ECLI:NL:RBUTR:2008:BC5887

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
26 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
SBR 08/236 en 08/237
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van drank- en horecavergunning na dodelijke vechtpartij in eetcafé

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Utrecht op 26 februari 2008 uitspraak gedaan over de intrekking van de drank- en horecavergunning van een eetcafé in Utrecht. Het verzoek betreft de intrekking van de vergunningen na een ernstige vechtpartij op 13 januari 2008, waarbij een dodelijk slachtoffer viel. De burgemeester had op 14 januari 2008 de sluiting van het eetcafé bevolen, wat leidde tot de verzoeken om voorlopige voorzieningen. De voorzieningenrechter overwoog dat de intrekking van de vergunningen gerechtvaardigd was op basis van artikel 31 van de Drank- en Horecawet, dat bepaalt dat een vergunning kan worden ingetrokken indien er feiten zijn die de vrees wettigen dat het van kracht blijven van de vergunning gevaar oplevert voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid. De rechter stelde vast dat er in het verleden al meerdere incidenten hadden plaatsgevonden in het eetcafé, wat de vrees voor herhaling van dergelijke geweldsincidenten versterkte. De verzoeker, die de vergunningen aanvocht, stelde dat de besluiten tot intrekking onbevoegd waren genomen en dat de termijn om zienswijzen in te dienen onvoldoende was. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de besluiten op basis van een toereikend mandaat waren genomen en dat de termijn voor zienswijzen in dit geval niet in strijd was met de hoorplicht. Uiteindelijk wees de voorzieningenrechter de verzoeken om voorlopige voorziening af, omdat er onvoldoende grond was om aan te nemen dat de besluiten in de bezwarenprocedure niet in stand zouden blijven.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummers: SBR 08/236 en 08/237
uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 februari 2008
inzake
[verzoeker],
wonende te Utrecht,
verzoeker,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht,
(hierna: het college)
en
de burgemeester van Utrecht,
(hierna: de burgemeester).
Inleiding
1.1 Het verzoek met nummer 08/236 heeft betrekking op het besluit van het college van 18 januari 2008, waarbij de aan verzoeker verleende drank- en horecavergunning voor het horecabedrijf aan het [adres] (hierna: eetcafé [Y]) op grond van artikel 31 van de Drank- en Horecawet (hierna: de DHW) is ingetrokken. In dit besluit is tevens bepaald dat een drank- en horecavergunning voor de duur van zes maanden zal worden geweigerd.
1.2 Het verzoek met nummer 08/237 heeft betrekking op het besluit van de burgemeester van 18 januari 2008, waarbij de aan verzoeker verleende vergunning voor de exploitatie van eetcafé [Y] op grond van artikel 11, eerste lid, onder e, van de Horecaverordening Utrecht 2004 (hierna: de Verordening) is ingetrokken. Tevens is bepaald dat de inrichting voor de duur van zes maanden wordt gesloten.
1.3 De verzoeken zijn op 19 februari 2008 ter zitting behandeld, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. T.E. van der Bent, advocaat te Zeist. Verweerders hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Roijakkers, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
2.3 Aan verzoeker zijn op 21 september 2004 een DHW- en exploitatievergunning verleend ten behoeve van het exploiteren van de inrichting café [K], inmiddels bekend als eetcafé [Y]. Op 13 januari 2008 omstreeks 01.40 uur heeft in en voor het horecabedrijf een vechtpartij plaatsgevonden, waarbij bezoekers van het horecabedrijf waren betrokken. De heer [C] is daarbij door messteken om het leven gekomen.
De burgemeester heeft op 14 januari 2008 op grond van artikel 174, tweede lid, van de Gemeentewet de sluiting van de inrichting bevolen tot en met 20 januari 2008. Tegen dit bevel heeft verzoeker geen bezwaarschrift ingediend.
2.4 Verzoeker heeft aangevoerd dat de besluiten tot intrekking van de vergunningen onbevoegd zijn genomen, nu uit de besluiten niet is gebleken dat deze in mandaat zijn genomen. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de besluiten op grond van een toereikend mandaat zijn genomen. De voorzieningenrechter kan zonder nadere gegevens over de mandaatverlening niet beoordelen of de primaire besluiten bevoegd zijn genomen. In de nog te nemen besluiten op het ingediende bezwaarschrift zullen verweerders uitdrukkelijk moeten ingaan of de primaire besluiten bevoegd zijn genomen. Aangezien dit gebrek kan worden hersteld in het besluit op bezwaar, ziet de voorzieningenrechter echter geen aanleiding om in een mogelijk bevoegdheidsgebrek tot inwilliging van de ingediende verzoeken om voorlopige voorziening over te gaan. Namens verweerders heeft mr. E. Roijakkers verklaard dat verweerders de besluiten in bezwaar zullen handhaven.
