vonnis
RECHTBANK UTRECHT
244166 / HA ZA 08-36525 februari 2009
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 244166 / HA ZA 08-365
Vonnis van 25 februari 2009
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. B.J. Blindenbach,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. E.J.H. van Lith.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
• het tussenvonnis van 2 juli 2008
• het proces-verbaal van comparitie van 19 november 2008.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2.1. In 1970 heeft [gedaagde] bankrekeningen met de rekeningnummers [nummer], [nummer] en
[nummer] (hierna: de bankrekeningen) geopend bij een bank, thans genaamd Van Lanschot Bankiers (hierna: de bank). Deze rekeningen zijn op naam gezet van [eiser].
2.2. Bij beschikking van de kantonrechter te Utrecht d.d. 30 oktober 1997 is het vermogen van [eiser] onder bewind gesteld met de benoeming van [gedaagde] en haar partner, de heer [partner] [partner van], tot bewindvoerders. De bankrekeningen zijn vermeld in de 'Opgave vermogen bij het begin van het bewind', gedateerd op 24 december 1997 en ondertekend door de bewindvoerders. Bij beschikking van de kantonrechter te Utrecht d.d. 17 juni 2002 is het bewind opgeheven. Ook in de 'Opgave totale vermogen onder bewind bij het begin en het einde van jaar' over de periode van
1 januari 2002 tot en met 16 juni 2002, gedateerd op 1 september 2002 en ondertekend door de bewindvoerders en [eiser], zijn de bankrekeningen vermeld.
2.3. Op 11 oktober 2002 hebben [eiser] en [gedaagde] een akte verzoek wijziging tenaamstelling rekening ondertekend. Op 4 november 2002 heeft de bank ingestemd met de inhoud van de akte en de wijziging van de tenaamstelling met ingang van 4 november 2002 doorgevoerd. De akte houdt in, voor zover hier van belang:
“De ondergetekende(n):
[eiser]
Verzoekt (…) om zijn (...) rekening(en):
[nummer] , [nummer] en [nummer] De heer [eiser]
te stellen te name van:
Mevrouw [gedaagde] inzake [eiser] (…)”
3.1. [eiser] vordert uitvoerbaar uit voorraad:
Primair ten aanzien van de bankrekeningen
a. de wijziging tenaamstelling betreffende de bankrekeningnummers [nummer], [nummer] en [nummer] te vernietigen en te bepalen dat de tenaamstelling van deze bankrekeningen dient te luiden: [eiser] te [woonplaats];
Subsidiair ten aanzien van de bankrekeningen en primair ten aanzien van het overige vermogen:
b. te verklaren voor recht dat de tussen partijen bestaande overeenkomst van opdracht is beëindigd en dat [gedaagde] gehouden is medewerking te verlenen aan de wedertenaamstelling van het vermogen op naam van [eiser] te [woonplaats];
Zowel primair als subsidiair:
c. te bepalen dat [gedaagde] gehouden is rekening en verantwoording af te leggen omtrent genoemde bankrekeningen aan [eiser] vanaf het beëindigen van het bewind tot en met de dag van wedertenaamstelling van de bankrekeningen;
d. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van dit geding.
3.2. [gedaagde] voert gemotiveerd verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van
[eiser] in zijn vorderingen, althans tot afwijzing daarvan.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
4.1. [gedaagde] woont in [woonplaats]. De zaak heeft daardoor een internationaal karakter. De rechtbank zal daarom eerst de internationale bevoegdheid en het toepasselijke recht beoordelen.
4.2. [gedaagde] is verschenen voor deze rechtbank zonder de internationale bevoegdheid te betwisten. De rechtbank is daarom op grond van artikel 24 van de Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken bevoegd om van de vordering van [eiser] kennis te nemen.
4.3. Partijen hebben hun stellingen gebaseerd op (bepalingen uit het) Nederlands recht. Daaruit leidt de rechtbank een impliciete rechtskeuze voor Nederlands recht af. De rechtbank zal dan ook Nederlands recht toepassen.
