ECLI:NL:RBUTR:2009:BI6939

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
8 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16-715142-06 [P]
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het bezitten en handelen in softdrugs en valsheid in geschrift

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Utrecht op 8 juni 2009 uitspraak gedaan tegen de verdachte, die werd beschuldigd van het bezitten en handelen in softdrugs, alsook van valsheid in geschrift. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het op grote schaal en professioneel verhandelen van softdrugs. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 maanden. De rechtbank constateerde dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in de vervolging, ondanks de verdediging die aanvoerde dat de geheimhoudersgesprekken niet onverwijld waren vernietigd. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een schending van de goede procesorde die de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie zou rechtvaardigen. De rechtbank nam in haar overwegingen mee dat de verdachte samen met medeverdachten handelde vanuit een growshop en dat er voldoende bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte bij de hennephandel. De rechtbank achtte het bewezen dat de verdachte en zijn medeverdachten meermalen betrokken waren bij de verkoop en aflevering van hennep. Daarnaast werd de verdachte ook schuldig bevonden aan valsheid in geschrift, omdat hij valse werkgeversverklaringen en huurovereenkomsten had overgelegd bij hypothecaire aanvragen. De rechtbank benadrukte het belang van de betrouwbaarheid van dergelijke documenten in het maatschappelijk verkeer en de gevolgen van valsheid in geschrift voor de financiële instellingen. De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten en de rol van de verdachte in de hennephandel, wat leidde tot de opgelegde straf.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/715142-06 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 8 juni 2009
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboortedatum] 1964 te Paramaribo (Suriname)
wonende te [woonplaats], [adres],
raadsman mr. L. de Leon te Utrecht.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 21 en 23 april 2009, waarbij de officier van justitie, mr. M.D.J. Teengs-Gerritsen, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
De behandeling van de zaak tegen verdachte heeft gelijktijdig plaatsgevonden met de behandeling van de zaken tegen zijn medeverdachten [medeverdachte sub 1] en [medeverdachte sub 2]. Verdachte en zijn medeverdachten zullen in het navolgende respectievelijk ‘[verdachte]’, ‘[medeverdachte sub 1]’ en ‘[medeverdachte sub 2] worden genoemd.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De tenlastelegging is nader omschreven overeenkomstig artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat [verdachte]
1. meermalen betrokken is geweest bij hennephandel in de periode van 1 januari 2007 tot en met 7 mei 2007
2. op 8 mei 2007 25 kilo hennep in zijn bezit heeft gehad
3. valsheid in geschrift heeft gepleegd in de periode van 1 oktober 2002 tot en met 1 oktober 2006.
3 De voorvragen
3.1 De geldigheid van de dagvaarding.
3.1.1 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de dagvaarding voor wat betreft feit 1 nietig is, omdat gezien de omvang van het dossier onvoldoende duidelijk is op welke zaken de tenlastelegging ziet.
De verdediging is voorts van mening dat de dagvaarding voor wat betreft feit 1 geheel dan wel gedeeltelijk nietig dient te worden verklaard, omdat wat onder feit 1 ten laste is gelegd overlap vertoont met feit 2.
3.1.2 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie voert aan dat het gegeven dat er geen concrete transacties in de tenlastelegging zijn opgenomen aan de duidelijkheid van de tenlastelegging niet afdoet.
De officier van justitie voert voorts aan dat de aanvulling van de tenlastelegging overeenkomstig artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering duidelijk maakt dat de levering van 8 mei 2007 door de heer [betrokkene] zoals in zaaksdossier 15 omschreven niet is ondergebracht in de periode waar feit 1 betrekking op heeft, aangezien feit 1 de periode van 1 januari 2007 tot en met 7 mei 2007 betreft. Van een overlapping van feit 1 met feit 2 is dan ook geen sprake, aldus de officier van justitie.
3.1.3 Het oordeel van de rechtbank
De officier van justitie heeft in de tenlastelegging de pleegperiode en pleegplaats van de verdenking opgenomen. In samenhang met het proces-verbaal van de politie maakt dit dat het ten laste gelegde feit voldoende bepaalbaar is in de zin van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering.
De rechtbank constateert bovendien, gelet op het verhandelde ter terechtzitting, dat [verdachte] begreep wat hem verweten wordt.
Met betrekking tot het verweer strekkende tot gehele dan wel gedeeltelijke nietigverklaring van de dagvaarding omdat feit 1 overlap vertoont met feit 2, overweegt de rechtbank als volgt. Bij de opstelling van de tenlastelegging maakt de officier van justitie een keuze hoe hij de feiten waar hij [verdachte] van verdenkt, aan de rechtbank presenteert. De eis die daarbij aan het tenlastegelegde wordt gesteld is slechts dat opgave wordt gedaan van feit, tijd, plaats en – kort gezegd – relevante omstandigheden.. De officier van justitie heeft de bevoegdheid ervoor te kiezen om meerdere feiten naast elkaar ten laste te leggen of de op één gebeurtenis toegesneden tenlastelegging op meerdere delictsomschrijvingen te oriënteren. Het enkele gegeven dat er bij een tenlastelegging sprake is van eventuele overlapping in het feitencomplex van de tenlastegelegde feiten rechtvaardigt op geen enkele wijze een conclusie tot gehele dan wel gedeeltelijke nietigverklaring van de dagvaarding. Het is een samenloopprobleem.
De dagvaarding is dan ook geldig.
3.2 De ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.2.1 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat de officier van justitie de processen-verbaal van de geheimhoudergesprekken niet onverwijld heeft vernietigd. Uit het procesdossier blijkt dat 6 gesprekken met de notaris uit de periode januari tot maart 2007 en 43 andere geheimhoudergesprekken uit de periode januari tot maart 2007 pas op 8 respectievelijk 4 maart 2008 door de KLPD zijn vernietigd. Uit het dossier blijkt voorts dat op 12 februari 2009 nogmaals vernietiging heeft plaatsgevonden van enkele gesprekken met geheimhouders uit de periode van januari 2007 tot mei 2007. De verdediging voert aan dat niet kan worden gecontroleerd of de inhoud van deze gesprekken gebruikt is als sturingsinformatie voor het opsporingsonderzoek. Aangezien de gesprekken met de notaris pas na twee jaar uit het dossier zijn verwijderd, zou de informatie afkomstig uit die gesprekken door de politie gebruikt kunnen zijn bij het opsporingsonderzoek betreffende feit 3.
De raadsman voert aan dat bovendien zekerheid ontbreekt over de afwezigheid van overige niet-vernietigde geheimhoudergesprekken, omdat de officier van justitie geen garantie terzake daarvan kan geven.
