ECLI:NL:RBUTR:2008:BD2867

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
30 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
247778 / KG ZA 08-411
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • G.A.M.E. van der Burg-van Geest
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van beleidsregels inzake omzettingsvergunningen voor woonruimten

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 30 mei 2008 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiseres [X] en gedaagde de Gemeente Utrecht. De zaak betreft de formele rechtskracht van dwangsombesluiten die aan [X] zijn opgelegd in het kader van het beleid omtrent omzettingsvergunningen voor zelfstandige woonruimten. Eiseres, die studentenpanden verhuurt, heeft bezwaar gemaakt tegen de beleidsregel van de Gemeente Utrecht die in strijd zou zijn met de Huisvestingswet en de regionale huisvestingsverordening. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Gemeente Utrecht de belangenafweging in de beleidsregel niet correct heeft uitgevoerd, waardoor de beleidsregel onrechtmatig is. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de executie van de dwangsombesluiten opgeschort moet worden totdat de civiele rechter in een bodemprocedure over de rechtmatigheid van de beleidsregel heeft geoordeeld. De rechtbank heeft de Gemeente Utrecht ook veroordeeld in de proceskosten van [X].

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 247778 / KG ZA 08-411
Vonnis in kort geding van 30 mei 2008
in de zaak van
[X],
wonende te Maarssen,
eiseres,
procureur: mr. D. de Jong,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE GEMEENTE UTRECHT,
zetelend te Utrecht,
gedaagde,
procureur mr. M.C. Muus.
Partijen zullen hierna [X] en de Gemeente Utrecht genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 25 april 2008,
- de producties 1 tot en met 24 van [X],
- de producties 1 tot en met 13 van de Gemeente Utrecht,
- de mondelinge behandeling van 28 mei 2008,
- de pleitnota van [X],
- de aanvullende aantekeningen van [X],
- de pleitnota van de Gemeente Utrecht.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [X] is in 2004 begonnen met het (aan)kopen van (studenten)panden om door verhuur daarvan te voorzien in haar levensonderhoud. [X] verhuurt al haar panden kamersgewijs aan studenten.
2.2. Op grond van artikel 30 lid 1 onder c Huisvestingswet (hierna: “HVW”) is het verboden een woonruimte, die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van burgemeester en wethouders van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten.
Onder zelfstandige woonruimte wordt daarbij verstaan een woonruimte welke een eigen toegang heeft en welke door een huishouden kan worden bewoond zonder dat dit daarbij afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen buiten die woonruimte.
In artikel 31 HVW is bepaald dat de in artikel 30 bedoelde vergunning (hierna te noemen: “omzetvergunning”) wordt verleend, tenzij het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad groter is dan het met het onttrekken aan de bestemming tot bewoning gediende belang en het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad niet door het stellen van voorwaarden en voorschriften voldoende kan worden gediend.
2.3. In de Regionale Huisvestingsverordening Bestuur Regio Utrecht, vastgesteld op
20 december 2006 en in werking getreden op 1 januari 2007 (hierna: “RHV 2006”) is, voor zover van belang, het volgende bepaald:
HOOFDSTUK 3 WIJZIGING SAMENSTELLING VAN DE WOONRUIMTEVOORRAAD
Paragraaf 3.1 Onttrekking, samenvoeging en omzetting
Artikel 3.1.1 Werkingsgebied
Het bepaalde in dit hoofdstuk is van toepassing op alle woonruimten.
Artikel 3.1.2 Vergunningsvereiste
Het is verboden is om zonder vergunning een woonruimte, aangewezen in artikel 3.1.1.:
(…)
c. van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten.