2.5 Verzoeker heeft betoogd dat de door verweerder geboden termijn om zienswijzen in te dienen tegen het voornemen om de vergunningen in te trekken, onvoldoende was en dat verweerder derhalve de in artikel 4:8 neergelegde hoorplicht heeft geschonden. De voorzieningenrechter volgt verzoeker hierin niet. Hoewel voorstelbaar is dat verzoeker in verband met de begrafenis van [C] niet de gelegenheid had om op het voornemen te reageren, hebben verweerders bij het stellen van een termijn rekening kunnen houden met de omstandigheid dat de door de burgemeester op 14 januari 2008 bevolen sluiting geldig was tot en met 20 januari 2008. Verweerder heeft zich daarbij terecht op het standpunt gesteld dat op grond van artikel 4:11, aanhef en onder a, van de Awb, toepassing van artikel 4:8 van de Awb achterwege had kunnen worden gelaten.
Intrekking van de drank- en horecavergunning
2.6 Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder d, van de DHW wordt een vergunning ingetrokken, indien zich in de betrokken inrichting feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat het van kracht blijven van de vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid.
Ingevolge artikel 27, tweede lid, van de DHW kan een vergunning ten aanzien van een inrichting, waarvan de vergunning op grond van artikel 31, eerste lid, onder d, is ingetrokken, gedurende een bij die intrekking vastgestelde termijn van ten hoogste vijf jaar worden geweigerd.
Verweerders beleid inzake "handhaving en vergunningen horeca" (hierna: het handhavingsbeleid), dat op 27 december 2007 is gepubliceerd, is op 2 januari 2008 in werking getreden.
In paragraaf 11, onder b van het handhavingsbeleid is - voor zover hier van belang - bepaald dat als ernstige geweldsincidenten in ieder geval worden beschouwd: incidenten waarbij één of meer dodelijke slachtoffer(s) is/zijn gevallen.
Bij ernstige geweldsincidenten wordt het volgende stappenplan gehanteerd:
1. bevel tot sluiting voor enkele dagen tot maximaal één week (afhankelijk van de ernst van de situatie). (...).
2a. intrekking sluitingsbevel en evaluatiegesprek indien uit onderzoek blijkt dat vrees voor herhaling of gevaar voor verstoring van de openbare orde, veiligheid of gezondheid in het geheel niet aannemelijk is en er geen sprake is van verwijtbaar of laakbaar gedrag aan de kant van de ondernemer, wordt het sluitingsbevel, indien de sluitingstermijn van het bevel nog niet is verstreken, zo spoedig mogelijk ingetrokken, waarna het bedrijf weer geopend kan worden. (...)
2b. intrekking vergunning(en) en sluiting voor zes maanden. Blijkt uit het onderzoek dat het van kracht blijven van de vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid of indien er vrees is voor herhaling of gevaar voor verstoring van de openbare orde, veiligheid of gezondheid wordt het horecabedrijf voor de duur van zes maanden gesloten (waarbij bepaald wordt dat gedurende de sluitingstermijn aanvragen om vergunningen in beginsel zullen worden afgewezen). Deze termijn wordt verdubbeld indien bij deze incidenten sprake is van verwijtbaarheid van de ondernemer c.q. leidinggevende. (...).
2.7 De voorzieningenrechter stelt vast dat, anders dan verzoeker meent, verweerders er bij het nemen van de bestreden besluiten vanuit zijn gegaan dat verzoeker geen verwijt treft ten aanzien van de gebeurtenis op 13 januari 2008. Enige verwijtbaarheid van hem als uitbater van de inrichting heeft geen rol gespeeld bij de besluitvorming. Dit is namens verweerders op de zitting van 19 februari 2008 bevestigd. De voorzieningenrechter merkt op dat verwijtbaarheid in het beleid niet als vereiste genoemd voor de intrekking van de vergunningen voor de duur van zes maanden. In de door verzoeker aangehaalde tussenvoeging in artikel 11, onder b, sub 2b "(dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij herhaling van incidenten, verwijtbaar of laakbaar gedrag van de kant van de ondernemer e.d.)" worden geen cumulatieve voorwaarden genoemd, maar slechts een aantal voorbeelden. De voorzieningenrechter merkt overigens op dat verweerder een versie van het handhavingsbeleid heeft overgelegd waarin deze tussenvoeging niet is opgenomen. Namens verweerders is in dit verband ook gewezen op paragraaf 11 van het handhavingsbeleid, waarin is bepaald dat de termijn van sluiting wordt verdubbeld wanneer sprake is van verwijtbaarheid van de ondernemer. Daar is in dit geval geen sprake van, nu de inrichting voor de duur van zes maanden wordt gesloten.