De verdediging is voorts van mening dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat niet gebleken is dat de in het dossier als medeverdachte aangemerkte heer [X] strafrechtelijk vervolgd wordt door het openbaar ministerie terzake van witwaspraktijken en valsheid in geschrift. De verdediging concludeert dat het openbaar ministerie in strijd met het gelijkheidsbeginsel dan wel het opportuniteitsbeginsel handelt door alleen [verdachte] te vervolgen voor deze feiten.
De verdediging is tot slot van mening dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard terzake van feit 1, omdat -dan wel voorzover- dit feit overlap vertoont met feit 2.
Ten aanzien van feit 2 voert de verdediging aan dat de aangetroffen hoeveelheid gruis niet als hennep kan worden aangemerkt omdat het gruis afzonderlijk van de hennep is aangetroffen en het gruis bestaat uit gemalen hennepresten die geen THC houdend materiaal bevatten. Dit dient tot partiële niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie te leiden, aldus de verdediging.
3.2.2 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie erkent dat de vernietiging van de geheimhoudergesprekken niet onverwijld heeft plaatsgevonden. De officier van justitie geeft de garantie dat de inhoud van de vernietigde geheimhoudergesprekken niet is gebruikt als sturingsinformatie. De officier van justitie voert aan dat [verdachte] niet is geschaad in het belang dat het geschonden voorschrift diende en dat daarom met de enkele constatering dat er in strijd met artikel 126aa van het Wetboek van Strafvordering gehandeld is, kan worden volstaan.
De officier van justitie merkt op dat in het kader van de strafrechtelijke vervolging tegen de heer [X] op korte termijn een dagvaarding zal worden uitgevaardigd. Er is echter geen sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat de zaak van [X] andere feiten en omstandigheden betreft dan de zaak van [verdachte], aldus de officier van justitie.
De officier van justitie voert voorts aan dat de aanvulling van de dagvaarding overeenkomstig artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering duidelijk maakt dat de levering van 8 mei 2007 door de heer [betrokkene] zoals in zaaksdossier 15 omschreven niet is ondergebracht in de periode waar feit 1 betrekking op heeft, aangezien feit 1 de periode van 1 januari 2007 tot en met 7 mei 2007 betreft. Van een overlapping van feit 1 met feit 2 is dan ook geen sprake, aldus de officier van justitie.
Met betrekking tot het verweer van de raadsman ten aanzien van het aangetroffen gruis voert de officier van justitie aan dat het gruis te kwalificeren is als materiaal bevattende hennep.
3.2.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank constateert op grond van het dossier dat diverse tapgesprekken uit de periode januari 2007 tot mei 2007 pas op 4 respectievelijk 8 maart 2008 dan wel pas op 12 februari 2009 zijn vernietigd en dat daarmee geen sprake is van onverwijlde vernietiging in de zin van artikel 126aa van het Wetboek van Strafvordering.
Op grond van art. 359a Sv moet de rechtbank bij het bepalen van de sanctie op een onherstelbaar vormverzuim rekening houden met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Uit HR 25 juni 2002, NJ 2002, 625 volgt dat er nog een vierde factor is, te weten de ernst van het feit waarvan iemand wordt verdacht. De rechtbank heeft al deze factoren betrokken in het navolgende.
Van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kan slechts sprake zijn als de politie en/of het openbaar ministerie ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een goede procesorde, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van [verdachte] aan diens recht op een eerlijke behandeling van de zaak tekort is gedaan.
Uit de rechtspaak van de Hoge Raad volgt dat in dit soort zaken, bij de beantwoording van de vraag of het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging is, mede van belang is of de geheimhoudersgesprekken onderzoeksgegevens die van belang zijn hebben opgeleverd. Ook is van belang of er aanwijzingen zijn dat naar aanleiding van de gesprekken met de geheimhouder nadere onderzoekshandelingen zijn verricht. De rechtbank neemt in dit verband het volgende in aanmerking:
- de officier van justitie heeft ter terechtzitting van 23 april 2009 verklaard dat de vernietigde gesprekken met geheimhouders niet richtinggevend zijn geweest voor het onderzoek;
- het dossier bevat geen enkel aanknopingspunt waaruit naar voren komt dat de door de politie verrichte ambtshandelingen hebben plaatsgevonden naar aanleiding van informatie afkomstig uit tapgesprekken die onverwijld vernietigd had moeten worden.
- de stelling van de verdediging dat informatie uit de in 2007 afgeluisterde gesprekken met de notaris is gebruikt als sturingsinformatie, laat zich niet wel rijmen met het gegeven dat de politie al in 2006 informatie heeft opgevraagd bij de openbare registers; op het totaal van het aantal tapgesprekken dat deel uitmaakt van het procesdossier is het aantal van de door de officier van justitie vernietigde gesprekken slechts een fractie.
Nu ook overigens niet is gesteld noch gebleken dat politie en openbaar ministerie ten aanzien van de getapte geheimhouderscommunicatie doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van [medeverdachte sub 2] hem tekort heeft gedaan in zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak, wordt het verweer strekkend tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie verworpen..
Naar het oordeel van de rechtbank kan, gelet op hetgeen de rechtbank hieromtrent feitelijk heeft vastgesteld,worden volstaan met de enkele constatering dat er een schending van artikel 126aa van het Wetboek van Strafvordering heeft plaatsgevonden.
Ten aanzien van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie vanwege strijd met het gelijkheidsbeginsel dan wel het opportuniteitsbeginsel overweegt de rechtbank als volgt. De keuze omtrent wel of niet vervolgen is in beginsel aan de officier van justitie voorbehouden. Van handelen in strijd met beginselen van behoorlijke procesorde door de officier van justitie is niet gebleken. De rechtbank verwerpt dit verweer.
Met betrekking tot het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie omdat feit 1 overlap vertoont met feit 2 overweegt de rechtbank als volgt. De feiten die de raadsman heeft aangevoerd, kunnen niet de conclusie dragen dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Ook aan het gegeven dat een deel van de telastegelegde hoeveelheid niet tot een bewezenverklaring zou kunnen leiden omdat dit deel gruis betreft zoals de raadsman terzake van feit 2 heeft betoogd, kan geen conclusie tot gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring verbonden worden.
De rechtbank concludeert dat het openbaar ministerie ontvankelijk is.
4 De beoordeling van het bewijs
De rechtbank merkt voorafgaand op dat bij het navolgende in de voetnoten wordt verwezen naar paginanummers. Deze pagina 's maken deel uit van in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde ambtenaren opgemaakte, ambtsedige processen-verbaal en daarbij gevoegde bescheiden. Die processen verbaal zijn gebundeld en doorlopend genummerd 1 tot en met 6410. In die processen-verbaal zijn onderzoeksbevindingen gerelateerd en verklaringen van personen die zijn ver- of gehoord.
