Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 233197 / HA ZA 07-1276
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
procureur mr. J. van Ravenhorst,
1. de commanditaire vennootschap
[gedaagde sub 1],
gevestigd te [woonplaats],
2. [gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
procureur mr. D.C. van den Heuvel.
Partijen zullen hierna [eiser], [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] genoemd worden.
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 3 oktober 2007
- het proces-verbaal van comparitie van 14 januari 2008.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2.1. [gedaagde sub 1] heeft sanitair en keukens aan klanten geleverd. Voor het installeren van met name de keukens heeft [gedaagde sub 1] gebruik gemaakt van de diensten van [eiser]. [eiser] heeft in opdracht van [gedaagde sub 1] werkzaamheden verricht en goederen geleverd. [eiser] heeft deze werkzaamheden en leveranties bij [gedaagde sub 1] in rekening gebracht. [gedaagde sub 1] heeft de facturen ontvangen. Een bedrag van EUR 10.699,73, betrekking hebbend op 20 facturen, is door [gedaagde sub 1] niet betaald. [gedaagde sub 2] is beherend vennoot van [gedaagde sub 1].
in conventie
3.1. [eiser] vordert samengevat - hoofdelijke veroordeling van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tot betaling van een bedrag van EUR 14.521,55, vermeerderd met rente en proceskosten.
3.2. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in voorwaardelijke reconventie
3.3. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] vorderen – samengevat –, voor het geval de vordering in conventie van [eiser] wordt toegewezen, veroordeling van [eiser] tot betaling van EUR 6.690,93, vermeerderd met rente en kosten.
3.4. [eiser] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
in conventie
4.1. [eiser] legt overeenkomsten van opdracht aan zijn vordering ten grondslag. Hij stelt dat hij zijn verplichtingen uit hoofde van die overeenkomsten is nagekomen en deugdelijk heeft gepresteerd. [gedaagde sub 1] is haar verplichtingen echter niet nagekomen en heeft een hoofdsom van EUR 10.699,73 onbetaald gelaten. [eiser] heeft wel vernomen dat er klachten zouden zijn over zijn werk. Dit is hem echter pas twee jaar na het verzenden van de onbetaald gebleven facturen kenbaar gemaakt. [eiser] meent dat er geen klachten meer kunnen zijn. Als [gedaagde sub 1] al klachten van een klant aan [eiser] doorgaf, zorgde [eiser] ervoor dat die klachten werden verholpen.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] op grond van overeenkomsten met [gedaagde sub 1] werkzaamheden heeft verricht voor [gedaagde sub 1], waarvoor hij facturen heeft gestuurd. De rechtbank stelt voorop dat [gedaagde sub 1] in beginsel gehouden is de facturen te betalen, tenzij zij gegronde redenen heeft om niet tot betaling over te gaan. [gedaagde sub 1] heeft in dit verband een beroep gedaan op een opschortingsrecht. [gedaagde sub 1] betwist dat [eiser] deugdelijk heeft gepresteerd en voert aan dat zij alle facturen onder protest heeft ontvangen. De klanten van [gedaagde sub 1] hebben namelijk geklaagd over de werkzaamheden van [eiser] en die klachten heeft [gedaagde sub 1] steeds aan [eiser] kenbaar gemaakt, zowel telefonisch als schriftelijk. De klachten hebben ertoe geleid dat door klanten van [gedaagde sub 1] een bedrag van in totaal EUR 6.690,93 is ingehouden op de aan [gedaagde sub 1] verschuldigde bedragen. De klachten zijn wel verholpen, maar volgens [gedaagde sub 2] vaak omdat hij zelf naar het werk is gegaan.
4.3. [gedaagde sub 1] heeft gesteld dat zij bij klachten niet bij de eerste keer maatregelen heeft genomen, maar het eerst een tijd heeft aangezien. Zij kan daarom niet per onbetaald gebleven factuur van [eiser] aangeven wat er niet goed is gegaan. [gedaagde sub 1] heeft haar betalingen aan [eiser] gestaakt toen zij geconfronteerd werd met de inhoudingen van haar klanten.