Ten aanzien van het onder a. gevorderde
4.4. [eiser] heeft aan zijn primaire vordering ten grondslag gelegd dat de wijziging tenaamstelling van de bankrekeningen tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en dat de wijziging tenaamstelling dient te worden vernietigd. [gedaagde] heeft zich verweerd door te stellen dat het beroep op vernietiging op grond van dwaling is verjaard, nu er meer dan drie jaar is verstreken tussen het ontdekken van de gestelde dwaling en de datum van de dagvaarding. Daarnaast heeft [gedaagde] gesteld dat er geen sprake was van dwaling en dat [eiser] precies wist wat hij tekende toen hij de akte ondertekende.
4.5. Op grond van artikel 3:51 lid 2 BW dient een rechtsvordering tot vernietiging van een rechtshandeling te worden ingesteld tegen hen die partij zijn bij de rechtshandeling. Indien er meerdere partijen zijn, dienen deze alle in rechte te worden betrokken. Tijdens de comparitie hebben partijen zich op het standpunt gesteld dat de bank geen partij is bij de overeenkomst tussen partijen, althans dat het geschil over de akte wijziging tenaamstelling slechts speelt tussen [eiser] en [gedaagde]. Anders dan partijen is de rechtbank van oordeel dat de bank partij is bij de wijziging tenaamstelling. De wijziging tenaamstelling is een vorm van contractsoverneming en derhalve een drie-partijenovereenkomst, waarbij de huidige rekeninghouder haar rechtsverhouding tot de bank met diens instemming overdraagt aan de nieuwe rekeninghouder. Nu de bank - hoewel partij bij de overeenkomst tot wijziging tenaamstelling - niet is gedagvaard in deze procedure, kan de vordering van [eiser] tot vernietiging van de wijziging tenaamstelling niet worden toegewezen. Het primair onder a. gevorderde komt reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking. Gelet op deze afwijzing laat de rechtbank het beroep op verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging op grond van dwaling onbesproken.
Ten aanzien van het onder b. gevorderde
4.6. [eiser] heeft voorts gesteld dat er tussen hem en [gedaagde] een overeenkomst van opdracht bestaat tot het beheer van het vermogen van [eiser] door [gedaagde]. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat hij weliswaar geen expliciete opdracht tot beheer heeft gegeven, maar dat uit de feitelijke omstandigheid dat [gedaagde] het beheer over het vermogen van [eiser] had, moet worden afgeleid dat hieraan een overeenkomst van opdracht ten grondslag lag. Door het verzoek van [eiser] om het vermogen weer op zijn naam te stellen, heeft hij de overeenkomst opgezegd en is [gedaagde] gehouden om het vermogen, inclusief de overige vermogensbestanddelen als genoemd in productie 2 bij de dagvaarding, op naam van [eiser] te stellen. [gedaagde] heeft het bestaan van een dergelijke overeenkomst gemotiveerd betwist.
4.7. De rechtbank is van oordeel dat [eiser] - mede gelet op de betwisting van [gedaagde] - onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat er sprake was van een overeenkomst van opdracht tot het beheer van het gestelde vermogen van [eiser]. Hij heeft zelf aangegeven nimmer een expliciete opdracht tot beheer te hebben gegeven. Daarnaast heeft hij niet concreet aangeven hoe die opdracht tot stand is gekomen en wat deze opdracht precies inhield. De enkele omstandigheid dat [gedaagde] hem wekelijks een bedrag aan zakgeld gaf is onvoldoende om een overeenkomst van opdracht tot beheer aan te nemen. Bovendien duidt de stelling van [eiser] dat hij met tegenzin en mede gelet op het behoud van de relatie met zijn moeder, haar het vermogen heeft laten beheren er eerder op dat hij zich bij de situatie had neergelegd dan dat er sprake was van een wilsovereenstemming op dit punt.
4.8. Nu niet is vast komen te staan dat er een overeenkomst van opdracht tot beheer was en [eiser] deze derhalve ook niet heeft kunnen opzeggen, kan het onder b. gevorderde niet op die grond worden toegewezen.
