Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 229830 / HA ZA 07-820
Vonnis van 6 februari 2008
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
procureur mr. J.M. van Noort,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. A.M. Schotte.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 5 september 2007
- het proces-verbaal van comparitie van 30 november 2007.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiseres] en [gedaagde] zijn op 24 januari 1986 op huwelijkse voorwaarden gehuwd. Op 29 januari 2007 is de ontbinding van het huwelijk in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven.
2.2. De tussen hen bestaande (beperkte) gemeenschap van goederen is thans nog onverdeeld.
2.3. Van deze gemeenschap maken deel uit twee boten, namelijk een zogenoemde [boot 1] en een [boot 2], en de woning aan de [adres] (hierna: de woning).
2.4. Partijen hebben de woning in mei 1999 gekocht en geleverd gekregen voor het bedrag van FL 329.000,- (EUR 149.294,-). Daartoe hebben zij onder verstrekking van het recht van hypotheek een lening afgesloten ten bedrage van FL. 412.000,- (EUR 186.957,-).
2.5. De waarde van de woning is op 11 augustus 2006 in opdracht van beide partijen door de makelaar getaxeerd op EUR 250.000,-.
2.6. Het nog niet afgeloste gedeelte van de voor de woning aangegane hypothecaire schuld bedraagt in januari 2006 EUR 88.529,23.
2.7. [eiseres] heeft geen middelen uit haar privévermogen aangewend voor de aankoop van het huis. Evenmin heeft zij bedragen betaald ter aflossing van de hypothecaire schuld.
2.8. Staande het huwelijk heeft [gedaagde] voor het bedrag van NLG 130.000,- een boerderij in Marum (hierna: de boerderij) verworven. In 1999 heeft [gedaagde] de boerderij verkocht voor het bedrag van NLG 625.000,- (EUR 283.613,-). Betaling aan [gedaagde] van dit bedrag heeft plaatsgevonden na de koop en levering van de gemeenschappelijke woning.
2.9. [gedaagde] heeft in zijn testament van 20 december 1985 (onder andere) de volgende bepalingen opgenomen:
C. Indien ik (rechtbank: [gedaagde]) mocht komen te overlijden na de voltrekking van mijn voorgenomen huwelijk met mijn genoemde aanstaande echtgenote (rechtbank: [eiseres]) maak ik de hierna onder 1 tot en met 5 volgende beschikkingen:
1. Ik maak aan mijn genoemde aanstaande echtgenote, al mijn na te laten onroerende en roerende zaken of zoveel daarvan als zij zal verkiezen tegen inbreng in mijn nalatenschap van de waarde, vast te stellen op de wijze als door de wet is bepaald voor boedelscheidingen waarbij minderjarigen zijn betrokken, met dien verstande dat de deskundigen niet door een kantonrechter behoeven te worden benoemd.
2. Ik legateer aan mijn genoemde aanstaande echtgenote ter voldoening aan mijn natuurlijke verbintenis tot haar verzorging en onderhoud het levenslang vruchtgebruik mijner gehele nalatenschap met ontheffing van de verplichting tot zekerheidsstelling.
(…)
5. Ik maak bovenstaande beschikkingen ten behoeve van mijn genoemde aanstaande echtgenote slechts voor het geval ons huwelijk door overlijden ontbonden wordt.
3.1. [eiseres] vordert - zakelijk weergegeven - dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen zal verdelen op de wijze zoals door [eiseres] voorgesteld in de dagvaarding, met de veroordeling van [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van EUR 104.513,74 wegens overbedeling van [gedaagde], vermeerderd met de wettelijke rente daarover;
b. de pensioenaanspraak van [eiseres] over de huwelijkse periode zal vaststellen;
c. zal bepalen dat [eiseres] en [gedaagde] binnen 10 dagen na afgifte van het in deze te wijzen vonnis zullen overgaan tot verevening van deze door de man opgebouwde pensioenaanspraken gedurende de huwelijkse periode overeenkomstig de Wet Verevening Pensioenrechten;
d. [gedaagde] zal veroordelen tot het verstrekken van alle gegevens in verband met het onder b en c gevorderde;
e. [gedaagde] zal veroordelen in de kosten van het geding.
