ECLI:NL:RBUTR:2008:BE8651

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
20 augustus 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
224005/ HA ZA 07-37
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.J. Schepen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van investeringskosten door de Provincie Utrecht aan de Waterschappen

In deze zaak vorderde de Provincie Utrecht een bedrag van EUR 748.000,00 van de Waterschappen, bestaande uit het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden, Waterschap Vallei & Eem en Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht, ter zake van investeringskosten met betrekking tot de composteerinrichting te Amersfoort. De Provincie stelde dat de Waterschappen hoofdelijk gehouden waren tot betaling van dit bedrag, gebaseerd op een splitsingsovereenkomst en eerdere intentieverklaringen. De Waterschappen voerden verweer en stelden dat de Provincie geen recht had op de gevorderde bedragen, omdat de investeringen niet correct waren toegerekend en de Provincie niet voldoende had geïnformeerd over de financiële afwikkeling.

De rechtbank oordeelde dat de Provincie niet kon aantonen dat de Waterschappen verplicht waren om het gevorderde bedrag te betalen. De rechtbank concludeerde dat er geen onvoorwaardelijke overeenkomst tot stand was gekomen tussen de Provincie en de Waterschappen, en dat de Provincie niet kon terugkomen op de eerder gemaakte afspraken. De vorderingen van de Provincie werden afgewezen, en de Provincie werd veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank benadrukte dat de Waterschappen niet gehouden waren om enige betaling te verrichten aan de Provincie, aangezien de financiële afwikkeling al definitief was vastgesteld en aanvaard door de betrokken partijen.

Het vonnis werd uitgesproken op 20 augustus 2008 door mr. H.J. Schepen, waarbij de rechtbank de vorderingen van de Provincie afwees en de proceskosten ten laste van de Provincie stelde.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 224005 / HA ZA 07-37
Vonnis van 20 augustus 2008
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
PROVINCIE UTRECHT,
zetelend te Utrecht,
eiseres,
procureur mr. J.M. van Noort,
tegen
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon
HOOGHEEMRAADSCHAP DE STICHTSE RIJNLANDEN,
gevestigd te Houten,
gedaagde,
procureur mr. E.H. de Jonge-Wiemans,
2. de publiekrechtelijke rechtspersoon
WATERSCHAP VALLEI & EEM,
gevestigd te Leusden,
gedaagde,
procureur mr. P.J. Soede,
3. de publiekrechtelijke rechtspersoon
HOOGHEEMRAADSCHAP AMSTEL, GOOI EN VECHT,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
procureur mr. E.H. de Jonge-Wiemans.
Partijen zullen hierna de Provincie en de Waterschappen (en afzonderlijk: HDSR, WVE en HAGV) genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis in incident van 4 april 2007
- de conclusie van antwoord van WVE
- de conclusie van antwoord van HDSR en HAGV
- de conclusies van repliek
- de conclusie van dupliek van WVE
- de conclusie van dupliek van HDSR en HAGV.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Op 3 september 1993 heeft de Provincie met de rechtsvoorgangers van de Waterschappen een intentieverklaring opgesteld in verband met de overdracht van het waterkwaliteitsbeheer aan de Waterschappen.
2.2. Eind 1996/begin 1997 hebben de Waterschappen een overeenkomst gesloten in het kader van de opsplitsing van de tot het waterkwaliteitsbeheer behorende rechten en verplichtingen, hierna te noemen: de splitsingsovereenkomst. Deze overeenkomst luidt, voor zover relevant, als volgt:
“(…)
Artikel 3 Onroerende zaken/ immateriële activa
Onroerende zaken en immateriële activa worden op basis van het territorialiteitsbeginsel aan het betreffende waterschap overgedragen, voor zover daarbij in deze overeenkomst niet van wordt afgeweken. De provincie Utrecht draagt zorg voor de overdracht van onroerende zaken.
