Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 265867 / KG ZA 09-384
Vonnis in kort geding van 19 juni 2009
de publiekrechtelijke rechtspersoon
CENTRAAL ORGAAN OPVANG ASIELZOEKERS,
gevestigd te Rijswijk,
eiser,
advocaat mr. J.E. van der Werff te ‘s-Gravenhage,
1. [gedaagde sub 1],
en
2. [gedaagde sub 2],
beiden wonende althans verblijvende te [X],
gedaagden,
advocaat mr. J.Th.A. Bos te Utrecht.
De eisende partij zal hierna het COA genoemd worden. De gedaagde partijen worden hierna afzonderlijk [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] genoemd en gezamenlijk [gedaagden]
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de mondelinge behandeling ter zitting van 20 mei 2009
- de aanhouding van de behandeling
- de voortzetting van de behandeling ter zitting van 2 juni 2009
- pleitnota en producties van het COA
- pleitnota en producties van [gedaagden]
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2.1. [gedaagden] zijn afkomstig uit Eritrea. Zij zijn niet als asielzoekers, maar als uitgenodigde vluchtelingen naar Nederland gekomen. Op hen is van toepassing de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: Rva 2005), welke regeling is gebaseerd op artikel 12 Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers. Volgens artikel 1 Rva 2005 wordt voor de toepassing van die regeling onder ‘uitgenodigde vluchtelingen’ verstaan: vreemdelingen die, na een verzoek daartoe van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor vluchtelingen (UNHCR), op uitnodiging van de Nederlandse regering in Nederland verblijven.
2.2. Volgens artikel 3 Rva 2005 biedt het COA aan uitgenodigde vluchtelingen opvang in een opvangcentrum op gelijke voet als aan asielzoekers die in afwachting zijn van de beoordeling van hun asielaanvraag. Volgens artikel 9 lid 1 Rva 2005 omvat de opvang een aantal verstrekkingen, waaronder onderdak, een wekelijkse uitkering voor persoonlijke uitgaven zoals voedsel en kleding, en dekking van medische kosten. Het verlenen van een verblijfsvergunning brengt mee dat er een aanspraak ontstaat op reguliere voorzieningen, waaronder woonruimte in een gemeente. Op grond van artikel 7 lid 1 sub a Rva 2005 in samenhang met artikel 44 lid 1 Vreemdelingenwet 2000 eindigt dan het recht op de opvangverstrekkingen van rechtswege op de dag waarop naar het oordeel van het COA passende huisvesting buiten het opvangcentrum kan worden gerealiseerd.
2.3. Op 21 oktober 2008 zijn [gedaagden] met hun drie kinderen in Nederland aangekomen. Bij beschikkingen van 22 oktober 2008 is met ingang van 21 oktober 2008 aan [gedaagden] en hun kinderen een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de zin van artikel 28 Vreemdelingenwet verleend voor de maximale duur van vijf jaar. Blijkens het Uitreikingsblad bij de beschikkingen zijn de vergunningen verleend in het kader van het hervestigingsbeleid. [gedaagden] en hun kinderen ontvangen de opvangverstrekkingen in het opvangcentrum ‘Asielzoekerscentrum [X]’ te [woonplaats], hierna te noemen: het Asielzoekerscentrum. De kinderen van [gedaagden] zijn thans respectievelijk 8 jaar, 5 jaar en 1 jaar.
2.4. Kort na aankomst van [gedaagden] in Nederland, te weten op 30 oktober 2008, heeft het COA aan [gedaagden] een brief ‘Aankondiging beëindiging opvang’ toegezonden, waarin onder meer kort de gang van zaken bij bemiddeling door het COA voor een woning is vermeld en waarin voorts is aangekondigd dat op de dag dat zij naar een door het COA aangeboden, voor hen passende woning kunnen verhuizen, alle verstrekkingen worden beëindigd en zij het Asielzoekerscentrum moeten verlaten.
2.5. Op 5 november 2008 heeft een medewerker van het COA in samenspraak met [gedaagden] een “B6 Formulier t.b.v. huisvesting vergunninghouders”, hierna te noemen: het B6-formulier, ingevuld ten behoeve van bemiddeling door het COA bij het zoeken naar een woning. Op een B6-formulier zijn vier geografische plaatsingscriteria vermeld, te weten:
(i) een specifieke, niet over te dragen medische behandeling in een bepaalde gemeente;
(ii) familie in de eerste graad in een bepaalde gemeente;
(iii) (vast) werk in een bepaalde gemeente;
(iv) een zeer specifieke opleiding in een bepaalde gemeente.