4.1 Ten aanzien van feit 1
4.1.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich, onder verwijzing naar de inhoud van het dossier, op het standpunt dat feit 1 wettig en overtuigend kan worden bewezen. Voor wat betreft het voorhanden hebben van hennep in growshop “[naam bedrijf]” (hierna: [naam bedrijf]) en het leveren van hennep vanuit deze growshop, dicht de officier van justitie daarbij een gelijkwaardige rol toe aan [medeverdachte sub 1] en [verdachte].
4.1.2 Het standpunt van de verdediging
[verdachte] heeft zich in zijn verhoren bij de politie op het standpunt gesteld dat hij weliswaar vrijwel dagelijks aanwezig was in [naam bedrijf], maar dat [medeverdachte sub 1] de eigenaar was en alle beslissingen nam. Als hij in [naam bedrijf] aanwezig was komen er misschien meer mensen omdat [verdachte] meer mensen kent dan [medeverdachte sub 1], aldus [verdachte]. Dat is ook de reden dat hij tegenover anderen heeft gezegd dat hij mede-eigenaar is. Ten aanzien van verdere vragen over de (activiteiten van de) growshop heeft [verdachte] zich zowel tegenover de politie als ter zitting op zijn zwijgrecht beroepen. Zijn raadsman heeft ter zitting betoogd dat [verdachte] enkel aanwezig was in [naam bedrijf] om te zorgen voor de bevoorrading van zijn eigen coffeeshop en om [medeverdachte sub 1] indien nodig te adviseren op het gebied van bevoorrading.
4.1.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] en [medeverdachte sub 1] in de tenlastegelegde periode meermalen willens en wetens hebben samengewerkt bij de verkoop en aflevering van hennep. Omwille van de overzichtelijkheid geeft de rechtbank bij de bewijsmiddelen aan uit welke zaaksdossiers deze afkomstig zijn. Elk van de opgenomen bewijsmiddelen draagt echter bij aan de bewezenverklaring voor de tenlastegelegde verkoop en aflevering van hennep gedurende de gehele periode. Alle bewijsmiddelen moeten daartoe in onderling verband en samenhang worden beschouwd.
Samenwerking van [verdachte] en [medeverdachte sub 1]
[medeverdachte sub 1] dreef sinds 1 januari 2007 de eenmanszaak “[naam bedrijf]” gelegen aan de [adres] te [woonplaats] , hierna steeds aangeduid als “[naam bedrijf]”. Sinds de overname van [naam bedrijf] door [medeverdachte sub 1] kwam [verdachte] daar dagelijks, 5 dagen per week en soms op zaterdag. Hij verbleef daar dan ongeveer 6 uur per dag. Uit de navolgende bewijsmiddelen volgt dat zowel [medeverdachte sub 1] als [verdachte] in de tenlastegelegde periode betrokken zijn geweest bij de verkoop en levering van hennep vanuit [naam bedrijf]. Weliswaar is hun betrokkenheid niet bij alle hieronder concreet genoemde leveringen even groot, de éne keer vervult [medeverdachte sub 1] een grotere rol en de andere keer [verdachte], maar duidelijk is dat vanuit [naam bedrijf] gehandeld wordt in hennep en dat beiden daarin een actieve rol spelen. De inhoud van het dossier biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat één van hen hierbij een leidinggevende of ondergeschikte rol zou vervullen. De rechtbank houdt het er daarom op dat de rol die beiden speelden in de hennephandel gelijkwaardig was.
Leveringen vanuit [naam bedrijf]
Zaaksdossier 2 en zaaksdossier 5
De getuige [getuige 1] (hierna: van [getuige 1]) heeft verklaard dat hij op 17 april 2007 7 kilo gedroogde hennep van [medeverdachte sub 1] heeft gekocht. Deze verklaring wordt ondersteund door politieobservaties, waarbij werd geconstateerd dat [getuige 1] op 17 april 2007 met een grote wit/blauw geruite tas [naam bedrijf] verlaat en deze in zijn auto legt en wegrijdt. De politie neemt waar dat [getuige 1] de wit/blauw geruite tas op een later tijdstip uit zijn auto haalt. De tas wordt vervolgens geplaatst in een andere auto. De bestuurder van de andere auto wordt kort daarna aangehouden en in de auto wordt de blauw/wit geruite tas aangetroffen met daarin 7 kilo hennep.
Voorts heeft [getuige 1] tegenover de politie verklaard dat hij op 6 april 2007 hennepstekjes heeft opgehaald bij de [naam bedrijf]. In dit verband is van belang dat [getuige 1] op 5 april 2007 om 13.11 uur heeft gebeld met [medeverdachte sub 1]. Hij zegt in dat gesprek dat hij [medeverdachte sub 1] belt over die kleintjes, vraagt of hij die morgen heeft en zegt dat het er precies 12 moeten zijn. [medeverdachte sub 1] zegt dat hij dat gaat regelen. Vervolgens belt [medeverdachte sub 1] om 13.12 uur met [Y] (hierna: [Y]) en zegt dat “hij” er 1200 wil morgenochtend. [Y] heeft tegenover de politie verklaard dat dit gesprek over hennepstekken ging. De politie neemt vervolgens op 6 april 2007 waar dat [Y] kartonnen dozen aflevert bij de [naam bedrijf] en dat [getuige 1] even later 15 soortgelijke dozen ophaalt bij [naam bedrijf]. Gelet op de verklaring van [Y] en het aantal dozen dat [getuige 1] bij [naam bedrijf] heeft opgehaald, houdt de rechtbank het ervoor dat [getuige 1] 1200 stekjes heeft afgenomen.
[getuige 1] verklaart tot slot dat [verdachte] vaak in [naam bedrijf] aanwezig was en er ook bij was in de [naam bedrijf] als er nat en droog werden verhandeld. Met nat bedoelt [getuige 1] hennep die net geknipt is en met droog hennep die gedroogd is en als wiet wordt verkocht.
Zaaksdossier 3
De getuige [getuige 2] (hierna: [getuige 2]) heeft tegenover de rechter-commissaris verklaard dat hij in totaal 20 tot 35 stuks hennep heeft opgehaald bij [naam bedrijf], waarbij hij met stuks een kilo of een halve kilo bedoelt. Hij weet dat [medeverdachte sub 1] en [verdachte] zich bezig hielden met de bevoorrading van coffeeshops. [getuige 2] kreeg van derden opdracht om hennep op te halen waar dat mogelijk was en ging dan bellen om te horen wie wat en hoeveel had liggen. Bij één van de nummers kreeg hij dan [medeverdachte sub 1] aan de lijn en soms nam [verdachte] de telefoon op. Een aantal keer heeft hij met [medeverdachte sub 1] en [verdachte] het zaakje rondgebreid. [getuige 2] bracht de wiet bij zijn opdrachtgevers, die het dan weer verder brachten naar coffeeshops. [getuige 2] verklaart tot slot dat hij ongeveer 20 keer in [naam bedrijf] is geweest en dat hij ongeveer de helft van deze keren wiet mee naar huis heeft genomen.