3.2. [gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.1. Ter comparitie van partijen is gebleken dat partijen het er in beginsel over eens zijn dat de woning en de daarop rustende hypotheekschuld aan [gedaagde] zullen worden toebedeeld. Het geschil tussen partijen ziet met name op de wijze waarop de overwaarde van de woning verdeeld dient te worden. Met partijen is besproken dat de rechtbank eerst een beslissing op dit punt zal geven waarna de partijen in de gelegenheid zullen worden gesteld de overige geschilpunten onderling te regelen voordat de rechtbank ook op die punten een beslissing zal geven.
4.2. [eiseres] stelt dat zij recht heeft op de helft van de overwaarde van de woning, waarbij het uitgangspunt dat [gedaagde] eerst recht heeft op teruggave van hetgeen hij uit zijn privémiddelen heeft aangewend ter aflossing van de lening die ter verkrijging van de woning is aangegaan, wordt verlaten op de grond dat er sprake is van een natuurlijke verbintenis van hem jegens haar.
4.3. Voor het bestaan van deze natuurlijke verbintenis voert [eiseres] het volgende aan:
- de bepaling uit het testament, zoals hiervoor weergegeven onder 2.9;
- de duur van het huwelijk, door haar als aanmerkelijk beschouwd;
- de zorg voor haar echtgenoot [gedaagde] en hun beider kinderen die zij op zich heeft genomen zodat zij niet in de gelegenheid is geweest een eigen inkomen te verwerven;
- haar investeringen – in de vorm van werkzaamheden als schilderwerk en tuinaanleg - in de boerderij waarvan de opbrengst geheel aan [gedaagde] toekwam;
- de onbezoldigde werkzaamheden die zij heeft verricht in de onderneming van [gedaagde].
4.4. [gedaagde] erkent dat er sprake is van een natuurlijke verbintenis maar betwist dat deze de omvang heeft die door [eiseres] wordt gesteld. [gedaagde] voert aan dat hij reeds aan zijn natuurlijke verbintenis jegens [eiseres] heeft voldaan door de woning in gemeenschappelijke eigendom te verwerven zodat [eiseres] vanaf het moment van verwerving deelde in de gemeenschappelijke eigendom. Hij is echter uitdrukkelijk op huwelijkse voorwaarden gehuwd opdat hetgeen hij in het verleden heeft verworven niet in de huwelijksgoederengemeenschap zou vallen. Hij bestrijdt dat de natuurlijke verbintenis een ruimere strekking zou hebben, aangezien het niet het eerste en enige huwelijk was van [eiseres] en [gedaagde]. Voor [gedaagde] was het immers het derde huwelijk en voor [eiseres] het tweede, hetgeen betekent dat de aanmerkelijke duur zoals door [eiseres] gesteld, gerelativeerd dient te worden. Voorts bestrijdt hij de noodzaak van de door [eiseres] aangevoerde traditionele rolverdeling. Volgens [gedaagde] heeft de zorg voor de kinderen slechts tot 1993 geduurd en waren de kinderen al min of meer zelfstandig. Reeds in 1993 moest ook de onderneming van [gedaagde] worden gestaakt en heeft [eiseres] slechts tot die tijd, enkele, werkzaamheden verricht. [gedaagde] zou er tijdens het huwelijk op hebben aangedrongen dat [eiseres] – evenals [gedaagde] - zou zorgen voor een inkomen en daartoe een werkkring zou zoeken, hetgeen zij tot zijn spijt niet heeft gedaan.
4.5. De rechtbank oordeelt als volgt. In discussie is of er een natuurlijke verbintenis bestaat op grond waarvan [gedaagde] gehouden is ook zijn (eerder opgebouwde) privévermogen dat hij heeft aangewend ter aflossing van de lening in verband met de aankoop van het huis, in de verdeling te betrekken. Een natuurlijke verbintenis bestaat wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt. Dit dient naar objectieve maatstaven beoordeeld te worden. De bepaling uit het testament waarop [eiseres] een beroep doet teneinde het bestaan van deze natuurlijke verbintenis aan te tonen, dient beoordeeld te worden in samenhang met de bepaling uit het testament inhoudende dat de betreffende beschikking is gemaakt voor het geval het huwelijk wordt ontbonden door het overlijden van [gedaagde]. In het onderhavige geval is het huwelijk juist door echtscheiding ontbonden zodat de grondslag voor het bestaan van de in het testament omschreven natuurlijke verbintenis lijkt te zijn vervallen.
