Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 226574 / HA ZA 07-368
Vonnis van 13 februari 2008
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
procureur mr. S.E. van den Berg,
1. [gedaagde sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
procureur mr. B.J. Al.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde c.s.] genoemd worden.
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 13 juni 2007
- het proces-verbaal van comparitie van 21 augustus 2007 waarbij een conclusie van antwoord in reconventie, vermeerdering van eis in conventie is genomen
- de akte van [eiser]
- de akte van [gedaagde c.s.]
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2.1. [eiser] is in algehele gemeenschap van goederen gehuwd geweest met [echtgenoot]. Dit huwelijk is op 26 april 2005 ontbonden. Op 4 maart 2005 hebben [eiser] en [echtgenoot] een echtscheidingsconvenant getekend. De peildatum voor de omvang van de huwelijks- goederengemeenschap is 26 februari 2005, de datum waarop de echtelieden de samenleving hebben beëindigd.
2.2. Op 26 februari 2005 maakten de volgende goederen deel uit van de huwelijks- goederengemeenschap:
a. Polis lijfrente premie plan A, polisnummer 1134115, afkoopwaarde EUR 7.000,--;
b. Beleggings Groei Polis - Spaar, polisnummer 5112134, waarde EUR 5.527,44;
c. Spaarloonrekening nummer 20.16.07.964 met saldo EUR 1.178,--.
2.3. Op 13 november 2005 is [echtgenoot] overleden.
2.4. [gedaagde c.s.] zijn kinderen uit het huwelijk van [eiser] en [echtgenoot] en zijn enige erfgenamen van [echtgenoot].
2.5. Centraal Beheer Achmea heeft aan [gedaagde c.s.] als erfgenamen van [echtgenoot], uit hoofde van de levensverzekering die onderdeel was van de Polis lijfrente premie plan A, een uitkering gedaan van EUR 22.689,01, en uit hoofde van de Beleggingsgroei Polis - Spaar, een uitkering gedaan van meer dan EUR 5.527,44. Het bedrag van de spaarloonrekening is op 14 september 2005 gestort voor de Polis lijfrente.
in conventie
3.1. [eiser] vordert, na vermeerdering van eis waartegen [gedaagde c.s.] geen bezwaar hebben gemaakt, samengevat - veroordeling van [gedaagde c.s.] tot betaling van de helft van de hierboven onder 2.2. a,b en c vermelde waardes, althans nadere verdeling van die waardes bij helfte, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 november 2006 en de proceskosten.
3.2. [eiser] heeft ook informatie gevorderd van [gedaagde c.s.] Omdat, naar het oordeel van de rechtbank, door [gedaagde c.s.] tijdens deze procedure aan die vordering is voldaan, gaat de rechtbank aan die vordering voorbij.
3.3. [gedaagde c.s.] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4. De vordering in reconventie is ingetrokken. Er wordt daarom niet op die vordering beslist.
in conventie
4.1. [eiser] legt aan haar vordering ten grondslag dat de hierboven onder 2.2. a,b en c vermelde bestanddelen van de huwelijksgoederengemeenschap op grond van artikel 3:179 lid 2 BW nog verdeeld moeten worden omdat die tijdens de echtscheiding niet betrokken zijn in de verdeling tussen haar en [echtgenoot]. Zij voert tevens aan dat uit het echtscheidingsconvenant niet kan worden afgeleid dat het de bedoeling van partijen was om deze overgeslagen posten te laten vallen.
4.2. [gedaagde c.s.] voeren als verweer aan dat [eiser] en hun vader middels het door hen gesloten echtscheidingsconvenant een definitieve verdeling van de tussen hen bestaande gemeenschap van goederen hebben beoogd en zij terzake daarvan elkaar finale kwijting hebben verleend.
4.3. De rechtbank overweegt terzake als volgt:
In het echtscheidingsconvenant wordt met betrekking tot de verdeling van de huwelijks-goederengemeenschap over in dat convenant genoemde goederen afspraken gemaakt die na het sluiten van het convenant zullen worden uitgevoerd. Het convenant bevat geen afspraken over de verdeling van de hierboven onder 2.2. a,b en c vermelde bestanddelen op grond waarvan kan worden aangenomen dat die bestanddelen zijn betrokken in de verdeling. Ook blijkt uit het convenant, gelet op concrete afspraken met betrekking tot de wel genoemde boedelbestanddelen, geen bedoeling om alle mogelijke niet genoemde boedelbestanddelen in de verdeling in te sluiten, noch dat partijen hebben afgezien van verdeling van niet genoemde bestanddelen. De onderhavige bestanddelen zijn daarom overgeslagen goederen in de zin van artikel 3:179 lid 2 BW en de finale kwijting opgenomen in het convenant staat daarom ook niet in de weg aan een nadere verdeling van deze overgeslagen goederen. Het feit dat [eiser] ten tijde van de echtscheiding, zoals [gedaagde c.s.] aanvoeren, op de hoogte was van het bestaan van de overgeslagen boedelbestanddelen en dat in het convenant partijen zich verplichten mee te werken aan wijziging tenaamstelling of begunstiging van verzekeringspolissen, doet daaraan niet af omdat die feiten niet uitsluiten dat, zoals [eiser] aanvoert, vergeten is de waarde van de overgeslagen goederen in de verdeling te betrekken.
