat beperkte intellectuele vermogens over beperkte copingsvaardigheden en is daarnaast eerder dan de gemiddelde mens geneigd impulsief te reageren op grond van de ADHD en de persoonlijkheidsstoornis. Bij het plegen van de ten laste gelegde feiten - voor zover bewezen - heeft hij wel het ontoelaatbare hiervan in kunnen zien, maar had hij slechts in beperkte mate controle over zijn gedrag, zodat verdachte in verminderde mate toerekeningsvatbaar moet worden geacht.
De rechtbank neemt de conclusie van deze deskundige voor wat betreft de toerekenbaarheid over en maakt deze tot de hare.
Ten aanzien van de kans op recidive overweegt de psycholoog in voormelde rapportage dat verdachte beschikt over beperkte copingsvaardigheden, moeilijk zelf sturing kan geven aan zijn leven en impulsief is, welke factoren van belang kunnen zijn bij de kans op recidive. Daarnaast heeft verdachte geen woonruimte. Het ontbreken van een stabiele sociale situatie in de vorm van woonruimte, dagbesteding en inkomsten, vergroot de kans dat verdachte tot strafbare feiten zal komen. Verdachte is beperkt in staat om zelf voor een stabiele sociale situatie te zorgen en hulp daarbij is gewenst. Geadviseerd wordt dan ook om verdachte een bijzondere voorwaarde op te leggen bij een voorwaardelijk strafdeel met als voorwaarde dat hij zich houdt aan de aanwijzingen van de reclassering ook als die inhouden dat verdachte meewerkt aan begeleid wonen en zich onder ambulante forensisch psychiatrische behandeling dient te stellen voor de ADHD.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting primair gevorderd dat de behandeling van de zaak wordt aangehouden, teneinde een psychiater te benoemen, nu zij zich kort gezegd thans onvoldoende voorgelicht / geïnformeerd acht om een strafeis te formuleren.
Subsidiair heeft de officier van justitie gevorderd dat er in ieder geval een stevig kader dient te worden gecreëerd met bijzondere voorwaarden zoals een verplicht reclasseringscontact, waarbinnen uitvoering kan worden gegeven aan voormeld plan van aanpak, en een contactverbod met [aangever].
De raadsman heeft ter zitting gepleit voor afdoening van de zaak.
Wanneer de rechtbank tot de door de raadsman bepleite gedeeltelijke bewezenverklaring komt van het onder 2, 3 en 5 tenlastegelegde acht de raadsman een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest op zijn plaats. Daarnaast is er geen bezwaar tegen oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf met daaraan verbonden de bijzondere voorwaarden van verplicht reclasseringscontact en een contactverbod met [aangever], nu verdachte bereid en gemotiveerd is om met het Dok en de reclassering te werken, aldus de raadsman.
De rechtbank overweegt dat zij zich voldoende voorgelicht acht omtrent de geestesgesteldheid van verdachte en dat zij, in aanmerking genomen de ernst van de bewezenverklaarde feiten, geen behoefte heeft aan een psychiatrische rapportage. De primair door de officier van justitie gedane vordering tot aanhouding van de behandeling van de zaak wordt dan ook afgewezen.
De rechtbank acht, alles afwegende, een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur en na te melden bijzondere voorwaarden passend en geboden.
De rechtbank overweegt dat in beginsel een lagere straf op zijn plaats is gelet op de aard en omvang van de bewezenverklaarde feiten. De rechtbank ziet in de persoon van verdachte evenwel aanleiding om aan een substantieel voorwaardelijk strafdeel de door reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarde van verplicht reclasseringscontact te verbinden in de hoop de kans op recidive te verminderen.
De vordering van de benadeelde partij [aangever]
De benadeelde partij heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering.