Artikel 3.1.3 Aanvragen van een vergunning
1. De aanvraag van een vergunning wordt ingediend bij burgemeester en wethouders en gaat vergezeld van de volgende informatie en bewijsstukken:
a. naam en adres van de eigenaar of diens gemachtigde;
b. gegevens over de huidige situatie:
(…)
c. gegevens over de beoogde situatie:
- bestemming;
- bouwtekening/bouwvergunning en
- compensatievoorstel;
d. gegevens bij voorgenomen samenvoeging;
(…)
Artikel 3.1.4 Criteria voor vergunningverlening
1. Burgemeester en Wethouders verlenen een vergunning indien naar hun oordeel het met de
onttrekking, samenvoeging of omzetting gediende belang groter is dan het belang van het behoud
of de samenstelling van de woonruimtevoorraad.
2. Indien Burgemeester en Wethouders hebben vastgesteld dat het met de onttrekking, samenvoeging
of omzetting gediende belang minder zwaar weegt dan het belang van het behoud of de
samenstelling van de woonruimtevoorraad, wordt de vergunning verleend indien de aanvrager:
a: bereid is compensatie te bieden als bedoeld in art. 3.1.5. en
b: aan de door Burgemeester en Wethouders in het belang van de voorziening in de behoefte aan
woonruimte verband houdende voorwaarden en voorschriften is voldaan.
De toelichting op artikel 3.1.4 luidt als volgt:
Uitgangspunt is dat er een afweging moet plaatsvinden tussen twee belangen. Het aanvragersbelang (het met de onttrekking, samenvoeging of omzetting gediende belang) versus het volkshuisvestelijke belang (het belang van behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad). Wanneer aan het aanvragersbelang voorrang wordt verleend (lid 1), moet de vergunning worden verleend. Er kan geen compensatie worden gevraagd.
Als het belang van de aanvrager minder zwaar weegt dan het belang van de volkshuisvesting (lid 2), dan is in de verordening een compensatiemogelijkheid opgenomen. Op grond van jurisprudentie wil dit zeggen dat als de aanvrager bereid is te compenseren, de vergunning verleend moet worden (ook als het college van oordeel zou zijn dat geen enkele compensatie het verlies van zelfstandige woonruimte zou kunnen compenseren). Wil de aanvrager niet compenseren, dan wordt de vergunning niet verleend.
2.4. Vanaf oktober 2001 tot 25 januari 2007 was het beleid van de Gemeente Utrecht dat de in artikel 31 HVW en 3.1.4 RHV 2006 neergelegde belangenafweging altijd in het voordeel van de aanvrager van de omzetvergunning uitviel. Het bieden van compensatie (financieel of reëel) werd daarbij niet vereist.
2.5. Bij besluit van 25 januari 2007 heeft het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Utrecht (hierna te noemen: “het college”) besloten bij de behandeling van de vergunning tot omzetting van zelfstandige woonruimte in onzelfstandige woonruimte voortaan weer compensatie te eisen conform de RHV 2006.
In de door [X] als productie 5 in het geding gebrachte toelichting op dit besluit is, voor zover relevant, het volgende vermeld:
(…)
In verband met het grote tekort aan studentenkamers heeft het college in 2001 ingestemd met de aanbevelingen uit de nota Op kamers in Utrecht en het beleid bij de behandeling van aanvragen voor de omzettingsvergunning te versoepelen. De belangenafweging werd voortaan in alle gevallen in het voordeel van de aanvrager gemaakt en het bieden van compensatie voor het verlies aan zelfstandige woonruimte werd afgeschaft. Compensatie is het bieden van andere vervangende woonruimte die naar het oordeel van burgemeester en wethouders gelijkwaardig is aan de te onttrekken woonruimte. Naast deze reële compensatie kan ook in financiële zin worden gecompenseerd.
Anno 2006 is het kamertekort in de stad nog wel aanwezig, maar flink gedaald ten opzichte van 2001. De afgelopen jaren zijn veel klachten van burgers binnengekomen over kamergewijze bewoning van voorheen zelfstandige woningen. (…) Al met al overheersen momenteel de negatieve aspecten van de versoepeling van het beleid rond de omzettingsvergunning, terwijl andere maatregelen (nieuwbouw, tijdelijke verhuur voorafgaand aan sloop of herbestemming, aankoop van panden) met succes de wachttijden voor jongeren en studenten op woonruimte verkorten.
