RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer: 16/503517-07
Datum uitspraak: 17 maart 2008
Vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak
gewezen in de zaak tegen:
Verdachte,
geboren in 1977 te [geboorteplaats],
[adres]
Raadsman: mr. H.P. Verheijen.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van
4 januari 2008 en 3 maart 2008.
Aan de verdachte is –na een door de officier van justitie gevorderde en door de rechtbank ter terechtzitting van 4 januari 2008 toegestane wijziging tenlastelegging- ten laste gelegd dat:
Primair
hij op of omstreeks 03 maart 2007 te Sedan (Frankrijk), althans tussen de Belgisch-Franse grens en Floing (Frankrijk), in elk geval in Frankrijk,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer1] (brigadier van politie Utrecht) en/of [slachtoffer2] (agent van politie Utrecht) van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
met dat opzet met een door verdachte bestuurde auto, rijdend op de D 6 aldaar, een of
meerdere (abrupte) stuurbeweging(en) naar links heeft gemaakt op het moment
dat een door die [slachtoffer1] bestuurde auto zich direct /vlak links naast de auto van verdachte
bevond, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
art 302 Wetboek van Strafrecht
art 287 Wetboek van Strafrecht
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht
Subsidiair
hij op of omstreeks 03 maart 2007 te Sedan (Frankrijk), althans tussen de Belgisch-Franse grens en Floing (Frankrijk), in elk geval in Frankrijk,
[slachtoffer1] (brigadier van politie Utrecht) en/of [slachtoffer2] (agent van politie Utrecht), heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend met een door hem bestuurde auto, rijdend op de D6 aldaar, een of meerdere (abrupte) stuurbeweging(en) naar links gemaakt op het moment dat een door die [slachtoffer1] bestuurde auto zich direct /vlak links naast de auto van verdachte bevond;
artikel 285 Wetboek van Strafrecht
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
De raadsman heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Hiervoor heeft de raadsman twee gronden aangevoerd.
Ten eerste heeft zijn cliënt (middels J.C. Gijsbertsen, brigadier van politie Utrecht) van officier van justitie mr. M.D.J. Teengs Gerritsen mondeling de toezegging gekregen niet verder strafrechtelijk te worden vervolgd voor het thans aan de orde zijnde feit.
Ten tweede blijkt uit de justitiële documentatie van verdachte dat het onderhavige feit al is geseponeerd bij beslissing van 30 mei 2007 wegens onvoldoende wettig bewijs.
Door nu toch voor het onderhavige feit te vervolgen, is het vertrouwensbeginsel geschonden. Dit dient naar de mening van de raadsman te resulteren in de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
De officier van justitie is van mening dat het Openbaar Ministerie wél ontvankelijk is in de vervolging.
Uit door J.C. Gijsbertsen (brigadier van politie Utrecht) en officier van justitie mr. M.D.J. Teengs Gerritsen opgemaakte processen-verbaal blijkt dat de door verdachte gestelde toezegging tot niet verdere vervolging niet is gegeven.
Volgens de officier van justitie is deze zaak dubbel geregistreerd en is daarom een sepot zichtbaar op de justitiële documentatie van verdachte. Er is echter geen kennisgeving van niet verdere vervolging verstuurd aan verdachte zodat het Openbaar Ministerie het recht tot vervolging heeft behouden.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman. Naar het oordeel van de rechtbank is van een mondelinge toezegging tot niet verdere vervolging noch van een schriftelijke kennisgeving niet verdere vervolging gebleken. De rechtbank acht het Openbaar Ministerie dan ook ontvankelijk in haar vervolging.
De vindplaatsvermeldingen, voorkomend in de navolgende bewijsoverweging, verwijzen naar de paginanummering van het in wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, genummerd PL 0913/ 07-004453.