Het COA moet met deze plaatsingscriteria (mede) rekening houden, indien deze door middel van het aankruisen van het vakje “ja” van toepassing zijn. Op het B6-formulier van [gedaagden] is bij elk van de vier plaatsingscriteria het vakje “nee” aangekruist.
2.6. Begin januari 2009 heeft het COA [gedaagden] een woning aangeboden op het adres [adres] te [woonplaats]. [gedaagden] hebben deze woning geweigerd.
2.7. Eind januari 2009 is [gedaagde sub 1], na verwijzing door de huisarts van het Azielzoekerscentrum, in het ziekenhuis in Amersfoort onderzocht en vervolgens op 16 februari 2009 geopereerd, waarbij granaatscherven uit zijn beide onderbenen en zijn rechterhand zijn verwijderd. Een granaatscherf in een calcaneus (hielbeen) en een granaatscherf in een enkelgewricht zijn blijven zitten, omdat deze niet konden worden verwijderd.
2.8. Op 3 maart 2009 heeft het COA [gedaagden] gehoord over de redenen voor het weigeren van de woning. Enkele punten van het gesprek zijn vastgelegd op een formulier “B10 Eerste gespreksverslag Woningweigering”. Onder meer is vermeld dat het [gedaagden] niet duidelijk is geweest dat het COA de woning heeft aangeboden op grond van de informatie op het B6-formulier, hiervoor onder 2.5 vermeld. Voorts zijn als redenen van [gedaagden] voor het weigeren van de woning vermeld (i) dat de woning op de vierde verdieping ligt, zonder lift; (ii) dat [gedaagde sub 2] hartproblemen heeft en niet veel trap kan lopen; (iii) dat [gedaagde sub 1] aan zijn been is geopereerd en slecht trap kan lopen door de kogel die nog steeds in zijn been zit; en (iv) dat het met drie jonge kinderen voor [gedaagden] in hun gezondheidstoestand moeilijk is om trap te lopen en daarom niet mogelijk is om op een vierde verdieping zonder lift te wonen. Voorts is nog vermeld dat het [gedaagden] niet uitmaakt in welke gemeente zij komen te wonen.
2.9. Op 12 maart 2009 is aan [gedaagden] meegedeeld (i) dat de afdeling Juridische Zaken van het COA de woningweigering van [gedaagden] onterecht heeft bevonden; (ii) dat zij binnen 24 uur de woning alsnog kunnen accepteren; en (iii) dat alle opvangverstrekkingen van rechtswege met onmiddellijke ingang zullen eindigen en zij de opvanglocatie dus moeten verlaten, indien zij ook na 24 uur bij hun weigering blijven. Deze mededelingen zijn aangekruist op een voorgedrukt formulier “B11a Tweede gespreksverslag Woningweigering”. [gedaagden] hebben de woning niet alsnog geaccepteerd en de verstrekkingen aan hen zijn daarop stopgezet.
2.10. Op 16 maart 2009 is [gedaagde sub 2], na verwijzing door de huisarts van het Azielzoekerscentrum, onderzocht in het ziekenhuis in Amersfoort wegens pijn in haar knie. Daarbij is een gewrichtsprobleem geconstateerd.
2.11. Bij brief van 7 april 2009 heeft de raadsvrouwe van het COA [gedaagden] gesommeerd het Asielzoekerscentrum te verlaten binnen drie dagen na dagtekening van die brief.
2.12. [gedaagden] verblijven met hun kinderen thans nog in het Asielzoekerscentrum. Zij leven van voedingsmiddelen die zij ontvangen van de Voedselbank.
2.13. [gedaagden] hebben onlangs van een woningbouwvereniging in[woonplaats] een woning aangeboden gekregen op het adres [adres]. [gedaagden] hebben deze woning geaccepteerd. Bij brief van 28 mei 2009 heeft de woningbouwvereniging aan [gedaagden] medegedeeld dat de woning op korte termijn voor verhuur gereed zal zijn.