Voorgesteld wordt derhalve om de versoepeling ongedaan te maken en bij de behandeling van aanvragen tot omzetting van zelfstandige naar onzelfstandige woningen wederom een expliciete afweging te maken, waarbij het belang van behoud van zelfstandige woningen leidend is conform de regionale huisvestingsverordening.
Argumenten
1.1 Behoud van zelfstandige woonruimte staat voorop bij de belangenafweging.
De vraag naar zelfstandige woningen door met name koopstarters is zeer groot.
Ook de wachttijden voor een zelfstandige huurwoning zijn aanzienlijk. Daarnaast
zijn er de afgelopen jaren vele klachten geweest van eigenaar-bewoners en
huurders over verslechtering van de leefbaarheid als gevolg van de versoepeling
van het beleid bij het aanvragen tot omzetting van zelfstandige naar onzelfstandige
woonruimte. Behoud van zelfstandige woningen kan de leefbaarheid bevorderen.
1.2 De huidige procedure is nadelig voor starters.
De verwachting is dat in toenemende mate woningen in een prijsklasse, die voor
starters interessant is, opgekocht worden om met of zonder een
omzettingsvergunning kamersgewijs te verhuren. De vraag naar geschikte
koopwoningen voor starters is heel groot bij een vooralsnog achterblijvend aanbod.
1.3 Onttrekking blijft mogelijk indien compensatie wordt geboden.
(…)
Kanttekeningen
1.1 Kamergewijze bewoning en verhuur zonder over een omzettingsvergunning te
beschikken is een vorm van onrechtmatige bewoning.
In de huidige situatie kan de commerciële verhuurder, die niet over een
omzettingsvergunning beschikt, door het doen van een aanvraag rekenen op afgifte
van een omzettingsvergunning. Aangezien de belangenafweging altijd in het
voordeel van de aanvrager werd gemaakt en er geen compensatievereiste meer was
had handhaving geen groot belang. Met de wederinvoering van een
belangenafweging en het compensatie-vereiste is kamergewijze bewoning en
verhuur zonder over een omzettingsvergunning te beschikken een vorm van
onrechtmatige bewoning. Op basis van klachten en signalen (meldlijn) zal hier
tegen worden opgetreden.
(…)
2.6. [X] is kort voordat het besluit van 25 januari 2007 is genomen met veel
media-aandacht uitgeroepen tot huisjesmelker van het jaar.
2.7. Met betrekking tot de in productie 24 van [X] genoemde twintig panden is [X] niet in het bezit van een omzetvergunning. [X] heeft met betrekking tot deze panden op 31 januari 2007 een omzetvergunning bij het college aangevraagd.
[X] heeft in deze aanvragen geen compensatievoorstel gedaan.
2.8. Bij onderscheiden besluiten van 7 maart 2007 heeft het college, voor zover van belang, besloten om deze aanvragen vanwege het ontbreken van een compensatievoorstel niet in behandeling te nemen. Daarnaast is [X] onder oplegging van een dwangsom van EUR 15.000,00 per pand gelast het illegale gebruik van deze panden ten behoeve van kamerverhuur uiterlijk 2 mei 2007 te staken en gestaakt te houden.
2.9. [X] heeft vervolgens bij het college bezwaar gemaakt tegen:
a) het besluit van het college van 25 januari 2007 zoals weergegeven in 2.5,
b) het niet in behandeling nemen van de in 2.7 genoemde aanvragen,
c) de aan haar opgelegde lasten onder dwangsom.
2.10. Bij besluit van 24 mei 2007 heeft het college het door [X] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 25 januari 2007 niet-ontvankelijk verklaard omdat het besluit van
25 januari 2007 niet kan worden aangemerkt als een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit.
Daarnaast heeft het college bij onderscheiden besluiten van 24 mei 2007 de door [X] tegen het niet in behandeling nemen van haar aanvragen gemaakte bezwaren niet ontvankelijk verklaard, de door [X] tegen de lasten onder dwangsom gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en de begunstigingstermijn verlengd tot vier weken na de verzending van deze besluiten op bezwaar.