(…)
Artikel 11 Borgstelling RCR
De borgstelling van de provincie Utrecht voor de financiering van de bouw van de composteringsinrichting te Amersfoort wordt overgenomen door V&E [WVE; toevoeging rechtbank]
De eventuele gevolgen die voortvloeien uit de borgstelling worden verrekend in de samenwerkingsovereenkomst RCR van de waterschappen.
Verrekening vindt plaats op basis van de volgende verdeelsleutel.
HDSR: 66,8%
V&E: 28,5%
AGV [HAGV; toevoeging rechtbank]: 4,7% (…)”
2.3. Bij akte van 29 juni 1998 heeft de Provincie aan WVE geleverd het perceel waarop de rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI) Amersfoort is gelegen. Op dit perceel is tevens de onder 2.2 bedoelde composteringsinrichting (hierna te noemen: de composteerinrichting) gelegen.
2.4. Begin 1999 heeft de Provincie aan de Waterschappen een voorstel (inhoudende onder meer het als productie 3 bij dagvaarding overgelegde afrekeningsoverzicht) gestuurd tot financiële afwikkeling van de overdracht van de activa en de passiva met betrekking tot het waterkwaliteitsbeheer (hierna: de activa en passiva WKB).
2.5. Bij brieven van 25 maart 1999 en 2 november 1999 heeft WVE tegenover de Provincie aangegeven in te stemmen met het voorstel, behoudens (onder meer) voor zover de investeringen van de Provincie in de composteerinrichting als investeringskosten van de RWZI te Amersfoort zijn geactiveerd.
2.6. Bij brieven van 31 augustus 1999 en 27 september 1999 hebben HDSR en HAGV met het voorstel ingestemd.
2.7. Bij brief van 24 december 1999 heeft de Provincie aan HDSR het volgende medegedeeld:
“(…) Hierbij de laatste berekening. Volgens mij zijn we eruit.
Indien jullie akkoord zijn zullen we het bedrag begin januari overmaken.
Wellicht ten overvloede moet worden vermeld dat de verdeling van de post “afwikkeling RCR” met een andere verdeelsleutel heeft plaatsgevonden onder voorwaarde dat AGV met de nieuwe verdeelsleutel instemt. Het bedrag was immers al volgens de standaard verdeling in ons eerdere aanbod opgenomen.
Na betaling van het bedrag van f 1.280.269,65- beschouwen we de overdracht van WKB ten aanzien van HDSR als definitief afgerond. (…)“
2.8. Bij brief van 10 januari 2000 heeft HDSR aan de Provincie medegedeeld:
“In antwoord op uw schrijven d.d. 24 december 1999 inzake de financiële afwikkeling van de overdracht van de WKB kunnen wij het volgende mededelen.
Na betaling van het bedrag van f 1.280.269,65 begin januari 2000 beschouwen wij de overdracht van WKB aan ons waterschap definitief als afgerond.”
2.9. Op 29 januari 2003 hebben de door de Provincie en WVE aangewezen bindend adviseurs een bindend advies uitgebracht terzake van het onder 2.5 bedoelde geschil. In het bindend advies is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
Gelet op de gewisselde stukken en het verhandelde ter zitting staat vast dat, indien de desbetreffende investeringen ten tijde van “de boedelscheiding” onderwerp van gesprek zouden zijn geweest, de boekwaarde van deze investeringen naar alle waarschijnlijkheid in dezelfde verhouding zou zijn verdeeld als de overige vaste kosten die voortvloeien uit slibverwerking.
(…)
Gelet op het vorenstaande was het de taak van de Provincie om het Waterschap afdoende te informeren.
(…)
De eerste vraag die bindend adviseurs is voorgelegd door partijen luidt of de Provincie investeringen ten laste van de rioolwaterzuivering heeft gebracht die geheel of in overwegende mate bedoeld waren om RCR B.V. te laten functioneren zowel qua bouw, de realisatie daarvan als de exploitatie van installaties van RCR B.V.
Blijkens de gewisselde stukken en het verhandelde ter zitting zijn partijen het er inmiddels over eens dat het antwoord op deze vraag bevestigend is.
Bindend adviseurs beslissen dien overeenkomstig.
