ECLI:NL:RBUTR:2008:BC7479

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
11 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16-715073-05
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor valsheid in geschrifte en het niet juist invullen van sociale dienst formulieren

Op 11 februari 2008 heeft de Rechtbank Utrecht uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die onder meer werd beschuldigd van valsheid in geschrifte en het niet correct invullen van formulieren van de sociale dienst. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, samen met zijn partner, jarenlang onterecht een bijstandsuitkering had ontvangen door inkomsten uit zijn handel in horloges, kleding en sieraden niet te melden. De rechtbank stelde vast dat de verdachte en zijn partner vanaf 1993 bijstandsuitkeringen ontvingen en verplicht waren om wijzigingen in hun financiële situatie door te geven. Ondanks het feit dat er bewijs was van hun handel, hebben zij nooit melding gemaakt van deze inkomsten op de rechtmatigheidsonderzoeksformulieren die zij maandelijks moesten indienen. De rechtbank sprak de verdachte vrij van enkele onderdelen van de tenlastelegging, maar achtte het bewezen dat hij opzettelijk geen opgave had gedaan van zijn inkomsten en de beschikking had over waardevolle goederen, zoals een Mercedes en een Volkswagen, zonder deze te melden. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 10 maanden op, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, en een taakstraf van 240 uren. De rechtbank benadrukte dat het handelen van de verdachte het sociale zekerheidsstelsel ondermijnt en een risico voor de veiligheid van anderen met zich meebracht door het bezit van verboden wapens.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer: 16/715073-05
Datum uitspraak: 11 februari 2008
Vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak
gewezen in de zaak tegen:
[aangever],
geboren op [geboortedatum] 1966 te [geboorteplaats],
wonende te [woonadres], [woonplaats].
Raadsman: mr. J.B. Boone.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 28 januari 2008.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
De geldigheid van de dagvaarding
De raadsman heeft betoogd dat de dagvaarding partieel nietig moet worden verklaard. In het onder 1 ten laste gelegde staat vermeld dat verdachte “zelfstandige werkzaamheden heeft verricht”. Dit is volgens de raadsman onvoldoende gespecificeerd waardoor het niet duidelijk is waarop dit gedeelte van de tenlastelegging ziet. Hierop dient naar het oordeel van de raadsman partiële nietigheid te volgen.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Bij de beoordeling van een dergelijk verweer geldt het criterium dat het voor verdachte duidelijk moet zijn waarop de tenlastelegging ziet. Bij deze beoordeling mag de inhoud van het dossier worden betrokken. Uit het onderliggende dossier blijkt volgens de rechtbank voldoende dat de zelfstandige werkzaamheden zien op het (als zelfstandige) handelen in horloges, kleding en sieraden. Overigens is ook niet gebleken dat het verdachte onduidelijk is hetgeen hem wordt verweten. Naar het oordeel van de rechtbank is de dagvaarding voldoende duidelijk. De rechtbank verwerpt het verweer.
Vrijspraak
Ten aanzien van feit 5:
Uit de aangifte van [benadeelde partij] blijkt dat de politie monsters van de onder verdachte op
14 februari 2006 in beslag genomen kleding en horloges aan medewerkers van deze vereniging hebben getoond. Deze medewerkers hebben vastgesteld dat deze producten vervalsingen zijn.
De rechtbank is van oordeel dat in deze aangifte weliswaar wordt gesteld dat de onder verdachte in beslag genomen producten vervalsingen zijn, maar de rechtbank acht deze conclusie onvoldoende specifiek. Er is niet per kledingstuk of horloge vastgesteld dat deze inderdaad vals is en waaruit die valsheid dan bestaat. Ook is niet duidelijk hoe de monsters zijn getrokken. Verder mist de rechtbank de redenen van wetenschap omtrent de deskundigheid van de medewerkers van [benadeelde partij]. Er is derhalve niet met een voldoende mate van nauwkeurigheid vastgesteld dat de producten vervalsingen zijn.
Een aantal getuigen spreekt wel zijn of haar vermoeden uit over de valsheid van de gekochte goederen. Dergelijke vermoedens zijn echter onvoldoende betrouwbaar om tot bewijs te kunnen dienen.