[slachtoffer1], brigadier van politie Utrecht, heeft blijkens een proces-verbaal van bevindingen verklaard dat hij op 3 maart 2007 in burger gekleed en in een onopvallende personenauto achter een groep FC Utrecht-supporters aan reed die op weg waren naar Sedan te Frankrijk om daar een voetbalwedstrijd bij te wonen. [slachtoffer1] reed achter de grote bus met supporters over de D6 richting Sedan. Na het passeren van de Belgisch-Franse grens kwam een grijze Volkswagen Golf met [kenteken] met daarin vier personen vlak achter [slachtoffer1] rijden. De Golf slingerde van links naar rechts kennelijk met de bedoeling [slachtoffer1] te passeren. Toen de weg weer wat breder werd, haalde de Golf in en ging langzamer rijden zodat de afstand met de bus steeds groter werd. [slachtoffer1] kon de bus op een gegeven moment niet meer zien. De weg werd steeds smaller waardoor [slachoffer1] niet kon inhalen. Toen de weg weer breder werd, gaf [slachoffer1] met zijn knipperlicht aan dat hij wilde inhalen. Gezien de breedte van de weg moest dat net kunnen. Op het moment dat [slachoffer1] naar links reed, stuurde de bestuurder van de Golf scherp naar links zodat [slachoffer1] niet kon inhalen. Op het moment dat [slachoffer1] met zijn auto naar de rechterzijde van de rijbaan reed, deed de bestuurder van de Golf dat ook. Op het moment dat [slachtoffer1] met de voorkant van de auto naast het linker voorportier van de Golf reed, zag [slachtoffer1] dat de bestuurder sterk naar links stuurde, kennelijk met de bedoeling te voorkomen dat [slachtoffer1] hem zou passeren. De bestuurder maakte een bewuste beweging naar links. [slachtoffer1] werd genoodzaakt zijn auto naar links te sturen waardoor hij met de twee linkerwielen in de berm terecht kwam. Deze berm liep schuin naar beneden af, richting een greppel. Meteen naast de greppel was een bos met dikke bomen. De bestuurder van de Golf keek strak voor zich uit maar keek wel in zijn spiegels en hield [slachtoffer1] kennelijk in de gaten. Door zacht af te remmen kon [slachtoffer1] een botsing voorkomen. Op dat moment werd er gereden met een snelheid van ongeveer 45 tot 50 kilometer per uur. Na een paar minuten kwamen ze aan in Floing.[1]
Bovenstaande vindt bevestiging in hetgeen [slachtoffer2], agent van politie Utrecht, als bijrijder van [slachtoffer1] heeft verklaard in een proces-verbaal van bevindingen. [slachtoffer2] heeft daar nog aan toegevoegd dat de gedragingen van de bestuurder van de Golf voor hem angstige momenten waren. Hij voelde zich bedreigd omdat hij het vermoeden had dat men bewust trachtte [slachtoffer1] en hemzelf de greppel in te rijden. Hij voelde zich op dat moment bedreigd en angstig.[2]
Verdachte’s verklaringen komen voor een gedeelte overeen met de verklaringen van [slachtoffer1] en [slachtoffer2].
Verdachte heeft ter terechtzitting van de rechtbank op 4 januari 2008 –zakelijk weergegeven en voor zover thans relevant- verklaard dat hij op 3 maart 2007 de bestuurder was van de Volkswagen Golf met [kenteken]. Hij was met drie anderen op weg naar Sedan te Frankrijk om daar met nog meer supporters van FC Utrecht de voetbalwedstrijd tussen Sedan en Paris Saint Germain bij te wonen. Ze reden in colonne naar Sedan. Voorop reed de gidsauto en daarachter een Nederlandse bus en een aantal Nederlandse auto’s. Toen ze Betrix net uit waren, was er bij zijn medepassagiers behoefte aan een sanitaire stop. Toen ze weer verder konden rijden, wilde verdachte weer aansluiting zoeken met de colonne. Hij heeft daartoe een aantal auto’s ingehaald. Op een gegeven moment reed hij achter de Nederlandse bus. Verdachte zag op een gegeven moment in zijn spiegel dat er een auto met hoge snelheid aan kwam rijden. De auto versnelde om hem in te kunnen halen. Verdachte heeft inderdaad stuurbewegingen van links naar rechts gemaakt. De auto achter hem wilde er persé langs en reed erg dicht achter verdachte. Om dit te ontmoedigen is verdachte langzamer gaan rijden. Dit heeft in totaal zo’n drie tot vijf minuten geduurd. De bus reed ongeveer 50 kilometer per uur en zij reden ongeveer 40 à 45 kilometer per uur. De afstand met de bus werd steeds groter.[3]
Verdachte heeft tijdens zijn verhoor bij de politie bevestigd dat de bestuurder van de auto die wilde inhalen op een gegeven moment bijna links naast verdachte zat.[4]
Verdachte ontkent echter bewust geprobeerd te hebben om [slachtoffer1 en slachtoffer2] van de weg af te rijden.[5] Verdachte heeft weliswaar stuurbewegingen van links naar rechts gemaakt, maar dat was om te kijken of hij de bus kon inhalen. Als de achterliggende auto hem in zou halen, zou dat volgens verdachte een gevaarlijke situatie opleveren. Verdachte besloot daarom zelf de bus in te halen. Verdachte wist niet dat er politieagenten achter hem reden. Hij dacht dat het een dronken supporter was.[6]
De rechtbank acht het in de alinea hierboven beschreven gedeelte van de verklaring van verdachte ongeloofwaardig. De rechtbank is van oordeel dat het onder de naar Sedan reizende supporters, en dus ook bij verdachte, duidelijk was dat er politie achter de bus aan reed. Dit leidt de rechtbank af uit de verklaring van de chauffeur van de bus met supporters.
