ECLI:NL:RBUTR:2008:BE9162

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
11 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/600344-07
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over kindermishandeling door stiefvader met betrekking tot slachtoffer

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 11 juni 2008 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van kindermishandeling. De verdachte, geboren in 1967, werd ervan beschuldigd zijn stiefzoon, geboren op 2 april 1998, meermalen te hebben mishandeld tussen 1 oktober 2006 en 12 februari 2007. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het meermalen mishandelen van zijn stiefzoon, wat resulteerde in lichamelijk letsel. De rechtbank heeft de verklaringen van de aangever en getuigen in overweging genomen, evenals de omstandigheden waaronder de mishandelingen plaatsvonden. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet kon aantonen dat zijn handelen pedagogisch verantwoord was en dat het geweld dat hij gebruikte niet binnen de grenzen van aanvaardbare opvoeding viel.

De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de primair ten laste gelegde feiten, maar heeft de subsidiaire tenlastelegging van mishandeling bewezen verklaard. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd en de persoon van de verdachte, die eerder was veroordeeld voor vergelijkbare feiten. De rechtbank heeft een gevangenisstraf van 270 dagen opgelegd, waarvan 94 dagen voorwaardelijk, en heeft de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf afgewezen, omdat deze reeds ten uitvoer was gelegd. De rechtbank heeft ook de proeftijd vastgesteld op twee jaar en bepaald dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummers: 16/600344-07; 16/029110-04 (TUL)
Datum uitspraak: 11 juni 2008
Vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak gewezen in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1967 te [geboorteplaats],
wonende [adres].
Raadsman: mr. M.A.W. Nillesen.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
28 mei 2008.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven.
Op vordering van de officier van justitie is wijziging van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten ter terechtzitting van 13 september 2007 toegestaan.
Van de dagvaarding en van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging zijn kopieën als bijlagen I en II aan dit vonnis gehecht. De inhoud van deze bijlagen geldt als hier ingevoegd.
De geldigheid van de dagvaarding
De raadsman heeft bepleit dat de dagvaarding ten aanzien van feit 2 subsidiair nietig is. De tenlastelegging is gelet op de periode onvoldoende feitelijk.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het verwijt aan de verdachte heel duidelijk is en dat het de verdachte duidelijk moet zijn waarvan hij verdacht wordt.
Ter terechtzitting is verdachte in aanwezigheid van zijn raadsman gehoord en is namens de verdachte zijn verdediging gevoerd. Uit hetgeen verdachte heeft verklaard en zijn raadsman ter verdediging heeft aangevoerd, blijkt naar het oordeel van de rechtbank onverkort dat verdachte het tegen hem gemaakte verwijt heeft begrepen en zich daartegen heeft kunnen verweren. Aldus voldoet de tenlastelegging aan de vereisten van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. Het verweer wordt verworpen.
Vrijspraak
Niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan verdachte onder feit 1 en feit 2 primair is ten laste gelegd.
De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier de omstandigheden rond feit 1 onvoldoende blijken en dat de onder 2 primair ten laste gelegde feitelijke handelingen zoals ze uit het dossier blijken, geen handelingen zijn die - indien bewezen - in redelijkheid tot zwaar lichamelijk letsel hadden kunnen leiden en derhalve niet te kwalificeren zijn als poging zware mishandeling.
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan op de wijze als hieronder is vermeld, namelijk dat
hij op momenten gelegen in de periode van 01 oktober 2006 tot en met 12 februari 2007 te Amersfoort, opzettelijk mishandelend [slachtoffer 1] (geboren op 2 april 1998) meermalen heeft gestompt/geslagen en/of geschopt/getrapt tegen zijn hoofd en/of tegen zijn lichaam en met een (hard) voorwerp tegen diens lichaam en/of diens hoofd heeft geslagen en/of heeft gegooid, waardoor voornoemde [slachtoffer 1] letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden;
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank komt tot deze bewezenverklaring op grond van de bewijsmiddelen vermeld in de ambtsedige processen-verbaal nrs. PL0940/07-004741 en PL0940/07-004741B, alsmede op basis van de door de verdachte ter terechtzitting afgelegde verklaring.