Nu de betreffende goederen zijn vernietigd, kan ook geen nader onderzoek plaatsvinden.
Op grond van bovenstaande is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder 5 is ten laste gelegd. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 tot en met 4 ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage II van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De vindplaatsvermeldingen, voorkomend in de navolgende bewijsoverwegingen, verwijzen naar de paginanummering van het in wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, genummerd 2005-018 met bijlagen genummerd 1 tot en met 32.
Overweging ten aanzien van feit 1:
De rechtbank leidt de bewezenverklaring van feit 1 af uit de volgende feiten en omstandigheden.
Verdachte heeft ter terechtzitting van de rechtbank op 28 januari 2008 –zakelijk weergegeven en voor zover thans relevant- verklaard dat hij met zijn partner
[medeverdachte 1] op [adres] te [plaats], gemeente Amersfoort, woont.
Tijdens zijn verhoor bij de politie heeft verdachte verklaard dat hij samen met
[medeverdachte 1] vanaf 1993 een bijstandsuitkering heeft ontvangen van de gemeente Amersfoort. Zij moesten maandelijks hiervoor formulieren invullen die ze steeds beiden ondertekenden.
Het voorgaande vindt ondersteuning in de verklaring van [medeverdachte 1]. Zij heeft bij de politie overeenkomstig verdachte verklaard. Zij is in 1993 bij verdachte gaan wonen op [adres].
In een proces-verbaal van de sociale recherche wordt beschreven hetgeen er van verdachte en [medeverdachte 1], als bijstandgerechtigden, ingevolge artikel 65 Algemene Bijstandswet (Abw) mocht worden verwacht.
Maandelijks werd door de gemeente Amersfoort aan verdachte en [partner van verdachte] een rechtmatigheidsonderzoeksformulier verzonden voor de verstrekking van informatie. Om het recht en de hoogte van de uitkering te kunnen bepalen, moesten op het rechtmatigheidsonderzoeksformulier vragen beantwoord worden en/of eventuele veranderingen aangegeven worden met betrekking tot o.a. de gezins-, woon-, arbeids- en inkomensomstandigheden.
Op grond van de inlichtingenplicht (ex artikel 65 lid 1 Abw) waren verdachte en [medeverdachte 1] verplicht om aan de gemeente Amersfoort onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden te doen waarvan hen redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand.
In het dossier bevinden zich de door verdachte en [medeverdachte] ingevulde en ondertekende rechtmatigheidsonderzoeksformulieren die in de periode van 1 mei 1999 tot en met 30 juni 2000 maandelijks door hen zijn ingeleverd. Er is geen enkele keer aangegeven dat er een verandering in (onder meer) arbeid en inkomsten had plaatsgevonden.
De rechtbank begrijpt uit het dossier dat deze formulieren zijn ingeleverd bij de Sociale Dienst van de gemeente Amersfoort.
De rechtbank leidt uit een aantal getuigenverklaringen echter af dat verdachte al zo’n 10 jaar, en dus ook in de ten laste gelegde periode, handelde in voornamelijk horloges.
Getuige [getuige 1] heeft namelijk bij de rechter-commissaris op 31 januari 2007 verklaard dat hij verdachte al zo’n 8 tot 11 jaar kent. Verdachte kwam met regelmaat horloges bij hem kopen. Getuige kent verdachte als handelaar. Het was getuige bekend dat verdachte handelde in nieuwe en inruil-Breitlings.
Ook getuige [getuige 2] heeft hierover op 31 januari 2007 bij de rechter-commissaris verklaard. Hij kent verdachte ongeveer 8 tot 10 jaar vanuit zijn beroep als uurwerkmaker. Verdachte kwam regelmatig bij getuige. Verdachte kwam altijd voor reparaties van horloges.
Getuige [getuige 3] heeft bij de rechter-commissaris op 22 januari 2007 verklaard dat hij ongeveer 7 jaar geleden via verdachte een Breitling horloge heeft gekocht.
De rechtbank is van oordeel dat handel inkomsten impliceert. Verdachte moet derhalve in de ten laste gelegde periode inkomsten hebben gehad uit zijn handel in horloges. Van deze inkomsten heeft verdachte echter geen melding gemaakt in zijn rechtmatigheidsonderzoeksformulieren.
Verdachte heeft ter terechtzitting van de rechtbank op 28 januari 2008 –zakelijk weergegeven en voor zover thans relevant- verklaard dat hij en [medeverdachte 1] de beschikking hebben gehad over een personenauto, merk Mercedes, type SLK 200 met kenteken [kenteken]. Uit een proces-verbaal blijkt dat deze Mercedes op 19 mei 1999 contant is aangekocht voor fl. 90.000,- hetgeen de nieuwwaarde is. Dit is omgerekend
€ 40.840,22. Deze Mercedes is op 14 februari 2006 onder verdachte en [medeverdachte 1] in beslag genomen.
De rechtbank is van oordeel dat nu verdachte en zijn partner [medeverdachte] vanaf mei 1999 in de Mercedes reden, zij de beschikking hebben gehad over een goed dat vermogen vertegenwoordigd. Verdachte en [medeverdachte 1] hadden gedurende de ten laste gelegde periode de beschikking over deze auto. Van dit goed dat een aanzienlijke vermogenswaarde vertegenwoordigd is geen melding gemaakt bij de Sociale Dienst, terwijl dat naar het oordeel van de rechtbank wel had gemoeten.
Nu er in de periode van 1 mei 1999 tot en met 30 juni 2000 geen enkele keer door verdachte en [medeverdachte 1] op het rechtmatigheidsonderzoeksformulier is aangegeven dat er inkomsten uit de handel in horloges waren en zij de beschikking hadden over een Mercedes die een aanzienlijke vermogenswaarde vertegenwoordigde, is de rechtbank van oordeel dat deze formulieren telkens valselijk zijn opgemaakt.
Een rechtmatigheidsonderzoeksformulier is volgens de rechtbank een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen. Op basis van deze formulieren werd namelijk destijds vastgesteld of en zo ja tot welk bedrag een uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet aan uitkeringsgerechtigden diende te worden toegekend of voortgezet.
De rechtbank spreekt verdachte vrij van het onder 1 ten laste gelegde onderdeel “de beschikking had over twee, in elk geval een of meer bankrekening(en) waarvan hij geen melding had gedaan bij voornoemde dienst”.
Verdachte had de beschikking over een bankrekening die hij niet heeft gemeld bij de Sociale Dienst. De rechtbank is van oordeel dat het enkel hebben van een bankrekening niet direct relevant hoeft te zijn voor de Sociale Dienst. Dit is alleen zo als er tegoeden op staan. Nu niet uit het dossier blijkt of er inderdaad tegoeden op deze bankrekening hebben gestaan, kan niet worden vastgesteld wat de relevantie van de bankrekening van verdachte is geweest.
De Sociale Dienst was al vóór de onder 1 ten laste gelegde periode op de hoogte van de rekening van [medeverdachte 1]. Gedurende de ten laste gelegde periode had zij nog steeds de beschikking over deze rekening. Dit is een voortdurende situatie geweest welke geen wijziging van omstandigheden heeft opgeleverd. Verdachte en [medeverdachte 1] hadden deze rekening naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet hoeven te vermelden op het rechtmatigheidsonderzoeksformulier. Daarnaast geldt ook voor deze bankrekening dat niet kan worden vastgesteld wat de relevantie van deze bankrekening is geweest.
De rechtbank spreekt derhalve verdachte van dit onderdeel vrij.
Overweging ten aanzien van feit 2:
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de periode van 1 juli 2000 tot en met 14 februari 2006 te Hoogland, gemeente Amersfoort, meermalen telkens opzettelijk geen opgave heeft gedaan van en heeft verzwegen dat verdachte de beschikking had over een personenauto, merk Mercedes, nieuwwaarde op 19 mei 1999 van €40.840,22 en over een personenauto, merk Volkswagen, met een nieuwwaarde op 12 februari 2004 van
€ 34.533,- en als zelfstandige werkzaamheden heeft verricht en aldus inkomsten heeft gehad, terwijl verdachte dit op grond van de Algemene Wet Bijstand en Wet Werk en Bijstand verplicht was om te melden.
De rechtbank leidt voornoemde bewezenverklaring af uit de volgende feiten en omstandigheden.
Verdachte en [medeverdachte 1] hebben vanaf 1993 tot en met 14 februari 2006 een bijstandsuitkering ontvangen. Op grond van artikel 65 Algemene Bijstandswet waren zij verplicht om op het maandelijks in te vullen rechtmatigheidsonderzoeksformulier veranderingen aan te gegeven met betrekking tot o.a. de gezins-, woon-, arbeids- en inkomensomstandigheden. Vanaf 1 januari 2005 is voornoemd artikel vervangen door artikel 17 Wet Werk en Bijstand (WWB). Vanaf april 2005 behoeven belanghebbenden die recht hebben op een WWB-uitkering geen maandelijks rechtmatigheidsonderzoeksformulier meer in te leveren. Als er gewijzigde omstandigheden zijn, moet dit middels een mutatieformulier kenbaar worden gemaakt.
In het dossier bevinden zich de door verdachte en [medeverdachte 1] ingevulde en ondertekende rechtmatigheidsonderzoeksformulieren die in de periode van juli 2000 tot en met maart 2005 maandelijks door hen zijn ingeleverd. Er is geen enkele keer aangegeven dat er een verandering in (onder meer) arbeid en inkomsten had plaatsgevonden.
Verdachte heeft tijdens verhoor bij de politie verklaard dat ze niet meer maandelijks een formulier hoefden in te vullen. Vanaf mei 2005 moet er een wijzigingsformulier worden ingevuld en ingeleverd als er bijzonderheden zijn met betrekking tot de uitkering. Zij hebben dat nooit gedaan.
Voor wat betreft de Mercedes verwijst de rechtbank naar het hieraan gewijde onderdeel van de overweging ten aanzien van feit 1 welke ook op feit 2 van toepassing is.
Verdachte heeft ter terechtzitting van de rechtbank op 28 januari 2008 –zakelijk weergegeven en voor zover thans relevant- verklaard dat hij en [medeverdachte 1] de beschikking hebben gehad over een personenauto, merk /type Volkswagen Golf met kenteken [kenteken]. Uit een proces-verbaal blijkt dat deze Volkswagen op 12 februari 2004 contant is aangekocht voor € 34.533,- hetgeen de nieuwwaarde is. Deze Volkswagen is op 14 februari 2006 onder verdachte en [medeverdachte 1] in beslag genomen.
De rechtbank is van oordeel dat nu verdachte en zijn partner [medeverdachte 1] sinds februari 2004 in de Volkswagen reden, zij de beschikking hebben gehad over een goed dat vermogen vertegenwoordigt. Verdachte en [medeverdachte 1] hadden gedurende de ten laste gelegde periode de beschikking over deze auto. Van dit goed dat een aanzienlijke vermogenswaarde vertegenwoordigt is geen melding gemaakt bij de Sociale Dienst, terwijl dat naar het oordeel van de rechtbank wel had gemoeten.
De rechtbank leidt uit de verklaring van verdachte afgelegd ter zitting en uit getuigenverklaringen af dat verdachte ook in de onder feit 2 ten laste gelegde periode heeft gehandeld. Verdachte handelde voornamelijk in kleding en ook wel in sieraden.
Verdachte heeft ter terechtzitting van de rechtbank op 28 januari 2008 -zakelijk weergegeven en voor zover thans relevant- verklaard dat hij wel eens kleding heeft verkocht. Uit de getuigenverklaringen komt echter het beeld naar voren dat verdachte veel vaker dan “wel eens” kleding heeft verkocht.
Getuige [getuige 4] heeft verklaard dat zijn vrouw en hij bij verdachte eind 2004 of begin 2005 trouwringen hebben gekocht. In het dorp werd volgens getuige gezegd dat als je spullen nodig had, je dan bij verdachte moest zijn.
Ook getuige [getuige 5] heeft kleding bij verdachte gekocht. Getuige wist dat verdachte kleding verkocht omdat hij van vrienden en kennissen had gehoord dat zij nieuwe merkkleding hadden gekocht bij verdachte op het kamp. De kleding was veel goedkoper dan in de winkel. Getuige is in de zomer van 2005 eerst een keer gaan kijken. Vlak voor de kerst in 2005 heeft hij de kleding gekocht. Verdachte had de kleding in een schuurtje liggen. Getuige heeft contant aan verdachte betaald.
Getuige [getuige 6] heeft ook verklaard dat ze kleding bij verdachte heeft gekocht. Ze heeft ongeveer 3 keer in 2005 bij hem kleding gekocht. Getuige had via via gehoord dat hij merkkleding verkocht. Getuige heeft direct aan verdachte betaald. Verdachte was alleen.
Verdachte heeft ter terechtzitting van de rechtbank op 28 januari 2008 -zakelijk weergegeven en voor zover thans relevant- verklaard dat de kleding niet van hem was maar van een marktkoopman. Verdachte wil geen naam noemen van deze marktkoopman. Verdachte mocht af en toe wat kleding voor de marktkoopman verkopen. Daarvoor heeft hij geen geld gekregen. Hij mocht zo nu en dan wat kleding uitzoeken.
De rechtbank is van oordeel dat de getuigen hebben verklaard alleen bij verdachte te hebben gekocht en dat bekend was dat je voor kleding bij verdachte moest zijn. Nu verdachte geen enkele mogelijkheid aan de rechtbank heeft geboden om te kunnen controleren of zijn verklaring op waarheid berust en hiervoor verder geen aanwijzingen in het dossier te vinden zijn, acht de rechtbank zijn verklaring voor wat betreft “de marktkoopman”, in het licht van de hiervoor genoemde getuigenverklaringen, ongeloofwaardig. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan dit gedeelte van zijn verklaring.
De rechtbank is van oordeel dat handel inkomsten impliceert. Verdachte moet derhalve in de ten laste gelegde periode inkomsten hebben gehad uit zijn (zelfstandige) handel in kleding en sieraden. Van deze inkomsten heeft verdachte echter geen melding gemaakt in zijn rechtmatigheidsonderzoeksformulieren of via het daartoe bestemde wijzigingsformulier, hetgeen wel had gemoeten.
De rechtbank spreekt verdachte vrij van het onder 2 ten laste gelegde onderdeel “de beschikking had over twee, in elk geval een of meer bankrekening(en) waarvan hij geen melding had gedaan bij voornoemde dienst”. Hierbij verwijst de rechtbank naar het hieraan gewijde onderdeel van de overweging ten aanzien van feit 1 welke ook op feit 2 van toepassing is.
Overweging ten aanzien van feit 3:
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 14 februari 2006 te [plaats], gemeente Amersfoort een wapen van categorie III, te weten een revolver en 30 stuks munitie van categorie III voorhanden heeft gehad.
De rechtbank leidt de bewezenverklaring af uit een proces-verbaal van bevindingen omtrent de doorzoeking van de woonwagen van verdachte , uit een proces-verbaal van bevindingen zijnde een wapenrapport en uit de bekennende verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van de rechtbank op 28 januari 2008 .
Overweging ten aanzien van feit 4:
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 14 februari 2006 te [plaats], gemeente Amersfoort een busje met als opschrift “Pfeffer Ko Pfeffer”, zijnde een voorwerp bestemd voor het treffen van personen met een giftige en/of verstikkende en/of weerloos makende en/of traanverwekkende stof van de categorie II, onder 6? voorhanden heeft gehad.
De rechtbank leidt voornoemde bewezenverklaring af uit de volgende feiten en omstandigheden.
Uit een proces-verbaal van bevindingen omtrent de doorzoeking van de woonwagen van verdachte te [plaats], gemeente Amersfoort, op 14 februari 2006 blijkt dat in de kledingkast in de ouderslaapkamer, naast een revolver en munitie, ook een busje pepperspray is aangetroffen. Blijkens een proces-verbaal van bevindingen zijnde een wapenrapport is het in beslag genomen busje een gasbusje bestemd voor het treffen van personen met een giftige en/of verstikkende en/of weerloos makende en/of traanverwekkende stof. Het busje is volgens dit rapport een wapen in de zin van artikel 2 lid 1 categorie II onder 6 van de Wet wapens en munitie.
Verdachte heeft ter terechtzitting van 28 januari 2008 verklaard niet op de hoogte te zijn geweest van de aanwezigheid van dit busje in zijn kledingkast. Verdachte heeft wel bekend dat hij in diezelfde kast een revolver en munitie had liggen.
De rechtbank acht de verklaring van verdachte over het busje pepperspray echter niet geloofwaardig en gaat voorbij aan dit gedeelte van zijn verklaring. Het busje pepperspray is namelijk in de onmiddellijke nabijheid van verdachte, te weten in de kledingkast in de ouderslaapkamer, aangetroffen. Nu verdachte in diezelfde kast nog meer op basis van de Wet wapens en munitie verboden artikelen bewaarde (te weten een revolver en munitie), acht de rechtbank het zeer aannemelijk dat verdachte eveneens van het busje pepperspray af wist. Verdachte kon beschikken over het busje pepperspray en heeft dit derhalve voorhanden gehad.
De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 tot en met 4 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 tot en met 4 bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Ten aanzien van feit 1:
Valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van feit 2:
In strijd met een hem bij wettelijk voorschrift opgelegde verplichting opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl dat kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, en terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling, hoogte of duur van zijn of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van feit 3:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, strafbaar gesteld bij artikel 55, eerste lid van de Wet wapens en munitie.
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, strafbaar gesteld bij artikel 55, derde lid onder a van de Wet wapens en munitie.
Ten aanzien van feit 4:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, strafbaar gesteld bij artikel 55, derde lid onder a van de Wet wapens en munitie.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sancties
Bij het bepalen van de op te leggen straffen heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d.
11 december 2007, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten.
Voorts heeft de rechtbank acht geslagen op de eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van de onder 1 tot en met 5 ten laste gelegde feiten wordt veroordeeld tot -kort gezegd- een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden met aftrek van het voorarrest.
In het licht van het voorgaande oordeelt de rechtbank als volgt.
Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft gedurende vele jaren gefraudeerd met zijn partner [medeverdachte 1]. Zij hebben jaren lang onterecht een uitkering ontvangen. Verdachte handelde in horloges, sieraden en kleding waarmee hij blijkens zijn uitgavenpatroon grote geldbedragen moet hebben verworven. Deze inkomsten heeft hij echter nooit gemeld aan de uitkerende instantie. Ook is nooit melding gemaakt van de twee auto’s die zij tot hun beschikking hadden. Om de uitkering te kunnen behouden, heeft verdachte (samen met zijn partner [medeverdachte 1]) doelbewust en vele malen valsheid in geschrift gepleegd en heeft hij niet aan zijn informatieplicht voldaan. Door het handelen van verdachte wordt het stelsel van sociale zekerheid in Nederland ondermijnd en leidt de gemeenschap schade.
Voorts heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan verboden wapenbezit. Het voorhanden hebben van een vuurwapen, munitie en een busje pepperspray is een ernstig feit dat een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich brengt.
De rechtbank acht, alles afwegende, een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur alsmede een taakstraf als na te melden passend en geboden.
Naar het oordeel van de rechtbank kan met deze straf, die lager is dan door de officier van justitie is gevorderd, worden volstaan. Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat in deze zaak kan worden volstaan met een werkstraf en een gevangenisstraf van onderstaande duur aangezien deze straf meer aansluit bij de straffen die de rechtbank doorgaans in zaken als deze oplegt en de rechtbank verdachte heeft vrijgesproken van het onder 5 ten laste gelegde feit.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57, 225 en 227b van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
DE BESLISSING
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 5 ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 tot en met 4 ten laste gelegde feiten, zoals vermeld in bijlage II van dit vonnis, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het onder 1 tot en met 4 bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 10 maanden.
Bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot 6 maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders mocht worden gelast.
Stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren.
Bepaalt dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Veroordeelt de verdachte voorts tot een TAAKSTRAF, bestaande deze straf uit:
een werkstraf voor de duur van 240 uren, te vervangen door hechtenis voor de duur van
120 dagen indien de veroordeelde deze straf niet naar behoren verricht.
Dit vonnis is gewezen door mrs A. Wassing, P.K. van Riemsdijk en A.M.M.E. Doekes-Beijnes, bijgestaan door mr. M.C. Grotenhuis als griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 februari 2008.