(…)
Op de vraag welke financiële consequenties in deze voor welke partij dienen te komen is niet aan bindend adviseurs om vast te stellen, nu de overige waterschappen geen partij zijn in de onderhavige bindend advies procedure. (…)”
2.10. Bij brief van 15 maart 2005 heeft de Provincie de Waterschappen gesommeerd een bedrag te betalen van EUR 748.000,00 vermeerderd met wettelijke rente.
3. Het geschil
3.1. De Provincie vordert samengevat - hoofdelijke veroordeling van de Waterschappen tot betaling van een bedrag van EUR 748.000,00, vermeerderd met rente en kosten.
3.2. De Waterschappen voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
De grondslagen
4.1. Ter onderbouwing van haar vordering heeft de Provincie aangevoerd dat de Waterschappen (hoofdelijk) jegens haar gehouden zijn tot betaling van het nog niet betaalde deel van de onder 2.5 bedoelde investeringskosten, die zij in het verleden met betrekking tot de composteerinrichting heeft gemaakt aangezien:
primair: de composteerinrichting is overgedragen aan de Waterschappen, mitsdien sprake is van een gemeenschap in de zin van artikel 3:166 BW, en deze gemeenschap nog niet is verdeeld;
subsidiair: (voor zover de hiervoor bedoelde verdeling wel heeft plaatsgevonden) deze verdeling nietig is, aangezien niet alle deelgenoten aan deze verdeling hebben deelgenomen (artikel 3:195 lid 1 BW);
meer subsidiair: (voor zover geen sprake is van een gemeenschap) de Waterschappen daartoe gezamenlijk dan wel afzonderlijk verplicht zijn op basis van de intentieverklaring en de splitsingsovereenkomst.
De primaire grondslag
4.2. Vaststaat tussen partijen dat de betreffende composteerinrichting zich voorafgaande aan de overdracht daarvan bevond op een perceel waarop de RWZI te Amersfoort gevestigd was. Voorts staat vast dat dit perceel destijds in eigendom toebehoorde aan de Provincie. Dit betekent dat - zoals HDSR en HAGV hebben gesteld - volgens de natrekkingsregels van Boek 3 van het BW ook de composteerinrichting destijds in eigendom toebehoorde aan de Provincie. Uit de stelling van de Provincie dat zij de composteerinrichting heeft overgedragen aan de Waterschappen volgt noodzakelijkerwijs dat zij ook het standpunt inneemt dat zij destijds (juridisch) eigenaar was van de composteerinrichting zelf. WVE heeft over deze kwestie slechts gesteld dat de composteerinrichting in economisch eigendom toebehoorde aan een derde, RCR B.V. Zij heeft daarmee tevens impliciet erkend dat het juridisch eigendom niet bij RCR B.V. maar bij een ander berustte.
Uit het voorgaande volgt dat nu de Provincie destijds eigenaar was van de grond waarop de composteerinrichting zich bevond, de Provincie destijds ook (juridisch) eigenaar was van de composteerinrichting.
4.3. Uit de door de Waterschappen bij conclusie van antwoord overgelegde leveringsakte blijkt dat het onder 4.2 bedoelde perceel op 29 juni 1998 door de Provincie is geleverd aan WVE. Door deze levering is (alleen) WVE eigenaar geworden van de composteerinrichting, zodat de stelling van de Provincie dat zij de composteerinrichting aan de Waterschappen gezamenlijk in eigendom heeft overgedragen, niet kan worden aanvaard. De primaire grondslag kan ook niet leiden tot toewijzing van de vordering.
De subsidiaire grondslag
4.4. De subsidiaire grondslag berust op het uitgangspunt dat de Provincie de composteerinrichting in eigendom heeft overgedragen aan de Waterschappen. Zoals hiervoor is overwogen is daarvan geen sprake, zodat ook de subsidiaire grondslag niet slaagt.