2.11. [X] heeft tegen de in 2.10 genoemde besluiten op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Utrecht, sector bestuursrecht.
2.12. De rechtbank Utrecht, sector bestuursrecht heeft vervolgens bij uitspraak van
28 augustus 2007:
a) het door [X] ingestelde beroep tegen het besluit van het college van 24 mei 2007,
inhoudende dat het door [X] tegen het besluit van 25 januari 2007 gemaakte bezwaar
niet ontvankelijk is, ongegrond verklaard omdat – kort gezegd – het besluit van
25 januari 2007 dient te worden aangemerkt als een beleidsregel in de zin van artikel 1:3
lid 4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en ingevolge artikel 8:2 aanhef onder a
van de Awb en artikel 7:1 van de Awb het niet mogelijk is om beroep in te stellen
respectievelijk bezwaar te maken tegen een besluit inhoudende een beleidsregel.
b) de tegen de andere besluiten van 24 mei 2007 door [X] ingestelde beroepen gegrond
verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en zelf voorzien in de zaken voor zover deze
betrekking hebben op het buiten behandeling stellen van de aanvragen van [X], de
bezwaren van [X] daartegen alsnog ongegrond verklaard, bepaald dat de uitspraak in
zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten, het college opgedragen binnen
zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op de bezwaren te nemen
en de besluiten van 7 maart 2007 geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de
nieuwe besluiten op bezwaar.
2.13. Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank Utrecht, sector bestuursrecht, van 28 augustus 2007 heeft het college bij besluit van 21 september 2007 opnieuw besloten op de door [X] gemaakte bezwaren en hierbij de bestreden besluiten betreffende de dwangsomaanschrijving inzake illegaal gebruik als kamerverhuurbedrijf in stand gelaten onder verlenging van de begunstigingstermijn tot twintig weken na de verzending van dit besluit op bezwaar.
2.14. [X] heeft tegen deze uitspraak van de rechtbank Utrecht hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna te noemen: “de Raad van State”). Bij brief van 16 oktober 2007 heeft [X] de gronden van het hoger beroep aangevuld. Zij heeft de Raad van State daarbij onder meer verzocht om het besluit van het college van 25 januari 2007 (zoals weergegeven in 2.5) exceptief te toetsen.
2.15. De Raad van State heeft bij uitspraak van 26 maart 2008 de uitspraak van de rechtbank Utrecht, sector bestuursrecht, van 28 augustus 2007 bevestigd en het beroep tegen het besluit van 21 september 2007 ongegrond verklaard.
2.16. Op 22 maart 2007 heeft [X] nogmaals voor dezelfde panden de ontbrekende twintig omzetvergunningen bij de Gemeente Utrecht aangevraagd. Op deze aanvragen heeft zij aangetekend “geen compensatie”. Deze aanvragen zijn wel in behandeling genomen maar (ook na bezwaar) afgewezen met als argument dat alleen bijzondere maatschappelijke belangen ertoe zouden kunnen leiden dat aan [X] vergunningen moeten worden verleend zonder compensatie. [X] heeft tegen deze beslissing op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Utrecht, sector bestuursrecht. De behandeling van dit beroep heeft op
22 mei 2008 plaatsgevonden.
3. Het geschil
3.1. [X] vordert dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
a) de Gemeente Utrecht wordt geboden om binnen 24 uur na betekening van het in deze
zaak te wijzen vonnis alle aan [X] opgelegde lasten onder dwangsom op te schorten,
dit voor de duur van de door [X] aanhangig te maken bodemprocedure en op straffe
van een dwangsom, althans dat een zodanige voorziening wordt getroffen
als de voorzieningenrechter geraden voorkomt,
b) de Gemeente Utrecht in de proceskosten wordt veroordeeld.
3.2. [X] legt – samengevat – het volgende aan haar vordering ten grondslag.