4.6. Voorts is van belang dat als onbestreden kan worden vastgesteld dat de zorg voor de kinderen niet langer dan van 1986 tot 1993 heeft geduurd, waarbij het ook niet meer om jonge kinderen ging die veel (intensieve) zorg nodig hadden; dat de werkzaamheden in de onderneming van [gedaagde] incidenteel van aard waren en in ieder geval in een beperkte periode zijn verricht. Bovendien is niet gesteld of gebleken dat hier de situatie aan de orde is waarin [gedaagde], dankzij de inspanningen van [eiseres] die daardoor niet zelf in die gelegenheid was, zijn vermogen heeft kunnen opbouwen. Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat er aldus onvoldoende gronden zijn om een natuurlijke verbintenis aan te nemen die ertoe strekt [eiseres] ook te laten delen in het privévermogen dat [gedaagde] destijds heeft aangewend ter aflossing van de hypothecaire geldlening.
4.7. Hieruit volgt dat de vordering van [eiseres] op dit punt dient te worden afgewezen in die zin dat de overwaarde van de woning als volgt berekend en verdeeld dient te worden. Op de waarde van de woning moet eerst de nog openstaande hypothecaire schuld in mindering worden gebracht. Vervolgens komt aan [gedaagde] terugbetaling toe van het volledige bedrag (en daarvan de nominale waarde) dat hij destijds privé heeft aangewend ter aflossing van de hypothecaire geldlening ter verkrijging van de woning. Hetgeen daarna nog resteert, komt [eiseres] en [gedaagde] ieder voor de helft toe, aangezien zij ieder op grond van artikel 3:166 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek en op grond van de koopovereenkomst, recht hebben op een gelijk aandeel in de eigendom van de woning.
4.8. Ten aanzien van de andere punten in deze procedure hebben partijen aangegeven daar in beginsel onderling een regeling voor te treffen zodat de rechtbank hen eerst in de gelegenheid zal stellen zich bij akte uit te laten over hun wens om al dan niet verder te procederen. Dit geldt ook ten aanzien van de berekening van het bedrag dat aan [eiseres] toe zou komen wegens overbedeling in verband met toedeling van de woning aan [gedaagde], nu de wijze waarop de berekening dient plaats te vinden nu weliswaar door de rechtbank is besloten maar de hoogte nog niet kan worden vastgesteld omdat nog niet alle daartoe benodigde gegevens vaststaan.
4.9. De rechtbank zal de zaak met een termijn van vier weken naar de rol verwijzen voor akte doorhaling van de procedure op eenstemmig verzoek van partijen. Indien beide partijen zich op die rolzitting niet uitlaten, dan wordt de zaak verwezen naar de parkeerrol.
4.10. Indien beide partijen of één van hen voortzetting van de procedure wenst, zal de rechtbank de zaak vervolgens met een termijn van twee weken opnieuw naar de rol verwijzen voor opgave van verhinderdata teneinde een datum te bepalen voor een nieuwe comparitie van partijen. Tijdens die comparitie zullen in ieder geval de volgende onderwerpen aan de orde komen:
-de waarde van de woning en op welke wijze deze te bepalen in het geval partijen daarover geen overeenstemming bereiken;
-de inbreng uit het privé vermogen van [gedaagde] ter aflossing van de hypothecaire lening;
N.B.: In dit verband draagt de rechtbank partijen op de daarop betrekking hebbende (administratieve) bescheiden te overleggen;
-de waarde van de boten en op welke wijze deze te bepalen in het geval partijen daarover geen overeenstemming bereiken.
4.11. In afwachting van de uitkomst van het bovenstaande, zal de rechtbank iedere beslissing aanhouden.
5.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 5 maart 2008 voor het nemen van een akte uitlating doorhaling procedure door beide partijen;
5.2. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Phaff en in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2008.
w.g. griffier w.g. rechter