De meer subsidiaire grondslag
4.5. De Provincie heeft niet aangegeven uit welke bepaling van de intentieverklaring en splitsingsovereenkomst voortvloeit dat de Waterschappen het gevorderde bedrag aan haar dienen te voldoen. In de intentieverklaring zijn enkel algemene afspraken opgenomen over de wijze waarop de overdracht van het waterkwaliteitsbeheer moet worden gerealiseerd. Op deze intentieverklaring is geen concrete betalingsverplichting van de Waterschappen te baseren en bij de splitsingsovereenkomst is de Provincie geen partij.
4.6. Het vorenstaande neemt echter niet weg, dat er voldoende grond bestaat om aan te nemen, dat de Provincie aan de splitsingsovereenkomst rechten kan ontlenen. Uit de gang van zaken met betrekking tot de afrekening moet worden afgeleid dat tussen partijen een overeenkomst bestaat die inhoudt dat de Waterschappen voor de overdracht van de activa en passiva WKB een vergoeding verschuldigd zijn aan de Provincie. Het afrekeningsoverzicht is opgesteld door de Provincie en bevat de financiële afrekening tussen de Waterschappen en de Provincie van de overdracht van de activa en passiva WKB. De Waterschappen hebben niet bestreden dat door accordering van de afrekening de omvang van die vergoeding voor elk van de Waterschappen jegens de Provincie wordt vastgesteld.
4.7. De Provincie heeft zich bij het opstellen van de afrekening (mede) laten leiden door de in de splitsingsovereenkomst gehanteerde uitgangspunten, waaronder het bepaalde in artikel 11. Op grond van laatstgenoemde bepaling worden de financiële verplichtingen die voortvloeien uit de overdracht van diverse rechten en verplichtingen van de Provincie in verband met de composteerinrichting tussen de Waterschappen verdeeld conform de volgende verdeelsleutel:
HDSR: 66,8%
WVE: 28,5%
HAGV: 4,7%.
De Provincie heeft in het afrekeningsoverzicht deze verdeelsleutel gehanteerd ten aanzien van de post “afwikkeling RCR”. Daarmee heeft zij aan deze bepaling werking ten opzichte van haarzelf toegekend. Dit geldt overigens niet alleen voor deze bepaling maar - blijkens het afrekeningsoverzicht - tevens voor het bepaalde in de artikelen 6 en 8 van de splitsingsovereenkomst. Door de accordering van de afrekening hebben de Waterschappen deze derdenwerking van de splitsingsovereenkomst aanvaard.
4.8. De derdenwerking van de splitsingsovereenkomst brengt echter tevens mee dat de Provincie ook ten aanzien van de investeringskosten met betrekking tot de composteerinrichting het bepaalde in artikel 11 tegen zich moet laten gelden. De omstandigheid dat deze post niet expliciet in artikel 11 is vermeld, brengt in de toepasselijkheid van deze bepaling geen verandering. Uit het bindend advies moet worden afgeleid dat die omstandigheid is veroorzaakt door het feit dat de Provincie WVE niet afdoende heeft geïnformeerd over het feit dat zij deze investeringskosten (ten onrechte) ten laste van de RWZI Amersfoort had gebracht. De bindend adviseurs hebben vastgesteld dat indien de desbetreffende investeringen destijds onderwerp van gesprek zouden zijn geweest, de boekwaarde van deze investeringen naar alle waarschijnlijkheid in dezelfde verhouding zou zijn verdeeld als de overige vaste kosten die voortvloeien uit slibverwerking (als bedoeld in artikel 11 van de splitsingsovereenkomst).
Uit de strekking van artikel 11 van de splitsingsovereenkomst alsmede de wijze waarop de Provincie daaraan in de definitieve afrekening uitvoering heeft gegeven in haar verhouding tot de Waterschappen, volgt dat de Provincie ten aanzien van de verschillende Waterschappen geen betaling kan vorderen van meer dan zij verschuldigd zouden kunnen zijn op basis van voormelde verdeelsleutel.
Vaststaat tussen partijen dat WVE het deel van de investeringskosten dat zij conform voormelde verdeelsleutel verschuldigd zou zijn, al aan de Provincie heeft voldaan, zodat op basis van de meer subsidiaire grondslag de vordering ten aanzien van deze gedaagde niet toewijsbaar is.