De chauffeur van de bus, [xx], heeft namelijk verklaard dat hij in België merkte dat er druk werd gebeld in de bus. Hij merkte uit de gesprekken op dat er politie achter de bus aan reed.[7]
Verder is de rechtbank van oordeel dat uit de verklaringen van beide verbalisanten, die daarin ondersteund worden door de verklaring van de buschauffeur [8], blijkt dat verdachte de auto van [slachtoffer1 en slachtoffer 2] heeft ingehaald, vervolgens langzamer is gaan rijden zodat de afstand tussen de bus en verdachte steeds groter werd en vervolgens de weg voor [slachtoffer1 en slachtoffer2] heeft geblokkeerd door steeds van links naar rechts en van rechts naar links te rijden waardoor zij verdachte niet konden inhalen.
Op een gegeven moment zag [slachtoffer1] een mogelijkheid om in te halen en kwam met de voorkant van de auto naast het linker voorportier van de Golf te rijden. Verdachte heeft tijdens zijn verhoor bij de politie bevestigd dat de bestuurder van de auto die wilde inhalen op een gegeven moment bijna links naast verdachte zat.[9]
De rechtbank acht het, gelet op de verklaringen van beide verbalisanten en het door verdachte bevestigde blokkeren van de doorgang door van links naar rechts en van rechts naar links over de weg te rijden, aannemelijk dat verdachte een abrupte stuurbeweging naar links heeft gemaakt op het moment dat de auto van [slachtoffer1 en slachtoffer2] zich links naast de auto van verdachte bevond. Verdachte wilde de politieagenten koste wat kost de doorgang beletten.
Volgens beide verbalisanten was [slachtoffer1] genoodzaakt zijn auto naar links te sturen waardoor hij met de twee linkerwielen in de berm terecht kwam. Deze berm liep daarna schuin naar beneden af, richting een greppel. Meteen naast de greppel was een bos met dikke bomen.
De vraag is of dit feitencomplex tot bewezenverklaring van poging tot doodslag dan wel poging tot zware mishandeling kan leiden. Deze vraag dient naar het oordeel van de rechtbank ontkennend te worden beantwoord. De rechtbank is van oordeel dat in casu geen sprake is van een aanmerkelijke kans dat er een ongeluk zou kunnen plaatsvinden dat de dood dan wel zwaar lichamelijk letsel tot gevolg zou kunnen hebben. Daarbij neemt de rechtbank onder meer in aanmerking dat er met een relatief lage snelheid werd gereden en dat [slachtoffer1] door zacht af te remmen een botsing kon voorkomen. [slachtoffer1] is slechts (met twee wielen) in de berm terecht gekomen. Ook wisten [slachtoffer1 en slachtoffer2] dat verdachte stuurbewegingen maakte van links naar rechts en van rechts naar links. Verdachtes intentie was kenbaar voor [slachtoffer1 en slachtoffer2]. Verdachte wilde verhinderen dat zij langszij zouden komen. Daarbij komt dat het [slachtoffer1 en slachtoffer2] zelf waren die poogden verdachte in deze situatie in te halen. De rechtbank spreekt verdachte dan ook vrij van het primair ten laste gelegde.