De vordering strekt tot vergoeding van geleden schade ten gevolge van het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde, te weten een bedrag van € 1.100,- wegens materiële schade (feit 4), een bedrag van € 2.000,- wegens immateriële schade en een bedrag van € 92,- wegens kosten voor rechtsbijstand.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij voor wat betreft het materiële gedeelte voor toewijzing vatbaar is en het immateriële gedeelte gematigd kan worden.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij voor wat betreft het materiële gedeelte moet worden afgewezen, nu voor het onder 4 tenlastegelegde vrijspraak dient te volgen. Gelet op de rol van [aangever] in het geheel, de niet al te stabiele relatie en de civiele schuldvraag, leent de vordering zich voor wat betreft het immateriële gedeelte niet voor behandeling in het strafgeding, hetgeen tot niet-ontvankelijkheid dient te leiden, aldus de raadsman
Nu aan de verdachte voor wat betreft het onder 4 ten laste gelegde feit geen straf of maatregel zal worden opgelegd en artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen toepassing zal vinden, dient de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard voor wat betreft het materiële gedeelte.
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht door de ten aanzien van verdachte onder 2 en 3 bewezenverklaarde feiten.
De rechtbank overweegt dat de vordering van € 2.000,- in overwegende mate is gebaseerd op het onder 1 tenlastegelegde, terwijl verdachte van dit feit wordt vrijgesproken. Bij de bepaling van de hoogte van de immateriële schade neemt de rechtbank evenwel de context waarbinnen de bedreigingen en mishandeling hebben plaatsgevonden, zoals hiervoor is overwogen, in aanmerking. De immateriële schade wordt dan ook naar billijkheid vastgesteld op € 500,-.
De vordering zal daarom tot voormeld bedrag worden toegewezen.
Het deel van de vordering van de benadeelde partij dat betrekking heeft op het meerdere van
€ 500,- immateriële schade is niet van zo eenvoudige aard dat dit onderdeel van de vordering zich leent voor behandeling in dit strafgeding. De benadeelde partij zal daarom voor dit meerdere niet-ontvankelijk worden verklaard met bepaling dat dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
De verdachte zal worden verwezen in de tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten, die worden vastgesteld op € 92,-, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
Na te noemen maatregel wordt opgelegd omdat verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 24c, 36f, 57, 63, 285, 300, 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
DE BESLISSING
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte de onder 1, 4 primair en 4 subsidiair ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 2, 3 en 5 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor vermeld, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 2, 3 en 5 telkens meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 14 (veertien) MAANDEN.
Bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot 3 (drie) MAANDEN, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders mocht worden gelast.
Stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren.
Bepaalt dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien:
- de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
- de veroordeelde één of meer van na te melden bijzondere voorwaarden niet naleeft:
- dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd gedraagt naar de door of namens het Leger des Heils te geven aanwijzingen, ook als die inhouden het deelnemen aan een individuele training sociale vaardigheden en / of het ondergaan van een behandeling bij het Dok te Utrecht dan wel een andere ambulante instelling voor forensische psychiatrie, zolang die (reclasserings)instelling dat nodig acht, met opdracht aan voornoemde reclasseringsinstelling de veroordeelde bij de naleving van de voorwaarden hulp en steun te verlenen;
- dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd onthoudt van elk direct en/of indirect contact met [aangever] door middel van woord en/of geschrift en/of elektronische communicatiemiddelen.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [aangever], wonende te Utrecht, ten dele toe tot een bedrag van € 500,- (zegge vijfhonderd euro).
Veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen kwijting aan deze benadeelde partij te betalen.
Verwijst de veroordeelde in de kosten door de benadeelde partij tot op heden gemaakt, vastgesteld op € 92,- (zegge tweeënnegentig euro), vermeerderd met de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken kosten.
Bepaalt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering voor wat betreft het hiervoor omschreven immateriële gedeelte en dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter.
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering voor wat betreft het hiervoor omschreven materiële gedeelte.
Legt aan de veroordeelde de verplichting op om aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij voornoemd te betalen € 500,- (zegge vijfhonderd euro) bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 10 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Indien en voor zover door de veroordeelde dit bedrag aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij is betaald, vervalt daarmee de verplichting van de veroordeelde om voormeld bedrag aan de benadeelde partij te betalen. Andersom vervalt de verplichting tot betaling aan de Staat indien en voor zover door de veroordeelde voormeld bedrag aan de benadeelde partij is betaald.
Heft het - reeds geschorste - bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte op.
Dit vonnis is gewezen door mrs. L.M.G. de Weerd, P.K. van Riemsijk en
M. Gerrits-Janssens, bijgestaan door mr. J. Benard als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 28 februari 2008.