4.9. De rechtbank leest de stellingen van [eiser] aldus dat hij mede aan zijn vordering onder b., voor zover die ziet op de medewerking aan wedertenaamstelling, ten grondslag legt dat niet [gedaagde] maar hij gerechtigd is tot het saldo op de bankrekeningen. [eiser] heeft in dat verband onder meer gesteld dat uit de opgave vermogen onder bewind blijkt dat het onder bewind gestelde vermogen toebehoort aan [eiser] en dat de bankrekeningen met de banktegoeden onder dit vermogen vallen. [gedaagde] heeft dit gemotiveerd betwist. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat het saldo op de bankrekeningen haar vermogen betreft. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat zij het geld bij elkaar heeft gespaard en op de bankrekeningen heeft gezet. [eiser] heeft nooit een bijdrage geleverd aan de bankrekeningen. Hij heeft ook nooit de beschikking gehad over, noch toegang gehad tot de bankrekeningen.
4.10. Vaststaat dat [gedaagde] in 1970, toen [eiser] ongeveer één jaar was, de bankrekeningen geopend heeft op naam van [eiser] met de bedoeling dat [eiser] hierover bij meerderjarigheid de beschikking zou krijgen. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat [gedaagde] op deze bankrekeningen telkens geld heeft gestort met het oog op de toekomst van [eiser]. Op 30 oktober 1997 is het vermogen van [eiser] bij beschikking van de kantonrechter te Utrecht onder bewind gesteld. Daarbij is het (toekomstig) saldo op de bankrekeningen als bestanddeel van het vermogen van [eiser] aangemerkt. De rechtbank verwijst naar de door [gedaagde] overgelegde 'Opgave vermogen bij het begin van het bewind', gedateerd op 24 december 1997 en ondertekend door de bewindvoerders [gedaagde] en [partner van].
4.11. Uit bovenstaande omstandigheden leidt de rechtbank af dat niet [gedaagde] maar [eiser] gerechtigd was tot het saldo op de bankrekeningen. Die gerechtigdheid staat in beginsel los van de vraag wie in de loop van de jaren - kort gezegd - (feitelijk) de beschikking heeft gehad over die bankrekeningen. Aan de stellingen van [gedaagde] ligt kennelijk de veronderstelling ten grondslag dat uit het feit dat niet [eiser] maar zij die beschikking (feitelijk) had, kan worden afgeleid dat zij rechthebbende was. Dit is echter niet juist. In de tijd dat [eiser] minderjarig was, was [gedaagde] als ouder en dus om die reden gerechtigd om over het vermogen van [eiser], waaronder begrepen het saldo op de bankrekeningen, het bewind te voeren. Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] ook nadat [eiser] meerderjarig was geworden zijn bankzaken is blijven regelen. [eiser] woonde in die periode nog thuis, waarna hij in 1992 naar een gezinsvervangend tehuis is gegaan. [gedaagde] heeft in dat verband aangevoerd dat bij [eiser] op tweejarige leeftijd geestelijke beperkingen zijn vastgesteld en dat zij hem om die reden nooit 'de beschikking heeft gegeven' over de bankrekeningen. Omdat [eiser] in die tijd meerderjarig was en zijn vermogen (nog) niet onder bewind was gesteld, moet het er echter voor worden gehouden dat aan de omstandigheid dat [gedaagde] ook toen de bankzaken van [eiser] regelde diens (impliciete) toestemming ten grondslag lag. Vervolgens had [gedaagde] vanaf 30 oktober 1997 als medebewindvoerder over het vermogen van [eiser] - kort gezegd - de beschikking over de bankrekeningen.