3.2.1. De in het besluit van het college van 25 januari 2007 neergelegde beleidsregel (hierna te noemen: “beleidsregel”) zoals weergegeven in 2.5 is onrechtmatig omdat deze beleidsregel in strijd is met:
a) de wet en meer in het bijzonder met artikel 31 HVW, artikel 3.1.4 RHV 2006 en
artikel 1 1e protocol EVRM, en/of
b) de beginselen van behoorlijk bestuur en meer in het bijzonder het vertrouwensbeginsel,
zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginsel en het verbod van willekeur .
De beleidsregel is in strijd met bovengenoemde bepalingen omdat de beleidsregel de daarin neergelegde individuele belangenafweging terzijde stelt.
Door de wijze waarop het besluit van het college van 25 januari 2007 is geïntroduceerd
en door het ontbreken van een overgangsregeling voor de bestaande gevallen, waaronder die van [X], is de beleidsregel in strijd met het vertrouwensbeginsel, het verbod van willekeur en met het zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginsel.
3.2.2. De Gemeente Utrecht handelt onrechtmatig tegenover [X] doordat zij in verband met het ontbreken van omzetvergunningen handhavend tegenover [X] optreedt, terwijl het beleid dat de Gemeente Utrecht ten aanzien van het verkrijgen van die omzetvergunningen voert in strijd is met de wet en met beginselen van behoorlijk bestuur.
3.2.3. [X] zal per 2 juni 2008 een totaalbedrag van EUR 300.000,00 aan dwangsommen verbeuren indien zij voor die tijd niet ofwel de door de Gemeente Utrecht verlangde compensatie voldoet ofwel de twintig panden ontruimt waarvoor zij geen omzetvergunning heeft.
3.2.4. [X] heeft er recht op en belang bij dat de rechtmatigheid van het ontbreken van een overgangsregeling wordt beoordeeld, althans dat haar belangen conform artikel
31 HVW worden gewogen alvorens zij wordt geconfronteerd met maatregelen die aanzienlijke schade met zich brengen.
3.3. De Gemeente Utrecht voert verweer.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Tegen de besluiten van 7 maart 2007 en 21 september 2007, waarvan de dwangsommen onderdeel uitmaken, heeft een administratieve rechtsgang opengestaan die voldoende rechtsbescherming biedt. [X] heeft van deze rechtsgang tot en met de hoogste bestuursrechter, de Raad van State, gebruik gemaakt. Dit heeft niet tot vernietiging dan wel schorsing van bovengenoemde dwangsombesluiten geleid.
Gelet op het voorgaande moet de civiele rechter – zoals de Gemeente Utrecht aanvoert – dan ook uitgaan van de juistheid van die dwangsombesluiten. De omstandigheid dat [X] bij de civiele rechter een bodemprocedure over de onverbindendheid van de in het besluit van het college van 25 januari 2007 neergelegde beleidsregel (hierna te noemen: “de beleidsregel” ) aanhangig zal maken, doet – zoals de Gemeente Utrecht terecht aanvoert – niet af aan de formele rechtskracht van de dwangsombesluiten van 7 maart 2007 en
21 september 2007. Dit betekent dat [X] op 2 juni 2008 een totaalbedrag van
EUR 300.000,00 aan dwangsommen zal verbeuren indien zij op die dag niet aan de aan haar opgelegde lasten heeft voldaan.
4.2. Anders dan de Gemeente Utrecht meent, betekent het voorgaande niet dat [X] niet ontvankelijk is in haar vordering, die er naar de voorzieningenrechter begrijpt ertoe strekt dat de Gemeente Utrecht de executie van de op 2 juni 2008 verbeurde dwangsommen dient op te schorten totdat de civiele rechter in de nog door [X] aanhangig te maken bodemprocedure een oordeel heeft gegeven over de (on)rechtmatigheid van de beleidsregel.