Aangeefster [aangever 2], werkzaam als teamleidster bij de Raad voor de Kinderbescherming, heeft verklaard dat [slachtoffer 1] op 14 december 2006 met een ontvelde neus op school is gekomen. Op 8 januari 2007 is [slachtoffer 1] met een bult op zijn achterhoofd op school gekomen. Ook heeft de school een blauwe plek op [slachtoffer 1] been geconstateerd. Op 15 januari 2007 is [slachtoffer 1] op school gekomen met een bloedlip. Op 5 februari 2007 werden door de school wondjes ter hoogte van het strottenhoofd bij [slachtoffer 1] geconstateerd. Op 12 februari 2007 heeft een medewerkster van de Raad voor de Kinderbescherming aan beide zijden van de neus van [slachtoffer 1] grote blauwe plekken geconstateerd . Het slachtoffer [slachtoffer 1], geboren 2 april 1998, heeft verklaard dat hij door papa is geschopt en geslagen. Zijn huid was blauw na het schoppen en slaan. Hij had pijn . […], de moeder van [slachtoffer 1], heeft verklaard dat zij wel eens heeft gezien dat de verdachte [slachtoffer 1] een schop gaf en dat zij tevens heeft gezien dat de verdachte [slachtoffer 1] een tik gaf . De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat [slachtoffer 1] hem altijd papa of [R] noemde. Hij heeft [slachtoffer 1] wel eens een correctionele tik gegeven op zijn billen en hem een schop onder zijn kont gegeven.
Gezien het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het meermalen mishandelen van [slachtoffer 1]
Verdachte zelf ontkent [slachtoffer 1] ooit te hebben mishandeld. De raadsman heeft zulks, naar de rechtbank begrijpt, zo vertaald dat het geconstateerde letsel bij [slachtoffer 1] een gevolg zou zijn van handelingen van de verdachte die niet “de grenzen van hetgeen uit opvoedkundig oogpunt noodzakelijk of aanvaardbaar zou kunnen zijn” overstijgen. Het handelen van cliënt wordt pedagogisch correct geacht en aan dit handelen ontbreekt derhalve (in materiële zin) de wederrechtelijkheid. Er zouden geen grenzen zijn overschreden.
Zijn cliënt zou daarom moeten worden ontslagen van alle rechtsvervolging nu de strafbaarheid van de bewezenverklaarde gedraging ontbreekt. In deze zin begrijpt de rechtbank het verweer van de raadsman.
De rechtbank overweegt terzake als volgt. Bij [slachtoffer 1] zijn, zoals hiervoor is overwogen, blauwe plekken en andere verwondingen geconstateerd. Voor zover enige vorm van geweld al als pedagogisch correct zou kunnen worden aangemerkt en zou kunnen leiden tot het ontbreken van wederrechtelijkheid, kan dat in geen geval gelden voor geweld dat blauwe plekken of andere verwondingen veroorzaakt. De rechtbank verwerpt het verweer.
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat in de getuigenverklaringen die in het proces-verbaal zijn opgenomen veelvuldig conclusies, meningen en gevoelens zijn uitgesproken. Deze verklaringen kunnen niet worden gebruikt voor het bewijs van het ten laste gelegde.
De rechtbank is van oordeel dat het aan de rechtbank is om conclusies te trekken, die zijn gebaseerd op feiten en omstandigheden en niet op meningen of gevoelens van getuigen of aangevers. Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat in het dossier – ten onrechte! – veelvuldig van dergelijke meningen of gevoelens gewag wordt gemaakt en de rechtbank zal daaraan dan ook voorbij gaan. Voor het bewijs zijn slechts gebezigd die feiten en omstandigheden, die daarvoor redengevend zijn en kunnen zijn.