In zijn verhoor bij de politie is aan [getuige 2] een aantal tapgesprekken voorgelegd, waaronder een gesprek van 14 februari 2007, , 15 februari 2007 , 16 februari 2007 , 17 februari 2007 , 5 maart 2007 , 12 maart 2007 , 14 maart 2007 , alle met [medeverdachte sub 1]. [getuige 2] heeft daarover verklaard dat alle gesprekken die hij met [medeverdachte sub 1] heeft gevoerd gingen om wiet. Alle getallen die genoemd zijn in die gesprekken betreffen hoeveelheden of de kiloprijs voor een kilo hennep. Hij verklaart dat hij alleen zaken deed met [medeverdachte sub 1], maar dat [verdachte] er wel vaak bij was. In totaal heeft hij ongeveer 10 keer inderdaad henneptoppen gehaald bij [medeverdachte sub 1], waarbij de hoeveelheden varieerden van 2 tot 10 kilo hennep.
Zaaksdossier 4
Op 18 januari 2007 belt [medeverdachte sub 1] om 19.39 met [verdachte]. [medeverdachte sub 1] zegt tegen [verdachte] “het is 9.1 geworden”. Vervolgens legt [medeverdachte sub 1] uit dat hij van verschillende personen verschillende hoeveelheden heeft gekregen, dat dat in totaal op 8648 uit kwam en dat hij er “op een hele 50 bijgedaan heeft.” [verdachte] vertelt vervolgens dat “hij” wel genoeg heeft gegeven maar dat “hij” dacht dat “hij” te weinig had gegeven, “hij” dacht dat “hij” 19 had gegeven maar “hij” had 29 gegeven. Dan kom je volgens [verdachte] nog steeds iets tekort. [medeverdachte sub 1] bevestigt dit en zegt dat als je het uitrekent, 9.1 maal 3200 is 29.120. [verdachte] zegt tot slot tegen [medeverdachte sub 1] “Bel hem eens, laat hem mij eens bellen”. Vervolgens wordt [verdachte] om 19.44 uur gebeld door [nummer] die tegen [verdachte] zegt dat hij veel te veel heeft gegeven. [verdachte] antwoordt en zegt dat hij het heeft uitgerekend en dat het dus 2920 was. Ze besluiten om het “morgen” wel uit te rekenen. Op 20 januari wordt [verdachte] gebeld door [nummer] (N). Dit gesprek houdt, voor zover hier van belang het volgende in:
N: wat jullie nu doen, dat kan toch niet!
[verdachte] wat dan?
N: ik betaal jullie drieënzestighalf voor handel en dan gaan jullie er nog gruis in lopen gooien!
[verdachte]: Nee nee nee nee nee
N: dat kan toch niet!
[verdachte]: Nee nee nee nee
N: [[medeverdachte sub 1]; rechtbank] heeft het gisteren zelf gezegd, er zit gewoon gruis in!
De rechtbank overweegt in dit verband dat onder andere de getuige [getuige 1] heeft verklaard dat met gruis in de hennephandel de restjes van afgeknipte henneptoppen en bladeren worden bedoeld. Deze restanten worden dan in een molentje gemalen en op een later tijdstip aan de wiet toegevoegd. Dit wordt gedaan om wiet te vermeerderen met een goedkoper product. Gelet hierop concludeert de rechtbank uit bovengenoemde telefoontaps dat [medeverdachte sub 1] en [verdachte] betrokken zijn geweest bij de verkoop van 9,1 kilo hennep.
Zaaksdossier 6
De getuige [getuige 3] (hierna: [getuige 3]), heeft tegenover de rechtercommissaris verklaard dat hij bij een coffeeshop werkt en dat hij in opdracht van zijn baas [getuige 4] twee keer wiet heeft gekocht bij de [naam bedrijf], één keer 1 kilo en één keer 1,2 kilo. De getuige [getuige 4] (hierna: [getuige 4]) heeft tegenover de politie verklaard dat hij de bedrijfsleider van zijn coffeeshop [getuige 3] twee keer opdracht heeft gegeven om naar [woonplaats] te gaan om te kijken of hij wiet kon kopen bij [naam bedrijf]. [getuige 4] verklaart voorts dat hij voornamelijk contact had met [verdachte]. [getuige 4] besprak met [verdachte] of hij nog aan wiet kon komen. Als [getuige 4] in de [naam bedrijf] kwam liet [verdachte] hem ook de wiet zien. Als hij wat kocht betaalde hij aan [verdachte] of aan [medeverdachte sub 1]. Verder belde [getuige 4][medeverdachte sub 1] als hij [verdachte] niet te pakken kreeg. [medeverdachte sub 1] kon hem dan vertellen waar [verdachte] was of [getuige 4] kon [medeverdachte sub 1] vragen of [verdachte] hem terugbelde.
4.2 Ten aanzien van feit 2
4.2.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich, onder verwijzing naar de inhoud van het dossier, op het standpunt dat feit 2 wettig en overtuigend kan worden bewezen.
4.2.2 Het standpunt van de verdediging
[verdachte] heeft zich ten aanzien van feit 2 op zijn zwijgrecht beroepen. Zijn raadsman heeft zich ter zitting niet uitgelaten over dit feit.
4.2.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] en [medeverdachte sub 1] op 8 mei 2007 te [woonplaats] tezamen 25 kilo opzettelijk aanwezig hebben gehad. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Uit een ambtsedig proces-verbaal van politie blijkt dat in het magazijn van het pand [adres] ([naam bedrijf]) in totaal 16 zakken henneptoppen zijn aangetroffen en 5 zakken hennepgruis. In het kantoor van dit pand werd 1 plak hasj aangetroffen en 1 zak droge henneptoppen. Het totaalgewicht van deze hennepproducten bedroeg 25.652 gram. Van alle hennepproducten werd een monster genomen. Uit een op de voorgeschreven wijze uitgevoerde test, bleek dat het hierbij steeds ging om hennepplanten van het soort cannabis. Anders dan de verdediging heeft betoogd, behoort ook gruis tot hennep zoals omschreven op de bij de Opiumwet behorende lijst II.
4.3 Ten aanzien van feit 3
4.3.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het tenlastegelegde feit bewezen.