Het is immers niet uitgesloten dat onder bepaalde omstandigheden de executie door de Gemeente Utrecht van de op 2 juni 2008 door [X] verbeurde dwangsommen onrechtmatig tegenover [X] kan zijn. Dit zou het geval kunnen zijn indien de civiele rechter in de door [X] nog aanhangig te maken bodemprocedure oordeelt dat de beleidsregel onrechtmatig is tegenover [X].
Beoordeeld dient dan ook te worden of het voldoende aannemelijk is dat de civiele bodemrechter tot dit oordeel zal komen.
Alvorens echter aan de beoordeling van deze vraag wordt toegekomen, dient te worden beoordeeld of er in dit geval wel een taak voor de civiele bodemrechter is weggelegd. De Gemeente Utrecht voert als verweer dat dit niet het geval is.
Hierover wordt het volgende overwogen.
4.3. Op grond van artikel 8:2 aanhef onder a van de Awb en artikel 7:1 van de Awb is het niet mogelijk om beroep in te stellen respectievelijk bezwaar te maken tegen een besluit inhoudende een beleidsregel. Het gevolg daarvan is dat een geschil over de (on)rechtmatigheid van een beleidsregel, in beginsel, kan worden voorgelegd aan de burgerlijke rechter als restrechter. Voor de burgerlijke rechter is echter geen taak weggelegd indien blijkt dat de bestuursrechter in het kader van een beroep tegen een op grond van een beleidsregel genomen besluit de beleidsregel exceptief heeft getoetst. In dat geval geldt dat het uit een oogpunt van het bieden van aanvullende rechtsbescherming door de burgerlijke rechter niet noodzakelijk is over te gaan tot een herbeoordeling van het door de hoogste bestuursrechter uitgesproken oordeel en dat dit ter voorkoming van tegenstrijdige uitspraken en uit een oogpunt van een behoorlijke taakverdeling tussen de burgerlijke rechter en de bestuursrechter ook niet wenselijk is. Aan de mogelijke verschillen tussen de wijzen waarop de bestuursrechter en de burgerlijke rechter de toetsing uitvoeren komt in dit verband geen betekenis toe. (Vergelijk Hoge Raad 17 december 2004, NJ 2005, 152, OZB/Staat).
4.4. Dat – zoals de Gemeente Utrecht aanvoert en [X] bestrijdt – de Raad van State de (on)rechtmatigheid van de in het besluit van 25 januari 2007 neergelegde beleidsregel exceptief heeft getoetst is onvoldoende gebleken. Dit valt in tegenstelling tot wat de Gemeente Utrecht aanvoert niet, althans onvoldoende, uit de uitspraak van de Raad van State van 26 maart 2008 (productie 11 van [X]) op te maken. De door de Gemeente Utrecht aangevoerde omstandigheid dat [X] de Raad van State uitdrukkelijk heeft verzocht om het besluit van 25 januari 2007 exceptief te toetsen is op zichzelf ontoereikend om te concluderen dat de Raad van State aan dit verzoek gehoor heeft gegeven.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat de burgerlijke rechter in dit geval een oordeel zal kunnen geven over de (on)rechtmatigheid van de beleidsregel. Het verweer van de Gemeente Utrecht dat voor de burgerlijke rechter in deze geen taak is weggelegd, wordt dan ook verworpen.
4.6. Daarmee wordt toegekomen aan de beoordeling van de vraag of het voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter zal concluderen dat – zoals [X] stelt en de Gemeente Utrecht betwist – de beleidsregel onrechtmatig is. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. Daartoe is het volgende redengevend.