4.4. [gedaagde c.s.] voeren voorts als verweer aan dat de vordering in strijd is met de redelijkheid en de billijkheid. De rechtbank verwerpt dit verweer. Zij acht de vordering van [eiser] op grond van de aangevoerde feiten en omstandigheden, niet in strijd met de redelijkheid en de billijkheid. De door [gedaagde c.s.] terzake aangevoerde feiten en omstandigheden komen er op neer dat hun vader na de echtscheiding zich zelf tekort heeft gedaan door nog flink financieel bij te dragen in de kosten van het betrekken van een woning door [eiser]. Die bijdrage brengt, naar het oordeel van de rechtbank, ook als [echtgenoot] zichzelf daarmee heeft benadeeld, niet mee dat de overgeslagen boedelbestanddelen niet meer hoeven te worden verdeeld. Ook het aangevoerde feit dat [eiser] op 22 januari 2005 een bedrag van EUR 4.000,-- heeft laten overschrijven van een gezamenlijke spaarrekening naar een gezamenlijke privé-rekening, breng dat niet mee omdat deze overschrijving vóór de peildatum van de omvang van de huwelijksgoederen-gemeenschap heeft plaatsgevonden en daarom voor de verdeling niet relevant is.
4.5. [gedaagde c.s.] stellen met betrekking tot de lijfrentepolis hiervoor vermeld onder 2.2.a, dat niet met terugwerkende kracht een beroep kan worden gedaan op toekenning van de helft van de afkoopwaarde op de peildatum voor de omvang van de gemeenschap van goederen, omdat het verzekerd risico zich heeft geopenbaard met als resultaat dat de verzekering is uitgekeerd. De rechtbank verwerpt ook dat verweer. De lijfrentepolis betreft immers een gemengde polis met een spaargedeelte en een risicogedeelte. Het spaargedeelte heeft op de peildatum een waarde die deel uitmaakt van de gemeenschap van goederen die dient te worden verdeeld. Er is geen rechtsregel op grond waarvan het door van [gedaagde c.s.] gestelde heeft te gelden.
4.6. [gedaagde c.s.] hebben met betrekking tot het spaarloon hiervoor vermeld onder 2.2.c, aangevoerd dat [eiser] niet de helft van dit bedrag toekomt omdat dit is gestort op de lijfrentepolis als premiebetaling voor het jaar 2004 en dus, naar de rechtbank begrijpt, deel uitmaakt van de afkoopwaarde van EUR 7.000,--. [eiser] heeft dat betwist. Als bewijs voor hun standpunt hebben [gedaagde c.s.] een kopie van een brief van Centraal Beheer Achmea van 15 september 2005 overgelegd waarin aan [echtgenoot] wordt geschreven dat op 14 september 2005 een storting van EUR 1.178,-- voor zijn lijfrentepolis is ontvangen. Uit deze brief valt echter niet op te maken dat dit de premie voor 2004 betreft. Met deze brief staat daarom niet vast dat het spaarloon is opgenomen in de afkoopwaarde van de lijfrentepolis op de peildatum van de gemeenschap van goederen.
4.7. Nu de vordering, zoals door [eiser] gesteld, haar grondslag vindt in artikel 3:179 lid 2 BW en de verweren van [gedaagde c.s.] niet opgaan, heeft [eiser] naar het oordeel van de rechtbank alsnog recht op verdeling en kan de primaire vordering als na te melden worden toegewezen.
4.8. In het feit dat partijen bloedverwanten in de rechte lijn zijn en de procedure voortkomt uit het huwelijk van [eiser] met de vader van [gedaagde c.s.], ziet de rechtbank reden om de proceskosten tussen partijen te compenseren in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
in conventie
5.1. Veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], des dat de een betaald hebbende de ander zal zijn bevrijd, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen ter zake van de toedeling van de helft van de waarde van de in dit vonnis onder 2.2. a,b en c vermelde boedelbestanddelen, een bedrag van EUR 6.852,72, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 november 2006 tot aan de dag der algehele voldoening.
5.2. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
5.3. Compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5.4. Wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. T. Reichardt en in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2008.
w.g. griffier w.g. rechter