Wel heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank door een dergelijke abrupte beweging naar links te maken op een dergelijke smalle weg met vlak daarnaast een greppel een dreigende situatie voor [slachtoffer1 en slachtoffer2] doen ontstaan. Verdachte probeerde daarmee [slachtoffer1 en slachtoffer2] af te schrikken. Door in een dergelijke situatie bewust naar links te sturen aanvaardde verdachte de aanmerkelijke kans dat zijn gedraging vrees zou opwekken bij [slachtoffer1 en slachtoffer2]. [slachtoffer2] heeft ook aangegeven dat de gedraging van verdachte bij hem daadwerkelijk vrees heeft opgewekt. Hij voelde zich angstig en bedreigd omdat hij het vermoeden had dat verdachte bewust trachtte hen de greppel in te rijden. De rechtbank is van oordeel dat verdachte [slachtoffer1 en slachtoffer2] heeft bedreigd met zware mishandeling.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan, te weten dat:
hij op of omstreeks 03 maart 2007 te Sedan (Frankrijk), althans tussen de Belgisch-Franse grens en Floing (Frankrijk), in elk geval in Frankrijk,
[slachtoffer1] (brigadier van politie Utrecht) en/of [slachtoffer2] (agent van politie Utrecht), heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend met een door hem bestuurde auto, rijdend op de D6 aldaar, een of meerdere (abrupte) stuurbeweging(en) naar links gemaakt op het moment dat een door die [slachtoffer1] bestuurde auto zich direct /vlak links naast de auto van verdachte bevond;
artikel 285 Wetboek van Strafrecht
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bovengenoemde bewijsmiddelen zijn vervat.
De strafbaarheid van het feit
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het subsidiair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het subsidiair bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op.
Bedreiging met zware mishandeling.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sancties
Bij het bepalen van de op te leggen straffen heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d.
13 december 2007, waaruit blijkt dat de verdachte een keer is veroordeeld voor openlijk geweld.
Voorts heeft de rechtbank acht geslagen op de eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte voor poging tot doodslag wordt vrijgesproken en ter zake van poging tot zware mishandeling wordt veroordeeld tot -kort gezegd-:
- een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar;
- een werkstraf van 120 uur, te vervangen door 60 dagen hechtenis;
- ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 12 maanden waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar (anders dan de op de vordering ter terechtzitting door de officier van justitie vermelde 12 maanden waarvan 8 maanden voorwaardelijk).
In het licht van het voorgaande oordeelt de rechtbank als volgt.
Wat betreft de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ondanks dat dit op allerlei manieren was afgeraden is verdachte toch met andere aanhangers van FC Utrecht naar Frankrijk afgereisd om een voetbalwedstrijd, waarbij mogelijk ongeregeldheden zich zouden voordoen, bij te wonen. Om de Franse politie bij te staan, zijn verbalisanten [slachtoffer1] en [slachtoffer2] vrijwillig achter deze groep supporters aan gereden om hen in de gaten te houden. Door over en weer met elkaar te bellen ontstond bij de supporters een geladen sfeer richting beide]verbalisanten. [slachtoffer1 en slachtoffer2] deden slechts hun werk en werden daarin door verdachte hinderlijk dwars gezeten. Verdachte belette hen in te halen door van links naar rechts en van rechts naar links te slingeren over een smalle weg. Daarnaast verminderde verdachte snelheid zodat de afstand tussen de agenten en de in het oog te houden bus groter en groter werd totdat deze zelfs uit zicht verdween. Op het moment dat de agenten een mogelijkheid zagen om in te halen, gooide verdachte zijn auto in de strijd en stuurde zodanig naar links dat voor de agenten een gevaarlijke situatie ontstond. Zij kwamen in de berm terecht waar direct een greppel naast lag. Enkel door het afremmen door [slachtoffer1]is een ongeluk uitgebleven. Wel heeft dit een bedreigende situatie opgeleverd en is er vrees opgewekt. De rechtbank is van oordeel dat verdachte zich op de weg ernstig heeft misdragen, het werk van politieambtenaren heeft gefrustreerd en daarbij zijn auto als pressiemiddel heeft ingezet.
De rechtbank acht, alles afwegende, een taakstraf alsmede een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid als na te melden passend en geboden.
Naar het oordeel van de rechtbank kan met deze straf, die lager is dan door de officier van justitie is gevorderd, worden volstaan. Dit is gelegen in het feit dat de rechtbank het subsidiair ten laste gelegde bewezen acht terwijl de officier van justitie bij formulering van haar eis is uitgegaan van het primair ten laste gelegde.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d en 285 van het Wetboek van Strafrecht en op artikel 179 a van de Wegenverkeerswet 1994.
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde feit, zoals hiervoor vermeld, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het subsidiair bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een TAAKSTRAF, bestaande deze straf uit:
een werkstraf voor de duur van 100 uren, te vervangen door hechtenis voor de duur van 50 dagen indien de veroordeelde deze straf niet naar behoren verricht.
Veroordeelt de verdachte voorts tot ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 6 maanden.
Bepaalt dat deze bijkomende straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren.
Bepaalt dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt;
Dit vonnis is gewezen door mrs P.K. van Riemsdijk, P. Bender en E.C. Ruinaard, bijgestaan door mr. M.C. Grotenhuis als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 17 maart 2008.