4.4. Een beroep op opschorting kan worden gegrond op artikel 6:262 BW of 6:52 BW. Voor een beroep op artikel 6:262 BW is vereist dat sprake is van tegenover elkaar staande verbintenissen. Gelet op de stellingen van [gedaagde sub 1] heeft zij niet zozeer de facturen die betrekking hebben op het gestelde niet goed uitgevoerde werk onbetaald gelaten, maar de facturen die zij ontving nadat zij bemerkte dat er inhoudingen door klanten plaatsvonden. Er kan dan niet worden geconcludeerd dat de opschorting betrekking heeft op tegenover de betalingsverplichtingen staande verplichtingen tot het (deugdelijk) verrichten van installatiewerkzaamheden. Het beroep op opschorting dient derhalve beoordeeld te worden op grond van artikel 6:52 BW.
4.5. Een beroep op opschorting op grond van dit artikel slaagt niet. Tussen partijen staat immers vast dat de tekortkomingen uiteindelijk steeds zijn hersteld. Niet relevant voor een beroep op opschorting is of de tekortkoming door [gedaagde sub 1] dan wel door [eiser] is hersteld, het gaat om de vraag of er nog een tekortkoming is die door [eiser] hersteld zou kunnen worden. Een dergelijke tekortkoming is er niet (meer). Dit betekent dat, los van de vraag of is voldaan aan de in artikel 6:52 BW genoemde vereisten voor opschorting, [gedaagde sub 1] niet (langer) de bevoegdheid heeft om op te schorten (artikel 6:54 onder b BW). Het beroep op opschorting van [gedaagde sub 1] zou anders immers een definitief karakter krijgen.
4.6. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat een beroep op opschorting op grond van artikel 6:262 BW – indien wel sprake zou zijn van tegenover elkaar staande verbintenissen – evenmin zou zijn gehonoreerd. [gedaagde sub 1] beroept zich immers op opschorting omdat zij tevens (in reconventie) schadevergoeding vordert, waarmee zij (in conventie) kennelijk wil verrekenen. De gevorderde schadevergoeding wordt echter in reconventie afgewezen. De rechtbank verwijst hiertoe naar de beoordeling in reconventie.
4.7. Het oordeel van de rechtbank dat [gedaagde sub 1] zich niet op opschorting kan beroepen, brengt met zich dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gehouden zijn de gevorderde hoofdsom van EUR 10.699,73 aan [eiser] te voldoen.
4.8. Naast de hoofdsom vordert [eiser] vergoeding van wettelijke handelsrente, vanaf de dagen dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] met betrekking tot de facturen in verzuim zijn geraakt en vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Tot 30 juni 2007 heeft [eiser] de rente berekend op een bedrag groot EUR 2.917,82. Als verweer tegen de verschuldigdheid van wettelijke handelsrente heeft [gedaagde sub 1] zich beroepen op artikel 6:119a lid 4 en 5 BW. Deze bepalingen hebben betrekking op gevallen waarin de schuldeiser zelf in verzuim is of de vertraging niet aan de schuldenaar kan worden toegerekend.
4.9. Van schuldeisersverzuim kan onder meer sprake zijn indien een debiteur gebruik maakt van een opschortingsbevoegdheid. Deze situatie doet zich niet voor en evenmin zijn er andere omstandigheden gesteld of gebleken waaruit schuldeisersverzuim kan worden afgeleid. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is verder niet in te zien dat de tekortkoming van [gedaagde sub 1] niet aan haar toe te rekenen zou zijn. Artikel 6:119a lid 4 en lid 5 BW staan dus niet aan toewijzing van wettelijke handelsrente in de weg. De gevorderde veroordeling tot betaling van wettelijke handelsrente zal worden toegewezen.