3.1. Het COA vordert – samengevat – dat [gedaagden] op straffe van gedwongen ontruiming worden veroordeeld binnen een bepaalde termijn het Asielzoekerscentrum te ontruimen. Aangezien evident is dat niet de ontruiming van het Asielzoekerscentrum als geheel is bedoeld, maar enkel van de ruimte(n) die [gedaagden] daar in gebruik hebben, zal de vordering in die zin worden gelezen en begrepen.
3.2. [gedaagden] voeren verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.1. De kern van het geschil van partijen betreft de vraag of het COA in redelijkheid heeft kunnen komen tot het oordeel dat de weigering van de aangeboden woning door [gedaagden] onterecht was.
4.2. Bij het beantwoorden van die vraag doet zich het probleem voor dat niet eerder dan in dit kort geding is gebleken waarop het COA het bedoelde oordeel over de woningweigering heeft gebaseerd. Op het voorgedrukte B11a-formulier – hiervoor onder 2.9 vermeld – staat slechts vermeld dat dit oordeel aan [gedaagden] is meegedeeld en dat de redenen daarvoor aan [gedaagden] verteld kunnen worden. Welke redenen dat waren en of die redenen ook daadwerkelijk aan [gedaagden] zijn verteld, is niet vermeld. Van het COA kan echter een voldoende zorgvuldige onderbouwing van het bedoelde oordeel en mededeling van die onderbouwing aan [gedaagden] worden verlangd, nu aan dat oordeel voor [gedaagden] vérstrekkende rechtsgevolgen zijn verbonden, te weten de beëindiging van al hun opvangverstrekkingen. Dit geldt te meer, nu die gevolgen inhouden dat [gedaagden] als vluchtelingen die door de Nederlandse regering zijn uitgenodigd om zich in Nederland te vestigen, na enkele maanden in Nederland weer zonder onderdak en inkomen op straat komen te staan.
4.3. Nu echter de destijds gehanteerde grondslag voor het bedoelde oordeel van het COA niet bekend is, dient van de stellingen van het COA in dit kort geding te worden uitgegaan. Het COA stelt thans als grond voor de onterecht geachte woningweigering dat het COA de aangeboden woning op grond van de gevolgde beleidsprocedure als passend heeft kunnen en mogen beoordelen en dat in de door [gedaagden] aangevoerde bezwaren tegen die woning geen redenen lagen om op dat oordeel terug te komen. Volgens het COA houdt de gevolgde beleidsprocedure in dat het COA bij de woningbemiddeling enkel kan en moet uitgaan van de gegevens op het B6-formulier en van eventuele wijzigingen daarvan, indien deze tijdig zijn gemeld. In dit geval zijn op het B6-formulier geen geografische plaatsingsindicaties vermeld en zijn ook geen medische beperkingen vermeld die als indicatie voor een bepaald soort woning zouden kunnen gelden, aldus het COA. Naar het COA verder stelt, is het de eigen verantwoordelijkheid van de betrokken personen, in dit geval [gedaagden], om de juiste gegevens te verstrekken en zijn zij daarover ook duidelijk geïnformeerd. Het COA wijst er daarbij op dat er voor het COA geen onderzoeksplicht bestaat en dat in het belang van alle betrokkenen precedenten voorkomen moeten worden.
4.4. Dit standpunt van het COA kan niet in alle onderdelen worden aanvaard. Het door het COA gestelde belang van het voorkómen van precedenten kan in het algemeen en ook in dit geval niet meebrengen dat bijzondere omstandigheden buiten beschouwing worden gelaten en niet in de beoordeling van de woningweigering worden meegewogen.
4.5. In dit geval ligt een bijzondere omstandigheid allereerst in het tijdstip waarop met en voor [gedaagden] het B6-formulier is ingevuld. Het moge zo zijn dat het COA bij het invullen van dat formulier mag uitgaan van de eigen verantwoordelijkheid van de betrokken personen en dat het COA die personen vervolgens aan de verstrekte gegevens mag houden, doch dan heeft wel te gelden dat de portee van die verantwoordelijkheid en van de te verstrekken gegevens voor de betrokkenen voldoende duidelijk moet zijn. Dat kan in dit geval niet worden aangenomen, nu reeds twee weken na de aankomst van [gedaagden] in Nederland het B6-formulier met en voor hen is ingevuld. [gedaagden] kunnen dan niet geacht worden reeds enige bekendheid te hebben verkregen met de omstandigheden in Nederland in het algemeen en met de criteria en de werkwijze van het COA in het bijzonder.