4.9. Ten aanzien van de overige gedaagden is de vordering om een andere reden niet toewijsbaar. De investeringskosten met betrekking tot de composteerinrichting maken onderdeel uit van het voorstel van de Provincie tot financiële afwikkeling van de overdracht van de activa en passiva WKB, dat uiteindelijk heeft uitgemond in de definitieve afrekening WKB zoals overgelegd door de Provincie als productie 4. De rechtbank leidt dit af uit het feit dat WVE in haar brieven van 25 maart 1999 en 2 november 1999 instemt met dit voorstel behoudens (in het bijzonder) voor zover deze investeringskosten enkel ten laste van haar zijn gebracht.
Vaststaat tussen partijen dat HDSR en HAGV bij brieven van 31 augustus 1999 en 27 september 1999 hebben ingestemd met het voorstel van de Provincie waaronder voormelde definitieve afrekening. Niet gesteld of gebleken is dat de Provincie tegenover HDSR en HAGV enig voorbehoud heeft gemaakt terzake van de eventuele gevolgen die voortvloeien uit het geschil met WVE over het voorstel en de definitieve afrekening. Op dat moment was de Provincie reeds geruime tijd bekend met het standpunt van WVE, zoals weergegeven in de brief van 25 maart 1999, dat de investeringskosten niet geheel ten laste van haar zouden moeten worden gebracht, maar zouden moeten worden verdeeld over alle Waterschappen. Daarmee was zij er derhalve tevens mee bekend dat - indien het standpunt van WVE juist zou blijken te zijn - dit tot een wijziging van de eindafrekening zou moeten leiden. Desondanks heeft zij een dergelijk voorbehoud niet gemaakt. Integendeel, zij heeft in ieder geval in de richting van HDSR medegedeeld na betaling van het verschuldigde bedrag de overdracht als definitief afgerond te beschouwen. Vervolgens heeft zij conform deze eindafrekening gehandeld door de op grond van deze eindafrekening aan HDSR en AGV toekomende bedragen op 10 januari 2000 aan deze waterschappen over te maken.
4.10. Het voorgaande heeft ertoe geleid dat tussen de Provincie en HDSR en tussen de Provincie en HAGV een onvoorwaardelijke overeenkomst totstandgekomen is inhoudende een definitieve financiële afwikkeling van de overdracht van de activa en passiva WKB. De stelling dat HDSR en HAGV wisten dat er een discussie bestond tussen de Provincie en WVE over de definitieve afrekening doet hieraan niet af. HDSR en HAGV mochten erop vertrouwen dat de Provincie jegens hen niet meer zou terugkomen op de eindafrekening zoals deze in het door hen aanvaarde voorstel was neergelegd. Op grond van deze onvoorwaardelijke overeenkomst zijn HDSR en HAGV niet gehouden enig bedrag terzake van de financiële afwikkeling van de overdracht van de activa en passiva WKB aan de Provincie te voldoen.
4.11. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen ook ten aanzien van HDSR en HAGV niet voor toewijzing vatbaar zijn. De vorderingen zullen dan ook worden afgewezen.
4.12. De Provincie zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van elk van (bij gezamenlijke procureur verschenen) gedaagden worden begroot op:
- explootkosten EUR 0,00
- vast recht 4.667,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris procureur 5.160,00 (2,0 punten × tarief EUR 2.580,00)
Totaal EUR 9.827,00
4.13. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen na verloop van een redelijke termijn (14 dagen) na de datum van dit vonnis.
4.14. De door HDSR en HAGV gevorderde veroordeling in de nakosten moet worden afgewezen, nu in artikel 237 lid 4 Rv voor het verhaal van deze kosten een bijzondere procedure is voorgeschreven.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt de Provincie in de proceskosten, aan de zijde van WVE tot op heden begroot op EUR 9.827,00 en aan de zijde van HDSR en HAGV gezamenlijk tot op heden begroot op EUR 9.827,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf de veertiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Schepen en in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2008.