ECLI:NL:RBUTR:2009:BI1799

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
21 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/022533-04 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel uit drugshandel

In deze ontnemingszaak heeft de Rechtbank Utrecht op 21 april 2009 uitspraak gedaan over de vordering van de officier van justitie tot vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, die betrokken was bij drugshandel. Tijdens de zitting op 7 april 2009 is de officier van justitie gehoord, evenals de raadsman van de verdachte, mr. L. de Leon. De officier vorderde dat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel zou vaststellen op € 905.492,50. De rechtbank heeft echter de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel herzien en vastgesteld op € 898.117,50. Dit bedrag is gebaseerd op een gedetailleerde berekening van de opbrengsten uit de drugshandel, waarbij ook rekening is gehouden met gemaakte kosten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde en zijn medeveroordeelde samenwerkten in de drugshandel, maar dat er onvoldoende inzicht was in de verdeling van de opbrengsten. Daarom is een pondspondsgewijze verdeling toegepast, wat resulteerde in een bedrag van € 898.117,50 dat aan de veroordeelde kan worden toegerekend. De verdediging voerde aan dat de veroordeelde onvoldoende draagkracht had om dit bedrag te betalen, maar de rechtbank verwierp dit verweer. De rechtbank oordeelde dat de draagkracht van de veroordeelde pas in de executiefase aan de orde kan komen, tenzij vooraf vaststaat dat hij niet kan betalen.