4.12. Nadat het bewind op 17 juni 2002 was opgegeven, is op 4 november 2002 de tenaamstelling van de bankrekeningen gewijzigd van “De heer [eiser]” in “Mevrouw [gedaagde] inzake [eiser]”. Deze wijziging tenaamstelling heeft naar het oordeel van de rechtbank geen verandering gebracht in de gerechtigdheid van [eiser] tot het saldo. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat (de wijziging van) de tenaamstelling zelf, volgens vaste rechtspraak, niet beslissend is. Van belang is wat de bedoelingen van partijen zijn geweest bij (de wijziging van) die tenaamstelling. Tussen partijen staat in dat verband vast dat, wat daar ook van zij, de wijziging tenaamstelling ten doel had te voorkomen dat [eiser] - als gevolg van de gewijzigde regeling met betrekking tot eigen bijdrage AWBZ - een hogere eigen bijdrage AWBZ verschuldigd zou worden. Dat partijen met de wijziging tenaamstelling tevens de bedoeling hebben gehad om een verandering te brengen in de gerechtigdheid tot het saldo op die rekeningen, is gesteld noch gebleken. De toevoeging in de tenaamstelling “inzake R. [eiser]” wijst eerder op het tegendeel. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat het saldo ook na de wijziging tenaamstelling alleen ten behoeve van [eiser] is aangewend en het de bedoeling is dit ook in de toekomst alleen ten behoeve van [eiser] aan te wenden.
4.13. Uit het voorgaande volgt dat [eiser] ten opzichte van [gedaagde] gerechtigd is tot het saldo op de bankrekeningen. Nu [eiser] niet langer wenst dat deze bankrekeningen op naam staan van [gedaagde], is [gedaagde] gehouden om medewerking te verlenen aan wedertenaamstelling van die bankrekeningen op de naam van [eiser]. De rechtbank zal de vordering onder b. op dat punt dan ook toewijzen, zoals in het dictum nader weergegeven.
4.14. De rechtbank overweegt nog het volgende. Ter comparitie heeft [gedaagde] de zorg uitgesproken dat [eiser] niet in staat zou zijn om de banktegoeden verstandig te beheren en dat dit ook een reden is waarom hij niet de beschikking zou moeten krijgen over de banktegoeden. De rechtbank overweegt dat, hoe begrijpelijk deze zorg van een ouder voor haar kind ook is, uit de beëindiging van het bewind in 2002 moet worden afgeleid dat de oorzaken die tot de instelling van het bewind aanleiding hebben gegeven bij de opheffing daarvan niet meer bestonden. Geconcludeerd moet worden dat [eiser] derhalve sindsdien in staat is geacht om over zijn banktegoeden te beschikken. Voor zover de door [gedaagde] geuite zorg moet worden opgevat als een verweer ten aanzien van het onder b. gevorderde, wordt dit verweer gelet op het bovenstaande verworpen.
4.15. [eiser] heeft voorts gevorderd dat de overige vermogensbestanddelen als genoemd in productie 2 bij de dagvaarding op naam van [eiser] dienen te worden gesteld. Uit productie 2 bij de dagvaarding blijkt dat het vermogen van [eiser] tevens een drietal bankrekeningen omvat met de rekeningnummers [nummer], [nummer] en [nummer]. Nu niet is gesteld noch is gebleken dat deze rekeningnummers thans op naam van [gedaagde] staan, kan zij niet worden gehouden tot medewerking aan het weder te naam stellen van deze bankrekeningen op de naam van [eiser]. Het onder b. gevorderde wordt op dit punt dan ook afgewezen.
_Ten aanzien van het onder c. gevorderde
4.16. Zoals in rov. 4.8 is overwogen, is niet komen vast te staan dat er tussen partijen een overeenkomst van opdracht tot beheer bestond, zodat het onder c. gevorderde niet op die grond voor toewijzing in aanmerking komt. Naar het oordeel van de rechtbank zijn ook overigens geen omstandigheden gesteld op grond waarvan het gevorderde kan worden toegewezen. Dit deel van de vordering zal derhalve worden afgewezen.
4.17. Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5.1. veroordeelt [gedaagde] om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis er aan mee te werken dat de bankrekeningen met de nummers [nummer], [nummer] en [nummer] gesteld worden te name van [eiser] te [woonplaats] en daartoe alle noodzakelijke door de bank vereiste handelingen te verrichten;
5.2. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.3. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.H.M. van der Heiden en in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2009.
w.g. griffier w.g. rechter