4.3.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat [verdachte] niet is aan te merken als mededader voor wat betreft de werkgeversverklaring van [medeverdachte sub 2] (tenlastelegging onder 1a) en de huurovereenkomsten met [A] en [B] en [C] (tenlastelegging onder 4d en 5a), nu niet blijkt van bewuste en nauwe samenwerking. Valsheid in geschrift kan voor de werkgeversverklaringen van [bedrijf 7] B.V. en [bedrijf 2] niet bewezen worden, omdat er uit de gegevens in het dossier wel degelijk van een arbeidsrelatie blijkt. Bovendien is de verklaring van [D] ongeloofwaardig: onder ede heeft hij immers zijn verklaring gewijzigd.
4.3.3 Het oordeel van de rechtbank
Algemeen
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] samen met anderen en alleen valsheid in geschrift heeft gepleegd zoals hierna aangegeven.
De heer [naam], werkzaam bij de [naam], heeft namens [naam] aangifte gedaan van valsheid in geschrift. Hij heeft – kort gezegd – verklaard dat de [naam] in de jaren 2003 tot en met 2005 hypothecaire geldleningen heeft verstrekt aan [verdachte] en [medeverdachte sub 2] ten behoeve van de aankoop van onroerende zaken aan de adressen [adres 1], [adres 2] en [adres 3] te [woonplaats]. Voorts werd in 2003 aan [verdachte] en mevrouw J. van Keulen een hypothecaire geldlening verstrekt ten behoeve van de aankoop van de onroerende zaak aan de [adres] te [woonplaats]. Bij al deze financieringsaanvragen werden documenten overgelegd die een belangrijke rol hebben gespeeld bij de beoordeling en de uiteindelijke positieve beslissing op de financieringsaanvraag. Deze documenten betroffen werkgeversverklaringen en huurcontracten. De [naam] zou de leningen nooit hebben verstrekt als er sprake zou zijn van het niet opgeven van juiste gegevens en bescheiden.
[medeverdachte sub 2] heeft verklaard dat [X], directeur van het filiaal van de [naam] in [woonplaats] en later in [woonplaats], al zijn financieringen bij de [naam] heeft geregeld. [medeverdachte sub 2] overhandigde hem dan alle benodigde stukken. Met stukken bedoelt hij dan de werkgeversverklaringen, huurcontracten, taxatierapporten, koopovereenkomsten etc. Hij heeft deze aanvragen steeds gedaan, zijn zakenpartner [verdachte] was daar ook bij betrokken.
[adres 1] (tenlastelegging onder 1a en 1b)
Volgens de aangifte van de [naam] zijn voor de financieringsaanvraag van de [adres 1] te [woonplaats] twee werkgeversverklaringen overgelegd:
- een werkgeversverklaring van [bedrijf 3] te [woonplaats] d.d. 13 december (zonder jaartal) inhoudende dat [medeverdachte sub 2] sinds 4 februari 2000 voor onbepaalde tijd in dienst is als algemeen medewerker met een bruto jaarsalaris van € 24.547,92, ondertekend door [H].
- een werkgeversverklaring van [bedrijf 7] te [woonplaats] d.d. 11 december 2002 inhoudende dat [verdachte] sinds 1 september 2001 voor onbepaalde tijd in dienst is als bedrijfsleider met een bruto jaarsalaris van € 23.667,48, ondertekend door [G].
De heer [J] heeft verklaard dat hij enig aandeelhouder en bestuurder is van [bedrijf 3] te [woonplaats]. [medeverdachte sub 2] werd aangenomen om opruimwerkzaamheden te doen, maar hij heeft er uiteindelijk hooguit een week gewerkt omdat hij niets presteerde. Hij kan zich niet herinneren dat hij een werkgeversverklaring heeft afgegeven. De verklaring die aan hem wordt getoond, klopt niet omdat [medeverdachte sub 2] hooguit 1 a 2 weken gewerkt heeft en hij volgens deze verklaring al geruime tijd in dienst zou zijn. Hij heeft [medeverdachte sub 2] ook nooit wat betaald. Volgens de werkgeversverklaring is er geen sprake van een proeftijd, dit was wel zo in werkelijkheid.
De heer [I] heeft telefonisch verklaard dat hij bestuurder is geweest van [bedrijf 7] B.V., maar dat hij het bedrijf heeft gestaakt in 2002 en toen heeft uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel. Hij kan zich niet herinneren ooit een werkgeversverklaring te hebben afgegeven voor [verdachte] en als hij dat al heeft gedaan, heeft hij dat zeker niet kort voor of na het moment van uitschrijven gedaan.
[adres 2]A en B (tenlastelegging onder 2a, 2b en 2c)
Volgens de aangifte van de [naam] zijn voor de financieringsaanvraag van de [adres 2]A en B te [woonplaats] drie huurovereenkomsten overgelegd:
- een huurovereenkomst d.d. 14 februari 2005 tussen [medeverdachte sub 2] en [verdachte] als verhuurders en [F] als huurder betreffende woonruimte 2e verdieping en zolder aan [adres 2] met ingang van 1 april 2005.
- een huurovereenkomst d.d. 14 februari 2005 tussen [medeverdachte sub 2] en [verdachte] als verhuurders en [E] als huurder betreffende woonruimte 1e verdieping aan [adres 2] met ingang van 1 april 2005.
- een huurovereenkomst d.d. 14 februari 2005 tussen [medeverdachte sub 2] en [verdachte] als verhuurders en [medeverdachte sub 1] d.d. 14 februari 2005 betreffende winkelruimte aan de [adres 2] met ingang van 1 april 2005 voor een huurprijs van € 1.230,00 per maand. Op de bij de huurovereenkomst gevoegde kopie van het rijbewijs van de huurder staat de naam [medeverdachte sub 1] vermeld.
De heer [E] heeft verklaard dat hij nooit woonruimte in [woonplaats] heeft gehuurd. Hij heeft het huurcontract dat op zijn naam staat en de politie hem toont, niet getekend en het zegt hem ook niets.
De heer [F] heeft verklaard dat hij het huurcontract voor een woning aan de [adres 2] heeft getekend, dat hij daar nooit heeft gewoond en dat hij maar eerlijk zal zeggen dat het een vriendendienst is geweest.
Mevrouw [K], echtgenote van [medeverdachte sub 1], heeft verklaard dat zij de administratie van [bedrijf 4], het bedrijf van haar echtgenoot, deed, maar dat het haar niets zegt dat [medeverdachte sub 1] dit pand huurde aan de [adres 2].
Uit het exploitatieoverzicht over 2005 dat is opgesteld in opdracht van [medeverdachte sub 2] door [bedrijf 6] Accountancy en Belastingzaken blijkt dat de winkelruimte aan de [adres 2] vanaf 1 juli 2005 is verhuurd is voor € 600,00 per maand.