Voor zover het COA stelt dat [gedaagden] over die eigen verantwoordelijkheid en het belang van de te verstrekken gegevens duidelijk zijn geïnformeerd, heeft het COA deze stelling onvoldoende aannemelijk gemaakt, nu verder niets is gesteld of is overgelegd waaruit zou kunnen blijken wanneer en op welke wijze [gedaagden] daarover zijn geïnformeerd en of zij de portee van die informatie ook hebben begrepen. Dit geldt te meer, nu uit het B10-formulier – hiervoor onder 2.8 vermeld – blijkt dat [gedaagden] niet hebben begrepen dat op grond van de gegevens op het B6-formulier een woning zou worden aangeboden.
4.6. Voorts ligt een bijzondere omstandigheid in de fysieke ofwel medische beperkingen van [gedaagden] Daarvoor is van belang dat die medische beperkingen – anders dan het COA heeft gesteld – in de gevolgde beleidsprocedure niet als een plaatsingscriterium konden gelden en dat aan [gedaagden] dus niet te verwijten valt dat zij die beperkingen niet als zodanig hebben opgegeven en daarvan pas in het gesprek over de woningweigering melding hebben gemaakt. Immers, op het B6-formulier is enkel ruimte voor de vier geografische plaatsingscriteria die hiervoor onder 2.5 zijn vermeld. Ook in de door het COA overgelegde informatiebrochure “Huisvesting voor verblijfsgerechtigden” worden enkel die vier geografische plaatsingscriteria vermeld en wordt niet de mogelijkheid genoemd om medische beperkingen als indicatie voor een bepaald soort woning op te geven. Het COA heeft zich uitdrukkelijk op die informatiebrochure gebaseerd voor de omschrijving van de vier plaatsingscriteria waarmee bij de woningbemiddeling rekening kon worden gehouden. Voor zover het COA heeft gesteld dat desondanks aan [gedaagden] naar eventuele medische beperkingen zou zijn gevraagd en dat de mogelijkheid van vermelding van dergelijke beperkingen op het B6-formulier met hen zou zijn besproken, moet dat onvoldoende aannemelijk worden geacht, nu het COA verder niets heeft gesteld of heeft overgelegd waaruit de aan [gedaagden] gestelde vragen op dat punt en de antwoorden van [gedaagden] daarop zouden kunnen blijken.
4.7. Voor zover het COA stelt dat de medische beperkingen van [gedaagden] voor het COA geen reden vormden om het oordeel dat de aangeboden woning passend was, te heroverwegen, kan dit niet als een zorgvuldige beoordeling worden aangemerkt. Blijkens het onder 2.8 vermelde B10-formulier hebben [gedaagden] bij het gesprek over de woningweigering niet alleen mededelingen gedaan over loopproblemen van [gedaagde sub 1] en hartklachten van [gedaagde sub 2], maar ook over een operatie aan de benen van [gedaagde sub 1], die inmiddels had plaatsgevonden en die kennelijk – gezien de achtergebleven “kogel” in zijn been – zijn problemen met traplopen niet geheel had kunnen oplossen. Aangenomen kan worden dat het COA – zoals gesteld – niet enkel op grond van deze mededelingen van [gedaagden] behoefde aan te nemen dat zij beiden beperkt waren in het traplopen en dat om die reden de aangeboden woning niet als passend voor hen kon gelden. Het had dan echter op de weg van het COA gelegen om daarover ten behoeve van een zorgvuldige beoordeling een Sociaal-Medisch Advies te vragen of – indien het COA meent daartoe bij gebreke van een onderzoeksplicht niet gehouden te zijn – [gedaagden] te wijzen op de mogelijkheid om hun gestelde beperkingen in het traplopen met een dergelijk Advies aan te tonen en aan hen voor het overleggen van dat Advies gelegenheid te geven. De mogelijkheid om op die wijze een medische indicatie aan te tonen, staat genoemd in de door het COA ingeroepen informatiebrochure, hiervoor onder 4.6 vermeld.