Daarnaast heeft de raadsman vraagtekens gezet bij de kwaliteit van het studioverhoor van [slachtoffer 1]. De rechtbank overweegt dat met verklaringen van kinderen altijd behoedzaam moet worden omgegaan. De verklaring van [aangever] is enkel gebruikt daar waar deze wordt ondersteund door andere verklaringen in het dossier.
De strafbaarheid van het feit
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op.
mishandeling, meermalen gepleegd
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sanctie
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte voor feit 1 wordt vrijgesproken en ter zake van het onder 2 primair ten laste gelegde feit wordt veroordeeld tot -kort gezegd- een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren met aftrek van het voorarrest en dat de vordering tenuitvoerlegging wordt afgewezen.
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zijn stiefzoon meermalen mishandeld door hem te schoppen en te slaan waardoor zijn stiefzoon lichamelijk letsel heeft bekomen. Verdachte heeft met zijn stelselmatig handelen gedurende twee en een halve maand op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van zijn stiefzoon. Bovendien geschiedde dit juist op de plek waar een ieder zich in elk geval veilig moet kunnen voelen, namelijk thuis.
Het is van algemene bekendheid dat slachtoffers van dergelijke geweldsmisdrijven nog lange tijd de gevolgen daarvan, zoals psychische problemen en gevoelens van angst en onveiligheid, kunnen ondervinden. Huiselijk geweld heeft bovendien, zeker wanneer dit kinderen betreft, een maatschappelijk effect. Dergelijk geweld veroorzaakt maatschappelijke verontwaardiging, ook omdat dit strijdig is met de bescherming die een gezin behoort te bieden.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 22 maart 2007, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld wegens het plegen van strafbare feiten en in het bijzonder kindermishandeling.
Over verdachte zijn gedragskundige rapportages opgemaakt. De rechtbank zal aan deze rapportages en de daarin opgenomen conclusies en aanbevelingen voorbij gaan, nu deze rapportages uit zijn gegaan van een nog ernstiger feitencomplex dan thans is bewezenverklaard, te weten met name ook feit 1.
De rechtbank acht, alles afwegende, een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Naar het oordeel van de rechtbank kan met deze straf, die lager is dan door de officier van justitie is gevorderd, worden volstaan, nu de rechtbank - anders dan waartoe de officier van justitie requireerde – vrijspreekt van het onder 2 primair ten laste gelegde.
De vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke veroordeling
Bij onherroepelijk geworden vonnis van de meervoudige kamer in deze rechtbank van 21 juli 2004 is de verdachte veroordeeld tot onder meer een gevangenisstraf voor de tijd van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en de voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Blijkens een kennisgeving als bedoeld in artikel 366a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering is de proeftijd ingegaan op 31 augustus 2004.
De officier van justitie vordert thans dat de tenuitvoerlegging van genoemde voorwaardelijke gevangenisstraf wordt gelast. Ter terechtzitting van 28 mei 2008 heeft zij echter geëist dat deze vordering wordt afgewezen, nu deze reeds ten uitvoer is gelegd.
Nu de gevorderde voorwaardelijke straf reeds ten uitvoer is gelegd zal de rechtbank de vordering afwijzen.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57, 300 van het Wetboek van Strafrecht.
DE BESLISSING
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 primair ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 2 subsidiair ten laste gelegde feit, zoals hiervoor vermeld, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 270 DAGEN.
Bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot 94 DAGEN, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders mocht worden gelast.
Stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren.
Bepaalt dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien:
-de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Ten aanzien van parketnummer 16/029110-04:
Wijst af de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij voormeld vonnis d.d. 21 juli 2004.
Heft het - reeds geschorste - bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte op.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J.M. Bruins, P. Wagenmakers en D.A.C. Koster, bijgestaan door mr. S.L.D. Marx als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 juni 2008.
Mr. J.M. Bruins is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.