[adres 3]
Volgens de aangifte van de [naam] zijn voor de financieringsaanvraag van de [adres 3] te [woonplaats] drie huurovereenkomsten overgelegd:
- een huurovereenkomst d.d. 1 april 2004 tussen [M] als verhuurder en [N] als huurder betreffende woonruimte 1e en 2e verdieping aan de [adres 3] met ingang van 1 april 2004.
- een huurovereenkomst d.d. 1 januari 2003 tussen [M] als verhuurder en [O] als huurder betreffende woonruimte achter winkel aan de [adres 3] met ingang van 1 januari 2003.
- een huurovereenkomst d.d. 1 januari 2003 tussen [M] als verhuurder en [O] als huurder betreffende winkelruimte aan de [adres 3] met ingang van 1 januari 2003.
Mevrouw [O] heeft verklaard dat zij een werknemer is in de winkel van mevrouw [M] sinds 1 november 2002, die is gevestigd in het pand aan de [adres 3]. Zij heeft nooit een ruimte gehuurd in het pand [adres 3]. Het huurcontract betreffende winkelruimte dat de politie haar toont, zegt haar niets. Zij heeft nooit een winkelruimte gehuurd. Ook het contract betreffende de woonruimte zegt haar niets. De handtekeningen onder de contracten zijn anders dan haar eigen handtekening. De handtekeningen van mevrouw [M] op de contracten herkent zij ook niet.
Mevrouw [M] heeft telefonisch verklaard dat de betreffende huurcontracten nooit door haar zijn opgesteld.
De heer [N] heeft telefonisch verklaard dat hij het huurcontract dat hem werd voorgehouden niet heeft getekend.
[adres] (tenlastelegging onder 4a t/m 4d)
Volgens de aangifte van de SNS Bank zijn voor de financieringsaanvraag van de [adres] te [woonplaats] een werkgeversverklaring en twee salarisspecificaties overgelegd:
- een werkgeversverklaring van [bedrijf 2] te [bedrijf 5] en [woonplaats] d.d. 23 september 2003 inhoudende dat [verdachte] sinds 1 juni 2003 voor onbepaalde tijd in dienst is als commercieel medewerker met een bruto jaarsalaris van € 42.000,-, ondertekend door [q].
- twee salarisspecificaties van [bedrijf 5] betreffende loon van [verdachte] over periode 8 (augustus) en 9 (september) 2003. Volgens die specificatie is er die maanden netto € 2.352,41 uitbetaald op rekeningnummer [rekeningnummer].
De heer [getuige 5] heeft als getuige bij de rechter-commissaris verklaard dat [medeverdachte sub 2] en [verdachte] hem hebben gevraagd of hij werkgeversverklaringen voor hen kon verzorgen. Hij heeft voor [verdachte] een klant van hem als mogelijke werkgever voorgedragen. Dat was [bedrijf 2] ([bedrijf 5]). Hij heeft voor beiden een werkgeversverklaring opgesteld. De werkgeversverklaring van [verdachte] was vals. Voor zowel [medeverdachte sub 2] als [verdachte] is het een opzetje geweest: zij kwamen puur voor de werkgeversverklaringen voor hun hypotheek bij hem en het was hen niet doen om het werk.
Wat betreft de onder 4d ten laste gelegde valsheid in geschrift (huurovereenkomst tussen [medeverdachte sub 2] en [A]) dient [verdachte] te worden vrijgesproken, nu geen sprake is van wettig en overtuigend bewijs. De aangifte van de SNS Bank vermeldt immers niet dat er voor de financieringsaanvraag aangaande [adres] het huurcontract met [A], dat is vermeld op de tenlastelegging, is overgelegd. Voorts bevat het dossier geen overtuigend bewijs dat dit huurcontract valselijk is opgemaakt.
[adres] (tenlastelegging onder 5a)
[verdachte] wordt vrijgesproken van hetgeen hem in dit verband ten laste is gelegd, nu geen sprake is van wettig en overtuigend bewijs. De aangifte van de SNS Bank vermeldt immers niet dat er voor de financieringsaanvraag aangaande [adres] het huurcontract met [B] en [C], dat is vermeld op de tenlastelegging, is overgelegd. Voorts bevat het dossier geen overtuigend bewijs dat dit huurcontract valselijk is opgemaakt.
Bewijsoverwegingen
Ten aanzien van de bewezenverklaring en de in verband daarmee gebezigde bewijsmiddelen overweegt de rechtbank aanvullend het volgende.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de documenten valselijk zijn opgemaakt. Van valsheid in geschrift is ook sprake als de inhoud van een geschrift niet overeenstemt met de werkelijkheid. Hoewel ten behoeve van de werkgeversverklaringen van met name [medeverdachte sub 2] (bepaalde) formele zaken van een dienstbetrekking werden geregeld, wordt uit de verklaring van [D] en de verklaring van de betreffende ‘werkgevers’ duidelijk dat dit slechts een façade was. In alle gevallen waren [medeverdachte sub 2] en [verdachte] ten tijde van het opstellen van de verklaring niet (materieel) aan het werk bij de betreffende werkgever overeenkomstig de in de verklaring genoemde kenmerken en voorwaarden. Blijkens de aangifte van de [naam] is dat juist van belang voor de beoordeling van de financieringsaanvraag: “De genoemde stukken zijn voor de bank noodzakelijk om een inschatting te kunnen maken of de aanvrager in staat is te voldoen aan de betalingsverplichting. Juist vanwege het belang (de rechtbank begrijpt: dat belang) worden er documenten gevraagd met een hoge graad van betrouwbaarheid.” Ook ten aanzien van de vermeende dienstverbanden van [verdachte] met [bedrijf 2] en [bedrijf 7] is gebleken dat deze in werkelijkheid niet hebben bestaan zoals de werkgeversverklaringen beschrijven. De rechtbank verwijst allereerst naar de hiervoor opgenomen bewijsmiddelen. Daarnaast zijn de vermeende dienstverbanden niet (in deze vorm) bekend bij de belastingdienst en het UWV . Uit de bankafschriften van [verdachte] blijkt voorts niet van regelmatige loonbetalingen door de werkgevers. [verdachte] heeft tenslotte ter terechtzitting verklaard dat hij vanaf 1990 fulltime betrokken is bij coffeeshops, hetgeen – zonder nadere toelichting, die [verdachte] niet heeft gegeven omdat hij weigert op overige vragen te antwoorden – niet te verenigen lijkt met een vast dienstverband elders.
Ten aanzien van de salarisspecificaties zoals ten laste gelegd onder 4b en 4c overweegt de rechtbank dat, nu uit de ten aanzien van [adres] genoemde bewijsmiddelen blijkt dat de werkgeversverklaring van [bedrijf 2] valselijk is opgemaakt, het niet anders kan dan dat de salarisspecificaties eveneens valselijk zijn opgemaakt.