4.10. [gedaagde sub 1] stelt ten aanzien van de buitengerechtelijke kosten dat zij deze niet verschuldigd is omdat dit niet is overeengekomen. De buitengerechtelijke incassokosten is [gedaagde sub 1] naar het oordeel van de rechtbank verschuldigd op grond van de wet, zodat in het midden kan blijven of deze contractueel zijn overeengekomen. [eiser] heeft voldoende gesteld buitengerechtelijke kosten gemaakt te hebben en vergoeding daarvan gevorderd. Voldaan dient te worden aan het vereiste dat alleen redelijke kosten die in redelijkheid zijn gemaakt kunnen worden toegewezen. De door [eiser] gestelde werkzaamheden zijn door [gedaagde sub 1] onvoldoende betwist. [eiser] vordert voorts vergoeding van buitengerechtelijke kosten berekend conform het forfaitaire tarief van het Rapport Voor-werk II. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat sprake is van redelijke kosten die in redelijkheid zijn gemaakt, zodat de gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal worden toegewezen.
4.11. Als beherend vennoot is [gedaagde sub 2] naast [gedaagde sub 1] hoofdelijk aansprakelijk. De vordering in conventie zal gelet op het voorgaande worden toegewezen.
4.12. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding EUR 73,57
- vast recht 320,00
- salaris procureur 904,00 (2,0 punten × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR 1.297,57
in voorwaardelijke reconventie
4.13. De vordering in reconventie van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] is ingesteld voor het geval in conventie de vordering van [eiser] wordt toegewezen. Voor de beoordeling van de reconventionele vordering verwijst [gedaagde sub 1] met name naar haar verweer in conventie.
4.14. [gedaagde sub 1] vordert in reconventie vergoeding van de door haar geleden schade, die het gevolg is van de tekortkomingen in de uitvoering van de werkzaamheden door [eiser]. Deze schade komt overeen met het bedrag dat haar klanten aan betalingen aan haar hebben ingehouden, te weten een bedrag van EUR 6.690,93. De inhoudingen hebben plaatsgevonden, omdat klanten niet tevreden waren over het feitelijk door [eiser] uitgevoerde werk.
4.15. [eiser] voert tot zijn verweer aan dat de klanten van [gedaagde sub 1] tevreden over hem waren. De enige door [gedaagde sub 1] concreet gemaakte klacht, de klacht van de familie [naam], is door [eiser] in overleg met de betreffende klant opgelost. Hiervoor heeft [eiser] geen kosten in rekening gebracht. [eiser] betwist van meer klachten op de hoogte te zijn gesteld.
4.16. Voor het ontstaan van de verplichting tot schadevergoeding is vereist dat [eiser] in verzuim is geraakt. Verzuim treedt, behoudens bijzondere omstandigheden, in nadat aan de schuldenaar schriftelijk een termijn is gesteld voor nakoming. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] op een dergelijke wijze in gebreke is gesteld. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben slechts gesteld dat [eiser] bekend was met de klachten van klanten. Nu geen sprake is van verzuim aan de zijde van [eiser], kunnen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] geen aanspraak maken op schadevergoeding. De vordering in reconventie zal om die reden worden afgewezen.
4.17. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in reconventie worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- salaris procureur EUR 384,00 (2,0 punten × factor 0,5 × tarief EUR 384,00)
Totaal EUR 384,00
De rechtbank
in conventie
5.1. veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan [eiser] te betalen een bedrag van EUR 14.521,55 (veertienduizend vijfhonderd en eenentwintig euro en vijfenvijftig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119a BW over het bedrag van EUR 10.699,73 vanaf 1 juli 2007 tot de dag van volledige betaling,
5.2. veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op EUR 1.297,57,
5.3. verklaart dit vonnis in conventie uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
5.4. wijst de vorderingen af,
5.5. veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op EUR 384,00,
5.6. verklaart dit vonnis in reconventie uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Praamstra en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2008.
w.g. griffier w.g. rechter