4.7. Het is voldoende aannemelijk dat de bodemrechter zal concluderen dat de beleidsregel in strijd is met de wet en meer in het bijzonder met artikel 3.1.4 RHV 2006 (zoals weergegeven in 2.3). Op grond van dit artikel dient een omzetvergunning te worden verleend indien naar het oordeel van het college het met omzetting gediende belang groter is dan het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad. Indien wordt vastgesteld dat het met omzetting gediende belang minder zwaar weegt dan het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad, wordt de vergunning zoals blijkt uit het tweede lid van artikel 3.1.4 RHV 2006 verleend indien de aanvrager bereid is compensatie te bieden. Er dient, zoals ook in de toelichting bij het besluit wordt vermeld, dus eerst een individuele belangenafweging plaats te vinden; het belang van de desbetreffende aanvrager (de eigenaar van het pand) bij omzetting van zelfstandige woonruimte naar onzelfstandige woonruimte (kamerverhuur) dient te worden afgewogen tegen het volkshuisvestelijke belang ofwel het belang van behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad.
Op grond van de beleidsregel is – zoals de Gemeente Utrecht in punt 9 van haar pleitnota aanvoert – sinds 26 januari 2007 voor het verkrijgen van een omzetvergunning van een zelfstandige woonruimte naar kamerverhuur betaling van een compensatievergoeding van EUR 206,00 per m2 nodig, tenzij sprake is van zeer bijzondere omstandigheden.
De inhoud van deze beleidsregel strookt niet met de tekst en inhoud van artikel 3.1.4 RHV 2006, aangezien de daarin neergelegde individuele belangenafweging door de beleidsregel terzijde wordt gesteld. De beleidsregel duidt erop dat er geen individuele belangenafweging wordt gemaakt, wat in strijd is met artikel 3.1.4 RHV 2006.
4.8. De beoordeling van de vraag of de beleidsregel – zoals [X] aanvoert en de Gemeente Utrecht betwist – onrechtmatig is omdat zij in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur, kan aangezien het al voldoende aannemelijk is dat deze beleidsregel onrechtmatig is omdat zij in strijd is met de wet onbesproken blijven.
4.9. Het voorgaande leidt ertoe dat de vordering van [X] in zoverre toewijsbaar is dat de Gemeente Utrecht zal worden geboden om de executie van de op 2 juni 2008 door [X] uit hoofde van de dwangsombesluiten van 7 maart 2007 en 21 september 2007 verbeurde dwangsommen met een totaalbedrag van EUR 300.000,00 op te schorten totdat de civiele rechter in een door [X] binnen vier weken na de datum van dit vonnis aanhangig te maken bodemprocedure over de (on)rechtmatigheid van de beleidsregel heeft beslist. Indien [X] niet binnen vier weken na de datum van dit vonnis de bodemprocedure aanhangig heeft gemaakt dan staat het de Gemeente Utrecht vrij om de executie ter hand te nemen.
De voorzieningenrechter ziet vooralsnog geen reden om een dwangsom aan het gebod te verbinden.
4.10. De Gemeente Utrecht zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Daarbij zal de voorzieningenrechter toepassing geven aan artikel 243 Rv. De kosten aan de zijde van [X] worden begroot op:
- dagvaarding EUR 77,30
- vast recht 254,00
- overige kosten 0,00
- salaris procureur 816,00
Totaal EUR 1.147,30
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. gebiedt de Gemeente Utrecht om de executie van de op 2 juni 2008 door [X] uit hoofde van de dwangsombesluiten van 7 maart 2007 en 21 september 2007 verbeurde dwangsommen met een totaalbedrag van EUR 300.000,00 op te schorten totdat de civiele rechter in een door [X] binnen vier weken na de datum van dit vonnis aanhangig te maken bodemprocedure over de (on)rechtmatigheid van de beleidsregel zoals neergelegd in het besluit van het college van 25 januari 2007 heeft beslist,
5.2. bepaalt dat indien [X] niet binnen vier weken na de datum van dit vonnis de bodemprocedure aanhangig heeft gemaakt het de Gemeente Utrecht vrij staat om tot executie van de in 5.1 bedoelde dwangsommen over te gaan,
5.3. veroordeelt de Gemeente Utrecht in de proceskosten, aan de zijde van [X] tot op heden begroot op EUR 1.147,30, welk bedrag aan de griffier van de rechtbank dient te worden uitbetaald,
5.4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.A.M.E. van der Burg-van Geest en in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2008.?