Voor een bewezenverklaring is niet vereist dat [verdachte] zelf de documenten valselijk heeft opgemaakt. Getuige [getuige 5] heeft (zoals hiervoor weergegeven) verklaard dat [medeverdachte sub 2] en [verdachte] hem hebben gevraagd of hij werkgeversverklaringen voor hen kon verzorgen. Dat was rond de tijd dat zij het pand van de Sleutelspecialist [[adres 1], rb] aankochten. Hij heeft voor beiden een werkgeversverklaring opgesteld. Voor zowel [medeverdachte sub 2] als [verdachte] is het een opzetje geweest, aldus [getuige 5]: zij kwamen puur voor de werkgeversverklaringen voor hun hypotheek bij hem en het was hen niet te doen om het werk. [medeverdachte sub 2] en [verdachte] zijn zakenpartners, zoals [medeverdachte sub 2] heeft verklaard, en hebben de financieringsaanvragen gezamenlijk gedaan. Nu [verdachte] (tezamen met [medeverdachte sub 2]) kennelijk opdracht gaf tot het vervaardigen van deze valselijk opgemaakte werkgeversverklaringen, is er sprake van een nauwe en bewuste samenwerking zodat hij als medepleger van valsheid in geschrift is aan te merken.
De rechtbank acht de verklaring van getuige [getuige 5] in voldoende mate geloofwaardig, consistent en overtuigend. Hij heeft op 15 mei 2007 bij de politie belastend verklaard over [medeverdachte sub 2] en [verdachte]. Kort gezegd verklaarde hij toen dat hij voor beiden een valse werkgeversverklaring heeft opgesteld, voor [medeverdachte sub 2] een verklaring van [P] Tuinarchitectuur en voor [verdachte] een verklaring van [bedrijf 2] Bij de rechter-commissaris heeft [getuige 5] op 17 januari 2008 weliswaar aanvankelijk zijn verklaring bij de politie bijgesteld in die zin dat de werkgeversverklaringen voor [medeverdachte sub 2] en [verdachte] niet vals waren en dat beiden daadwerkelijk bij de betreffende werkgevers hadden gewerkt, maar hij is daar op teruggekomen. Nadat hij onder ede is gesteld heeft hij verklaard hetgeen onder de bewijsmiddelen is opgenomen. Dat relaas komt feitelijk neer op hetgeen hij bij de politie heeft verklaard en acht de rechtdank daarom geloofwaardig. Zijn verklaring vindt voorts bevestiging in het beeld dat uit de bewezenverklaring aangaande de valsheid in geschrift naar voren komt. Dat beeld bestaat eruit dat [medeverdachte sub 2] en [verdachte] onroerend goed wensen aan te kopen, maar kennelijk niet beschikken over de documenten die vereist zijn om een positief antwoord op een financieringsaanvraag te krijgen. Vervolgens vervalsen zij die benodigde documenten althans laten zij die documenten vervalsen om toch de financiering rond te krijgen.
Wat betreft de huurcontracten die op naam van [medeverdachte sub 2] en [verdachte] (als verhuurder) staan, neemt de rechtbank aan dat [verdachte] (tezamen met [medeverdachte sub 2]) deze heeft opgesteld, nu hun handtekeningen daaronder staan en uit het dossier niet is gebleken dat iemand anders daarvoor verantwoordelijk is geweest.
De rechtbank neemt aan dat de huurcontracten die op naam staan van [M] (als verhuurder) ofwel door [verdachte] (tezamen met [medeverdachte sub 2]) zijn opgemaakt ofwel dat hij daartoe opdracht heeft gegeven (tezamen met [medeverdachte sub 2]), zodat hij ook in dit verband als medepleger wordt aangemerkt. [medeverdachte sub 2] heeft weliswaar verklaard dat de huurcontracten klopten en dat hij deze contracten heeft gekregen van mevrouw [M], maar voor die verklaring is geen enkele steun te vinden in het dossier. Zowel mevrouw van [M], mevrouw [O], als de heer [N] hebben immers verklaard (zie de eerdergenoemde bewijsmiddelen) dat zij deze huurcontracten nooit hebben getekend en dat de inhoud ervan niet overeenkomt met de werkelijkheid. Ook de huurbetalingen via de gezamenlijke bankrekening van [medeverdachte sub 2] en [verdachte] komen niet overeen met de namen van de huurders, de ingangsdata en de bedragen die in de huurcontracten zijn beschreven. De gegevens in het exploitatieoverzicht van 2005, dat is opgesteld in opdracht van [medeverdachte sub 2] door [bedrijf 6] Accountancy en Belastingzaken, komen evenmin overeen met de huurcontracten.
4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte]
Feit 1.
in de periode van 1 januari 2007 tot en met 7 mei 2007 te [woonplaats] tezamen en in vereniging met (een) ander(en) (telkens) opzettelijk heeft bewerkt en verkocht hoeveelheden van een materiaal bevattende hennep van meer dan 30 gram, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende Lijst II;
Feit 2.
op 8 mei 2007 te [woonplaats], tezamen en in vereniging met (een) ander(en), opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 25 kilo van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende Lijst II;
Feit 3.
in de periode van 1 oktober 2002 tot en met 1 oktober 2006, te [woonplaats] en te [woonplaats], tezamen en in vereniging met (een) ander(en), geschriften, te weten
1a.
een werkgeversverklaring (gedateerd 13 december, zonder jaartal), waarin [bedrijf 3] te [woonplaats] als werkgever staat vermeld en [medeverdachte sub 2] als werknemer en
1b.
een werkgeversverklaring (gedateerd 11 december 2002), waarin [bedrijf 7] te [woonplaats] als werkgever staat vermeld en hij, verdachte, als werknemer en
2a.
een huurovereenkomst (gedateerd 14 februari 2005), waarop als verhuurders staan vermeld hij, verdachte, en [medeverdachte sub 2] en als huurder [F] en
2b.
een huurovereenkomst (gedateerd 14 februari 2005), waarop als verhuurders staan vermeld hij, verdachte, en [medeverdachte sub 2] en als huurder [E] en
2c.
een huurovereenkomst (gedateerd 11 februari 2005), waarop als verhuurders staan vermeld hij, verdachte, en [medeverdachte sub 2] en als huurder [medeverdachte sub 1] en
3a.
een huurovereenkomst (gedateerd 1 januari 2003) (met betrekking tot een woongedeelte achter de winkel), waarop als verhuurder staat vermeld [M] en als huurder [O] en
3b.
een huurovereenkomst (gedateerd 1 januari 2003) (met betrekking tot winkelruimte), waarop als verhuurder staat vermeld [M] en als huurder [O] en
3c.