De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie voor het overige afgewezen en de veroordeelde de verplichting opgelegd om het vastgestelde bedrag aan de staat te betalen. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en is uitgesproken in een openbare zitting.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer: 16/022533-04 (ontneming)
vonnis van de rechtbank d.d. 21 april 2009
in de ontnemingszaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedatum] 1967 te [geboortedatum]
wonende te [adres]
verblijvende te Spanje
raadsman mr. L. de Leon te Utrecht, gemachtigd
1 De procedure.
De procedure blijkt onder meer uit de volgende stukken:
- de vordering, die binnen de in artikel 511b van het wetboek van strafvordering genoemde termijn aanhangig is gemaakt;
- het strafdossier onder parketnummer 16/022533-04 waaruit blijkt dat verdachte op
20 juli 2005 door de meervoudige kamer van de rechtbank Utrecht is veroordeeld tot de in die uitspraak vermelde straf;
- het proces-verbaal (‘Strafrechtelijk Financieel Onderzoek CERES’) van berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- de inhoud van de schriftelijke voorbereiding als bedoeld in artikel 511d Wetboek van Strafvordering;
- de bevindingen tijdens het onderzoek ter terechtzitting van 7 april 2009;
- de overige stukken;
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting d.d. 7 april 2009 is de officier van justitie gehoord. Tevens is namens [verdachte] gehoord de raadsman mr. L. de Leon, advocaat te Utrecht.
2 De beoordeling.
Dat [verdachte] het bewezenverklaarde heeft begaan blijkt uit het vonnis van de rechtbank Utrecht van 20 juni 2005 waarin hij is veroordeeld terzake van onder meer deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A, B en C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, gepleegd in de periode van 9 juli 2003 tot en met 23 augustus 2004. De omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel, welk voordeel mede is verkregen door middel van baten van soortgelijke feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door veroordeelde zijn begaan, wordt mede op voornoemd vonnis gebaseerd.
De officier van justitie vordert dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de staat van het wederrechtelijk verkregen voordeel, welk voordeel door de officier van justitie wordt geschat op € 905.492,50,-.
De rechtbank is van oordeel dat de grondslag voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, neergelegd in voornoemd proces-verbaal ‘Strafrechtelijk Financieel Onderzoek CERES’ grotendeels juist is.
De rechtbank hanteert onderstaande berekening ter vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel en gaat daarbij onder meer, in afwijking van het proces-verbaal, uit van extra gemaakte kosten. Hoewel door de verdediging noch in een schriftelijke reactie op de vordering van de officier van justitie, noch ter behandeling ter terechtzitting van de ontnemingsprocedure is aangetoond dat er personeelskosten gemaakt zijn, ziet de rechtbank in de hieronder genoemde verklaringen aanleiding om de door medeveroordeelde [medeveroordeelde] betaalde personeelskosten in mindering te brengen op het totaal wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bij de bepaling van het totaal wederrechtelijk genoten voordeel hanteert de rechtbank de volgende uitgangspunten:
- de rechtbank stelt vast dat bij het berekenen van het wederrechtelijk verkregen voordeel door het Strafrechtelijk Financieel Onderzoek aansluiting is gezocht bij de telefoontaps en niet bij standaarden die door Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie (BOOM) gehanteerd worden. Derhalve komen de berekeningen, welke in voornoemd proces-verbaal staan en door de rechtbank grotendeels overgenomen worden, meer overeen met de werkelijkheid en pakt het in casu voor veroordeelde gunstiger uit;
- de rechtbank stelt vast dat voor wat betreft de berekening van de opbrengsten van de handel in stekjes, wiet en hash geen substantiële verweren door de verdediging zijn ingebracht;
- aannemelijk is geworden dat veroordeelde uit de handel in stekjes hennepplanten een wederrechtelijk voordeel heeft verkregen van € 73.500,-;
- aannemelijk is geworden dat medeveroordeelde [medeveroordeelde] met betrekking tot de wiethandel personeelskosten heeft gemaakt. Zo hebben [getuige sub 1] , [getuige sub 2] en [getuige sub 3] respectievelijk € 9.000,- (180 dagen x € 50,- per dag), € 5.000,- en € 750,- betaald gekregen.
- op grond hiervan is aannemelijk geworden dat veroordeelden uit de handel in wiet een wederrechtelijk voordeel hebben verkregen van € 891.295,- minus € 14.750,- = € 876.545,-;
- aannemelijk is geworden dat veroordeelden uit de export van hash naar Duitsland een wederrechtelijk voordeel hebben verkregen van € 54.990,-;
- aannemelijk is geworden dat veroordeelden uit de export van hash naar Noorwegen een wederrechtelijk voordeel hebben verkregen van € 791.200,-.
Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot de volgende berekening van het netto wederrechtelijk verkregen voordeel:
€ 73.500,- + € 876.545,- + € 54.990,- + € 791.200,- = € 1.796.235,-.
Veroordeelde en zijn medeveroordeelde [medeveroordeelde] hebben zelf nauwelijks inzicht gegeven in het samenwerkingsverband. [medeveroordeelde] heeft als getuige in de ontnemingszaak tegen veroordeelde [verdachte] verklaard dat de inkoop en de verkoop van de wiet door hen samen werd gedaan en dat zij samen deelden in de opbrengsten hiervan. Verder is uit het onderzoek niet te herleiden welk deel van het totale voordeel aan elk van hen afzonderlijk moet worden toegerekend, zodat een pondspondsgewijze verdeling wordt gehanteerd, hetgeen voor veroordeelde neerkomt op een bedrag van € 1.796.235,- : 2 = € 898.117,50.
De rechtbank stelt de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op
€ 898.117,50 en legt aan de veroordeelde de verplichting op om dit bedrag aan de Staat te betalen. De rechtbank zal de vordering van de officier van justitie voor het overige afwijzen.
De raadsman heeft namens de veroordeelde ter terechtzitting aangevoerd dat veroordeelde geen, althans onvoldoende draagkracht heeft om aan de Staat enig geldbedrag te betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Sinds de wijziging met betrekking tot artikel 36e, lid 4 van het Wetboek van Strafrecht bij Wet van 8 mei 2003 (Stb. 2003, 202), in werking getreden op 1 september 2003, en gelet op de Memorie van Toelichting bij die wet, dient de draagkracht van de veroordeelde in beginsel eerst in de executiefase aan de orde te worden gesteld, en wel op de voet van het bepaalde in artikel 577b van het Wetboek van Strafvordering.
Uitsluitend in die gevallen waarin vooraf al vaststaat dat veroordeelde in de toekomst in het geheel niet zal kunnen betalen, kan de rechter gebruik maken van zijn matigingsbevoegdheid. Dergelijke omstandigheden zijn de rechtbank in onderhavige zaak niet gebleken.
De rechtbank verwerpt op grond van het bovenstaande het gevoerde draagkrachtverweer.
3 De toegepaste wettelijke bepalingen.
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
4 De beslissing.
De rechtbank stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 898.117,50.
Zij legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat van een geldbedrag ter grootte van € 898.117,50, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Bender, voorzitter, mr. A.J. Smit en
mr. A.M.M.E. Doekes, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. P. Groot-Smits en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 21 april 2009.