Anders dan het COA op dit punt nog heeft gesteld, kan ten aanzien van de door [gedaagden] gestelde problemen bij het traplopen geen belang toekomen aan een medisch onderzoek dat door de VN-Vluchtelingenorganisatie is uitgevoerd voorafgaand aan de komst van [gedaagden] naar Nederland. Een dergelijk onderzoek is immers uitgevoerd voor een ander doel dan de keuze van een woning in Nederland en kan aldus niet maatgevend zijn voor het antwoord op de vraag of een woning op de vierde verdieping zonder lift als een passende woning voor [gedaagden] kan gelden.
4.8. Het COA heeft gesteld dat er in dit geval geen rechtvaardiging bestaat om af te wijken van het gevoerde beleid op de wijze zoals hiervoor onder 4.7 bedoeld, te weten het alsnog (laten) aanvragen van een Sociaal-Medisch Advies en het heroverwegen, op grond van dat Advies, van het oordeel over het passend zijn van de aangeboden woning.
4.9. Deze stelling kan niet worden aanvaard. Daargelaten of als een beleidsregel kan gelden dat niet alsnog een Sociaal-Medisch Advies wordt aangevraagd en om die reden het oordeel over de aangeboden woning niet wordt heroverwogen, geldt dat volgens artikel 4:84 Algemene wet bestuursrecht kan worden afgeweken van beleidsregels, indien bijzondere omstandigheden meebrengen dat bij onverkorte toepassing van die beleidsregels gevolgen ontstaan die voor de persoon in kwestie onevenredig zijn in verhouding tot de doelen die met de beleidsregels worden gediend. Gelet op het hiervoor onder 4.2 vermelde gevolg voor [gedaagden], te weten dat zij als uitgenodigde vluchtelingen reeds na enkele maanden in Nederland zonder onderdak en inkomen op straat komen te staan, rechtvaardigen de hiervoor vermelde bijzondere omstandigheden dat op de genoemde wijze van het gestelde beleid wordt afgeweken, nu de beleidsregels juist tot doel hebben dat verblijfsgerechtigden die in de opvang van het COA verblijven, ondanks de nog altijd schaarse woonruimte zo snel mogelijk een reguliere woning in een gemeente kunnen krijgen en de daarmee samenhangende reguliere voorzieningen, zoals een bijstandsuitkering, kunnen aanvragen.
4.10. Nu uit het voorgaande volgt dat het COA redelijkerwijze de aangeboden woning niet als passende woonruimte voor [gedaagden] heeft kunnen aanmerken en bijgevolg de weigering van die woning door [gedaagden] niet als onterecht heeft kunnen beoordelen, is voorshands niet de onder 2.2 genoemde situatie ontstaan waarin het recht van [gedaagden] op de opvangverstrekkingen en daarmee op verblijf in het Asielzoekerscentrum eindigt.
4.11. Bij het bepalen van een termijn voor de ontruiming op de grond dat thans nog niet vast staat wanneer [gedaagden] zullen vertrekken naar de door hen geaccepteerde woning te Barneveld, heeft het COA onvoldoende belang. Gelet op de stellingen en toezeggingen van [gedaagden] op dit punt en gelet ook op de door [gedaagden] overgelegde brief van de woningbouwvereniging, bestaat er onvoldoende grond voor twijfel of [gedaagden] wel op korte termijn naar die woning zullen verhuizen.
4.12. De vordering zal derhalve worden afgewezen.
4.13. Het COA zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. Aangezien voor [gedaagden] een toevoeging is aangevraagd op grond van de Wet op de rechtsbijstand, zal het COA deze kosten aan de griffier van deze rechtbank dienen te voldoen.
De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op:
- vast recht EUR 262,--
- salaris procureur 816,--
Totaal EUR 1.078,--
5.1. wijst de vordering af;
5.2. veroordeelt het COA in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op EUR 1.078,--;
5.3. bepaalt dat het COA voormelde kosten dient uit te betalen aan de griffier van deze rechtbank, zulks op de voet van artikel 243 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;
5.4. verklaart de onderdelen 5.2 en 5.3 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. van Delft-Baas en is in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2009.
w.g. griffier w.g. voorzieningenrechter?