een huurovereenkomst (gedateerd 1 april 2004), waarop als verhuurder staat vermeld [M] en als huurder [N] en
in de periode van 1 oktober 2002 tot en met 1 oktober 2006, te [woonplaats] en te [woonplaats] geschriften, te weten
4a.
een werkgeversverklaring (gedateerd 23 september 2003), waarin [bedrijf 2] te [bedrijf 5] als werkgever staat vermeld en hij, verdachte, als werknemer en
4b.
een salarisspecificatie betreffende periode 8 van het jaar 2003 ten behoeve van hem, verdachte, en
4c.
een salarisspecificatie betreffende periode 9 van het jaar 2003 ten behoeve van hem, verdachte, en
telkens zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, telkens valselijk heeft opgemaakt of vervalst door – zakelijk weergegeven - op dit geschrift onware gegevens te vermelden over het bestaan van
- een werkgevers-/werknemersverhouding tussen de op voormelde werkgeversverklaringen genoemde personen of
- een verhuurders-/huurdersverhouding tussen de op voormelde huurovereenkomsten genoemde personen en
over de duur van deze overeenkomsten en de daaruit voortvloeiende financiële opbrengsten,
zulks telkens met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken ten behoeve van een hypothecaire financiering met betrekking tot het onroerend goed
1. [adres 1] te [woonplaats]
2. [adres 2] en [woonplaats]
3. [adres 3] te [woonplaats]
4. [adres] te [woonplaats].
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. [verdachte] zal daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. [verdachte] is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
5 De strafbaarheid
5.1 De strafbaarheid van de feiten
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
1. Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 eerste lid onder B van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 11 tweede lid van deze wet, meermalen gepleegd;
2. Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 eerste lid onder C van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 11 tweede lid van deze wet, meermalen gepleegd;
3. Medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd en valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
5.2 De strafbaarheid van verdachte
[verdachte] is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6 De strafoplegging
6.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen hij bewezen heeft geacht gevorderd aan [verdachte] op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van de tijd die [verdachte] in voorarrest heeft doorgebracht.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bij een eventuele strafoplegging verzocht om rekening te houden met de rol van [verdachte]: hij was enkel aanwezig in [naam bedrijf] om de bevoorrading van zijn eigen growshop veilig te stellen en had geen leidinggevende rol. Voor wat betreft de tenlastegelegde valsheid in geschrift, wijst de verdediging erop dat [verdachte], als eigenaar van een coffeeshop, niet in aanmerking kwam voor een hypotheek. Voor zover er sprake is geweest van valsheid in geschrift, betrof dit een leugentje om bestwil dat niemand schade heeft berokkend. De verdediging verzoekt de rechtbank er rekening mee te houden dat [medeverdachte sub 2] een leidinggevende rol had met betrekking tot de huurovereenkomsten.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de [verdachte].
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de ernst van het feit, een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden noodzakelijk is. Bij de bepaling van de duur van die straf heeft de rechtbank rekening gehouden met het volgende.
[verdachte] heeft zich schuldig gemaakt aan het verhandelen en het aanwezig hebben van een grote hoeveelheid softdrugs. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat deze handel zich (tenminste) heeft uitgestrekt over een periode van vijf maanden en op grote schaal en professionele wijze heeft plaatsgehad. [verdachte] heeft uit deze verboden handel een groot financieel voordeel genoten. Daarnaast heeft [verdachte] zich schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift. Voor een werkbare samenleving is het van essentieel belang dat burgers in het maatschappelijk verkeer vertrouwen kunnen stellen in de juistheid van bepaalde geschriften. Deze geschriften worden bovendien als controlemechanismen gebruikt door financiële instellingen om tot een verantwoorde kredietverlening over te gaan en zij dienen om een gezonde en stabiele economie te bevorderen. Door gebruik te maken van valse werkgeversverklaringen en huurovereenkomsten met het oogmerk een hypotheek te verkrijgen voor zijn panden, heeft [verdachte] zowel het vertrouwen van de burgers als dat van de financiële instellingen beschadigd. De rechtbank overweegt dat dit een ontwrichtende werking kan hebben op het economisch verkeer en zij neemt dit [verdachte] kwalijk.
De rechtbank constateert dat, nu [verdachte] op 8 mei 2007 is aangehouden en het vonnis in deze strafzaak dateert van 8 juni 2009 er sprake is van een lichte overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de ingewikkeldheid van de zaak en het feit dat de overschrijding van de redelijke termijn zeer gering is, met de enkele constatering van deze overschrijding kan worden volstaan.
7 Het beslag
Op de beslaglijst staan als inbeslaggenomen voorwerpen waarover de rechtbank een beslissing dient te nemen vermeld:
1. [kenteken]
VOLKSWAGEN PASSAT Kl: BLAUW
7. 1.00 STK Geldautomaat
Geldtelmachine met snoer STR-I-03-01-04
7.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie is van oordeel dat de Volkswagen verbeurd dient te worden verklaard en dat de geldtelmachine dient te worden onttrokken aan het verkeer.
7.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen standpunt ingenomen met betrekking tot de inbeslaggenomen voorwerpen.
7.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal de teruggave gelasten van de hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen personenauto Volkswagen Passat aan [betrokkene], omdat deze redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.
De rechtbank zal de inbeslaggenomen geldtelmachine verbeurdverklaren.
Nu de geldtelmachine bij [verdachte] op zolder is aangetroffen en uit het dossier naar voren komt dat er ook afnemers van hennep bij [verdachte] thuis zijn geweest, is aannemelijk dat de geldtelmachine gebruikt is bij het tellen van het geld dat bij de hennephandel werd verdiend en dit maakt het tot een voorwerp waarmee het bewezenverklaarde onder feit 1 is begaan.
8 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 33, 47, 57 en 225 van het Wetboek van Strafrecht.
9 De beslissing
De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de dagvaarding geldig;
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van [verdachte];
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt [verdachte] vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
1. Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 eerste lid onder B van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 11 tweede lid van deze wet, meermalen gepleegd;
2. Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 eerste lid onder C van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 11 tweede lid van deze wet, meermalen gepleegd;
3. Medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, en valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
Strafoplegging
- veroordeelt [verdachte] tot een gevangenisstraf van 20 maanden;
- bepaalt dat de tijd die [verdachte] voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde gevangenisstraf;
Beslag
- gelast de teruggave aan de rechthebbende [betrokkene] van de inbeslaggenomen personenauto Volkswagen Passat, kleur blauw, kenteken [kenteken], op de beslaglijst vermeld onder nummer 1.;
- gelast de verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen geldtelmachine, op de beslaglijst vermeld onder nummer 7.
Voorlopige hechtenis
- heft op de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.M.G. de Weerd, voorzitter, mr. E.F. Bueno en mr. H.A. Brouwer, rechters, in tegenwoordigheid van E.M. Scheffer, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 8 juni 2009.