2.8 In het bestreden besluit is een aantal feiten genoemd op grond waarvan verweerder de vrees voor gevaar voor de openbare orde en veiligheid gerechtvaardigd acht. Naast de hierboven vermelde steekpartij in de nacht van 13 januari 2008, gaat het om de volgende feiten: een schietpartij op 9 september 2002, waarbij een dodelijk slachtoffer en enkele zwaargewonden zijn gevallen, een politie-inval op 9 februari 2003 waarbij twee vuurwapens en verdovende middelen zijn aangetroffen, en vechtpartijen op 24 juni 2005 en 5 juli 2005.
2.9 Uit de stukken komt naar voren dat [C], het slachtoffer van de steekpartij, voorheen de inrichting heeft geëxploiteerd. [C] kwam na de overname door verzoeker nog vaak in de inrichting en hielp verzoeker met allerlei zaken. Uit de afgelegde verklaring van de echtgenote van [C] kan worden afgeleid dat [C] nauw betrokken was bij de exploitatie van eetcafé [Y]. De voorzieningenrechter acht dan ook voldoende aannemelijk dat sprake is van een samenhang met de door [C] voorheen geëxploiteerde inrichting. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder de (ernstige) incidenten, die eerder in de door [C] geëxploiteerde inrichting hebben plaatsgevonden, terecht heeft betrokken bij de vraag of het van kracht blijven van de vergunning een gevaar oplevert voor de openbare orde en veiligheid. De omstandigheid dat deze eerdere incidenten zich buiten de invloedsfeer van verzoeker hebben voorgedaan, doet daar niet aan af. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat, zoals hierboven is overwogen, de intrekking van de vergunning en de sluiting van de inrichting niet is gelegen in een persoonlijke verwijtbaarheid. Verweerder heeft zich naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter terecht op het standpunt gesteld dat het gewelddadige incident op 13 januari 2008, in relatie gezien met de genoemde incidenten uit het verleden, de vrees wettigt dat het van kracht blijven van de drank- en horecavergunning gevaar zal opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid. Aangezien sprake is van meerdere gebeurtenissen acht de voorzieningenrechter de enkele omstandigheid dat de verdachte van de steekpartij is opgepakt en vastzit, onvoldoende om die vrees weg te nemen.
2.10 De voorzieningenrechter volgt verzoeker voorts niet in zijn standpunt dat de intrekking van de vergunningen een punitief karakter heeft. Onder verwijzing naar rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, bijvoorbeeld de uitspraak van 27 maart 2002 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl: LJN AE0721), overweegt de voorzieningenrechter dat de intrekking van een DHW-vergunning een maatregel is die uitsluitend is genomen ter bescherming van de openbare orde. Hetzelfde geldt ten aanzien van de intrekking van een exploitatievergunning.
Intrekking van de exploitatievergunning
2.11 Artikel 11, eerste lid, onder c, van de Verordening bepaalt dat de burgemeester de exploitatievergunning intrekt indien voor het horecabedrijf een vergunning op grond van de DHW is vereist en deze is ingetrokken.
In artikel 11, eerste lid, onder e, van de Verordening is bepaald dat de burgemeester de exploitatievergunning intrekt, indien zich in het betrokken horecabedrijf feiten hebben voorgedaan die de vrees wettigen dat het van kracht blijven van de exploitatievergunning gevaar oplevert voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid.
2.12 Nu voor de intrekkingsgrond van artikel 11, eerste lid, onder e, van de Verordening een zelfde toetsingskader geldt als voor de grond waarop de drank- en horecavergunning is ingetrokken volstaat de voorzieningenrechter met de verwijzing naar hetgeen hiervoor met betrekking tot de intrekking van deze laatstgenoemde vergunning is overwogen. Bovendien moet het feit dat de DHW-vergunning is ingetrokken op grond van artikel 11, eerste lid, onder c, van de Verordening voor de burgemeester al aanleiding zijn om de exploitatievergunning in te trekken.
2.13 Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat er onvoldoende grond bestaat om aan te nemen dat de bestreden besluiten in de bezwarenprocedure niet in stand zullen blijven. Er bestaat, gelet op de betrokken belangen, dan ook geen aanleiding voor het toewijzen van de verzoeken om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter ziet evenmin aanleiding voor een veroordeling van verweerders in de proceskosten van verzoeker.
Beslissing
De voorzieningenrechter,
wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. R.P. den Otter en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2008.
De griffier: De voorzieningenrechter:
mr. V.N. Sluiter mr. R.P. den Otter
Afschrift verzonden op: