RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer: 16/715074-05
Datum uitspraak: 11 februari 2008
Vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak
gewezen in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1970 te [geboortedatum],
wonende te [woonadres], [woonplaats].
Raadsman: mr. J.B. Boone.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 28 januari 2008.
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
De geldigheid van de dagvaarding
De raadsman heeft betoogd dat de dagvaarding partieel nietig moet worden verklaard. In het onder 1 ten laste gelegde staat vermeld dat verdachte “zelfstandige werkzaamheden heeft verricht”. Dit is volgens de raadsman onvoldoende gespecificeerd waardoor het niet duidelijk is waarop dit gedeelte van de tenlastelegging ziet. Hierop dient naar het oordeel van de raadsman partiële nietigheid te volgen.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Bij de beoordeling van een dergelijk verweer geldt het criterium dat het voor verdachte duidelijk moet zijn waarop de tenlastelegging ziet. Bij deze beoordeling mag de inhoud van het dossier worden betrokken. Uit het onderliggende dossier blijkt volgens de rechtbank voldoende dat de zelfstandige werkzaamheden zien op het (als zelfstandige) handelen in horloges, kleding en sieraden. Overigens is ook niet gebleken dat het verdachte onduidelijk is hetgeen haar wordt verweten. Naar het oordeel van de rechtbank is de dagvaarding voldoende duidelijk. De rechtbank verwerpt het verweer.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage II van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De vindplaatsvermeldingen, voorkomend in de navolgende bewijsoverwegingen, verwijzen naar de paginanummering van het in wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, genummerd 2005-018 met bijlagen genummerd 1 tot en met 32.
Overweging ten aanzien van feit 1:
De rechtbank leidt de bewezenverklaring van feit 1 af uit de volgende feiten en omstandigheden.
Verdachte heeft ter terechtzitting van de rechtbank op 28 januari 2008 –zakelijk weergegeven en voor zover thans relevant- verklaard dat zij met haar partner [medeverdachte] (hierna te noemen [medeverdachte]) sinds 1993 op [woonadres], [woonplaats], gemeente Amersfoort, woont. Ze heeft vanaf 1993 samen met [medeverdachte] een bijstandsuitkering ontvangen van de gemeente Amersfoort.
Het voorgaande vindt ondersteuning in de verklaring van [medeverdachte]. Tijdens zijn verhoor bij de politie heeft hij verklaard dat hij samen met verdachte vanaf 1993 een bijstandsuitkering heeft ontvangen van de gemeente Amersfoort. Zij moesten maandelijks hiervoor formulieren invullen die ze steeds beiden ondertekenden.
In een proces-verbaal van de sociale recherche wordt beschreven hetgeen er van verdachte en [medeverdachte], als bijstandgerechtigden, ingevolge artikel 65 Algemene Bijstandswet (Abw) mocht worden verwacht.
Maandelijks werd door de gemeente Amersfoort aan verdachte en [medeverdachte] een rechtmatigheidsonderzoeksformulier verzonden voor de verstrekking van informatie. Om het recht en de hoogte van de uitkering te kunnen bepalen, moesten op het rechtmatigheidsonderzoeksformulier vragen beantwoord worden en/of eventuele veranderingen aangegeven worden met betrekking tot o.a. de gezins-, woon-, arbeids- en inkomensomstandigheden.
Op grond van de inlichtingenplicht (ex artikel 65 lid 1 Abw) waren verdachte en [medeverdachte] verplicht om aan de gemeente Amersfoort onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden te doen waarvan hen redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand.
In het dossier bevinden zich de door verdachte en [medeverdachte] ingevulde en ondertekende rechtmatigheidsonderzoeksformulieren die in de periode van 1 mei 1999 tot en met 30 juni 2000 maandelijks door hen zijn ingeleverd. Er is geen enkele keer aangegeven dat er een verandering in (onder meer) arbeid en inkomsten had plaatsgevonden.
De rechtbank begrijpt uit het dossier dat deze formulieren zijn ingeleverd bij de Sociale Dienst van de gemeente Amersfoort.
De rechtbank leidt uit een aantal getuigenverklaringen echter af dat [medeverdachte] al zo’n 10 jaar, en dus ook in de ten laste gelegde periode, handelde in voornamelijk horloges.
Getuige [getuige 1] heeft namelijk bij de rechter-commissaris op 31 januari 2007 verklaard dat hij [medeverdachte] al zo’n 8 tot 11 jaar kent. [medeverdachte] kwam met regelmaat horloges bij hem kopen. Getuige kent [medeverdachte] als handelaar. Het was getuige bekend dat [medeverdachte] handelde in nieuwe en inruil-Breitlings.
Ook getuige [getuige 2] heeft hierover op 31 januari 2007 bij de rechter-commissaris verklaard. Hij kent [medeverdachte] ongeveer 8 tot 10 jaar vanuit zijn beroep als uurwerkmaker. [medeverdachte] kwam regelmatig bij getuige. [medeverdachte] kwam altijd voor reparaties van horloges.
Getuige [getuige 3] heeft bij de rechter-commissaris op 22 januari 2007 verklaard dat hij ongeveer 7 jaar geleden via [medeverdachte] een Breitling horloge heeft gekocht.
De rechtbank is van oordeel dat handel inkomsten impliceert. [medeverdachte] moet derhalve in de ten laste gelegde periode inkomsten hebben gehad uit zijn handel in horloges. Van deze inkomsten hebben verdachte en [medeverdachte] echter geen melding gemaakt in hun rechtmatigheidsonderzoeksformulieren.
De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier niet voldoende blijkt dat verdachte zelf zelfstandige werkzaamheden heeft verricht en spreekt haar dan ook van dit onderdeel van de tenlastelegging vrij. Wel heeft zij inkomsten gehad uit werkzaamheden die door haar partner [medeverdachte] (als zelfstandige) zijn verricht.
Verdachte heeft ter terechtzitting van de rechtbank op 28 januari 2008 –zakelijk weergegeven en voor zover thans relevant- verklaard dat zij en [medeverdachte] de beschikking hebben gehad over een personenauto, merk Mercedes, type SLK 200 met kenteken [kenteken]. Uit een proces-verbaal blijkt dat deze Mercedes op 19 mei 1999 contant is aangekocht voor fl. 90.000,- hetgeen de nieuwwaarde is. Dit is omgerekend € 40.840,22. Deze Mercedes is op 14 februari 2006 onder verdachte en [medeverdachte] in beslag genomen.
De rechtbank is van oordeel dat nu verdachte en [medeverdachte] vanaf mei 1999 in de Mercedes reden, zij de beschikking hebben gehad over een goed dat vermogen vertegenwoordigd. Verdachte en [medeverdachte] hadden gedurende de ten laste gelegde periode de beschikking over deze auto. Van dit goed dat een aanzienlijke vermogenswaarde vertegenwoordigt is geen melding gemaakt bij de Sociale Dienst, terwijl dat naar het oordeel van de rechtbank wel had gemoeten.
Nu er in de periode van 1 mei 1999 tot en met 30 juni 2000 geen enkele keer door verdachte en [medeverdachte] op het rechtmatigheidsonderzoeksformulier is aangegeven dat er inkomsten uit de handel van [medeverdachte] in horloges waren en zij de beschikking hadden over een Mercedes die een aanzienlijke vermogenswaarde vertegenwoordigde, is de rechtbank van oordeel dat deze formulieren telkens valselijk zijn opgemaakt.
Een rechtmatigheidsonderzoeksformulier is volgens de rechtbank een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen. Op basis van deze formulieren werd namelijk destijds vastgesteld of en zo ja tot welk bedrag een uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet aan uitkeringsgerechtigden diende te worden toegekend of voortgezet.
De rechtbank spreekt verdachte vrij van het onder 1 ten laste gelegde onderdeel “de beschikking had over twee, in elk geval een of meer bankrekening(en) waarvan zij geen melding had gedaan bij voornoemde dienst”.
[medeverdachte] had de beschikking over een bankrekening die hij niet heeft gemeld bij de Sociale Dienst. De rechtbank is van oordeel dat het enkel hebben van een bankrekening niet direct relevant hoeft te zijn voor de Sociale Dienst. Dit is alleen zo als er tegoeden op staan. Nu niet uit het dossier blijkt of er inderdaad tegoeden op deze bankrekening hebben gestaan, kan niet worden vastgesteld wat de relevantie van de bankrekening van [medeverdachte] is geweest.
De Sociale Dienst was al vóór de onder 1 ten laste gelegde periode op de hoogte van de rekening van verdachte. Gedurende de ten laste gelegde periode had zij nog steeds de beschikking over deze rekening. Dit is een voortdurende situatie geweest welke geen wijziging van omstandigheden heeft opgeleverd. Verdachte en [medeverdachte] hadden deze rekening naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet hoeven te vermelden op het rechtmatigheidsonderzoeksformulier. Daarnaast geldt ook voor deze bankrekening dat niet kan worden vastgesteld wat de relevantie van deze bankrekening is geweest. De rechtbank spreekt derhalve verdachte van dit onderdeel vrij.
Overweging ten aanzien van feit 2:
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de periode van 1 juli 2000 tot en met 14 februari 2006 te Hoogland, gemeente Amersfoort, meermalen telkens opzettelijk geen opgave heeft gedaan van en heeft verzwegen dat verdachte de beschikking had over een personenauto, merk Mercedes, nieuwwaarde op 19 mei 1999 van €40.840,22 en over een personenauto, merk Volkswagen, met een nieuwwaarde op 12 februari 2004 van € 34.533,- en inkomsten heeft gehad uit werkzaamheden door haar partner [medeverdachte] als zelfstandige verricht, terwijl verdachte dit op grond van de Algemene Wet Bijstand en Wet Werk en Bijstand verplicht was om te melden.
De rechtbank leidt voornoemde bewezenverklaring af uit de volgende feiten en omstandigheden.
Verdachte en [medeverdachte] hebben vanaf 1993 tot en met 14 februari 2006 een bijstandsuitkering ontvangen. Op grond van artikel 65 Algemene Bijstandswet waren zij verplicht om op het maandelijks in te vullen rechtmatigheidsonderzoeksformulier veranderingen aan te gegeven met betrekking tot o.a. de gezins-, woon-, arbeids- en inkomensomstandigheden. Vanaf 1 januari 2005 is voornoemd artikel vervangen door artikel 17 Wet Werk en Bijstand (WWB). Sinds april 2005 behoeven belanghebbenden die recht hebben op een WWB-uitkering geen maandelijks rechtmatigheidsonderzoeksformulier meer in te leveren. Als er gewijzigde omstandigheden zijn, moet dit met een mutatieformulier kenbaar worden gemaakt.
In het dossier bevinden zich de door verdachte en [medeverdachte] ingevulde en ondertekende rechtmatigheidsonderzoeksformulieren die in de periode van juli 2000 tot en met maart 2005 maandelijks door hen zijn ingeleverd. Er is geen enkele keer aangegeven dat er een verandering in (onder meer) arbeid en inkomsten had plaatsgevonden.
[medeverdachte] heeft tijdens verhoor bij de politie verklaard dat ze niet meer maandelijks een formulier hoefden in te vullen. Vanaf mei 2005 moet er een wijzigingsformulier worden ingevuld en ingeleverd als er bijzonderheden zijn met betrekking tot de uitkering. Zij hebben dat nooit gedaan.
Voor wat betreft de Mercedes verwijst de rechtbank naar het hieraan gewijde onderdeel van de overweging ten aanzien van feit 1 welke ook op feit 2 van toepassing is.
Verdachte heeft ter terechtzitting van de rechtbank op 28 januari 2008 -zakelijk weergegeven en voor zover thans relevant- verklaard dat zij en [medeverdachte] de beschikking hebben gehad over een personenauto, merk /type Volkswagen Golf met kenteken [kenteken]. Uit een proces-verbaal blijkt dat deze Volkswagen op 12 februari 2004 contant is aangekocht voor € 34.533,- hetgeen de nieuwwaarde is. Deze Volkswagen is op 14 februari 2006 onder verdachte en [medeverdachte] in beslag genomen.
De rechtbank is van oordeel dat nu verdachte en haar partner [medeverdachte] sinds februari 2004 in de Volkswagen reden, zij de beschikking hebben gehad over een goed dat vermogen vertegenwoordigt. Verdachte en [medeverdachte] hadden gedurende de ten laste gelegde periode de beschikking over deze auto. Van dit goed dat een aanzienlijke vermogenswaarde vertegenwoordigt is geen melding gemaakt bij de Sociale Dienst, terwijl dat naar het oordeel van de rechtbank wel had gemoeten.
De rechtbank leidt uit de bij de politie afgelegde verklaring van [medeverdachte] en uit getuigenverklaringen af dat [medeverdachte] ook in de onder feit 2 ten laste gelegde periode heeft gehandeld. [medeverdachte] handelde voornamelijk in kleding en ook wel in sieraden.
[medeverdachte] heeft tijdens verhoor door de politie -zakelijk weergegeven- verklaard dat hij wel eens kleding heeft verkocht. Uit de getuigenverklaringen komt echter het beeld naar voren dat [medeverdachte] veel vaker dan “wel eens” kleding en sieraden heeft verkocht.
Getuige [getuige 4] heeft verklaard dat zijn vrouw en hij bij [medeverdachte] eind 2004 of begin 2005 trouwringen hebben gekocht. In het dorp werd volgens getuige gezegd dat als je spullen nodig had, je dan bij [medeverdachte] moest zijn.
Ook getuige [getuige 5] heeft kleding bij [medeverdachte] gekocht. Getuige wist dat [medeverdachte] kleding verkocht omdat hij van vrienden en kennissen had gehoord dat zij nieuwe merkkleding hadden gekocht bij [medeverdachte] op het kamp. De kleding was veel goedkoper dan in de winkel. Getuige is in de zomer van 2005 eerst een keer gaan kijken. Vlak voor de kerst in 2005 heeft hij de kleding gekocht. [medeverdachte] had de kleding in een schuurtje liggen. Getuige heeft contant aan [medeverdachte] betaald.
Getuige [getuige 6] heeft ook verklaard dat ze kleding bij [medeverdachte] heeft gekocht. Ze heeft ongeveer 3 keer in 2005 bij hem kleding gekocht. Getuige had via via gehoord dat hij merkkleding verkocht. Getuige heeft direct aan [medeverdachte] betaald. [medeverdachte] was alleen.
[medeverdachte] heeft tijdens zijn verhoor door de politie -zakelijk weergegeven- verklaard dat de kleding niet van hem was, maar van een man van wie hij geen naam wil noemen. [medeverdachte] mocht af en toe wat kleding voor deze man verkopen. In ruil hiervoor mocht hij zo nu en dan wat kleding uitzoeken.
De rechtbank is van oordeel dat de getuigen hebben verklaard alleen bij [medeverdachte] te hebben gekocht en dat bekend was dat je voor kleding bij [medeverdachte] moest zijn. Nu [medeverdachte] geen enkele mogelijkheid aan de rechtbank heeft gegeven om te kunnen controleren of zijn verklaring op waarheid berust en hiervoor verder geen aanwijzingen in het dossier te vinden zijn, acht de rechtbank zijn verklaring voor wat betreft “de andere man”, in het licht van de hiervoor genoemde getuigenverklaringen, ongeloofwaardig. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan dit gedeelte van zijn verklaring.
De rechtbank is van oordeel dat handel inkomsten impliceert. [medeverdachte] moet derhalve in de ten laste gelegde periode inkomsten hebben gehad uit zijn (zelfstandige) handel in kleding en sieraden. Van deze inkomsten hebben verdachte en haar partner [medeverdachte] echter geen melding gemaakt in hun rechtmatigheidsonderzoeksformulieren of via het daartoe bestemde wijzigingsformulier, hetgeen wel had gemoeten.
De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier niet voldoende blijkt dat verdachte zelf zelfstandige werkzaamheden heeft verricht en spreekt haar dan ook van dit onderdeel van de tenlastelegging vrij. Wel heeft zij inkomsten gehad uit werkzaamheden die door haar partner [medeverdachte] (als zelfstandige) zijn verricht.
De rechtbank spreekt verdachte vrij van het onder 2 ten laste gelegde onderdeel “de beschikking had over twee, in elk geval een of meer bankrekening(en) waarvan zij geen melding had gedaan bij voornoemde dienst”. Hierbij verwijst de rechtbank naar het hieraan gewijde onderdeel van de overweging ten aanzien van feit 1 welke ook op feit 2 van toepassing is.
De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 en 2 bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Ten aanzien van feit 1:
Valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van feit 2:
In strijd met een haar bij wettelijk voorschrift opgelegde verplichting opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl dat kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, en terwijl zij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling, hoogte of duur van haar of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming, meermalen gepleegd.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sancties
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op
- de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d.
11 december 2007, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld;
- het feit dat verdachte de zorg over haar kind heeft.
Voorts heeft de rechtbank acht geslagen op de eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten wordt veroordeeld tot -kort gezegd-
- een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met aftrek van het voorarrest, geheel voorwaardelijk;
- een werkstraf van 240 uur.
In het licht van het voorgaande oordeelt de rechtbank als volgt.
Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft gedurende vele jaren gefraudeerd met haar partner [medeverdachte]. Zij hebben jaren lang onterecht een uitkering ontvangen. Weliswaar was [medeverdachte] degene die naast de uitkering als zelfstandige inkomsten heeft gehad uit de handel in horloges, sieraden en kleding, maar verdachte heeft hier van geprofiteerd. Deze inkomsten hebben verdachte en [medeverdachte] nooit gemeld aan de uitkerende instantie. Ook is nooit melding gemaakt van de twee auto’s die zij tot hun beschikking hadden. Om de uitkering te kunnen behouden, heeft verdachte (samen met haar partner [medeverdachte]) doelbewust en vele malen valsheid in geschrift gepleegd en heeft zij niet aan haar informatieplicht voldaan. Door het handelen van verdachte wordt het stelsel van sociale zekerheid in Nederland ondermijnd en leidt de gemeenschap schade.
De rechtbank acht, alles afwegende, een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur alsmede een taakstraf als na te melden passend en geboden.
Dit betekent dat aan verdachte dezelfde straf wordt opgelegd als door de officier van justitie is gevorderd.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57, 225 en 227b van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, zoals vermeld in bijlage II van dit vonnis, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 6 maanden.
Bepaalt dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders mocht worden gelast.
Stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren.
Bepaalt dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Veroordeelt de verdachte voorts tot een TAAKSTRAF, bestaande deze straf uit:
een werkstraf voor de duur van 240 uren, te vervangen door hechtenis voor de duur van 120 dagen indien de veroordeelde deze straf niet naar behoren verricht.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering heeft doorgebracht bij de uitvoering van de werkstraf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 uren taakstraf per dag.
Dit vonnis is gewezen door mrs A. Wassing, P.K. van Riemsdijk en A.M.M.E. Doekes-Beijnes, bijgestaan door mr. M.C. Grotenhuis als griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 februari 2008.