ECLI:NL:RBUTR:2009:BI9858

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
24 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
249950 / HA ZA 08-1114
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake de totstandkoming van een overeenkomst en onrechtmatige daad door afgebroken onderhandelingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 24 juni 2009 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de besloten vennootschap CourtYard Investments B.V. en de gedaagden, waaronder [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]. De kern van het geschil betrof de vraag of er een overeenkomst tot stand was gekomen tussen de partijen en of er sprake was van onrechtmatige daad door afgebroken onderhandelingen. CourtYard stelde dat op 29 december 2006 een mondelinge overeenkomst was gesloten, waarbij zij zou participeren in [gedaagde sub 2] en [B.] een dienstverband zou krijgen. Gedaagden ontkenden dat er een overeenkomst was gesloten en stelden dat de onderhandelingen nog gaande waren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende aanwijzingen waren dat de partijen in een vergevorderd stadium van onderhandelingen verkeerden en dat CourtYard gerechtvaardigd mocht vertrouwen op de totstandkoming van de overeenkomst. De rechtbank oordeelde dat de gedaagden onrechtmatig hadden gehandeld door de onderhandelingen af te breken zonder schadevergoeding aan CourtYard te betalen. De rechtbank heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 12.500,00, te vermeerderen met wettelijke rente, en de proceskosten gecompenseerd. Het vonnis is uitgesproken door mr. H. Phaff en is openbaar gemaakt op 24 juni 2009.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
249950 / HA ZA 08-111424 juni 2009
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 249950 / HA ZA 08-1114
Vonnis van 24 juni 2009
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
COURTYARD INVESTMENTS B.V.,
gevestigd te Laren,
eiseres,
advocaat mr. M.L.F.J. Schyns,
tegen
1. [gedaagde],
wonende te [woonplaats],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[bedrijf],
gevestigd te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat mr. L.A.M.J. Pütz.
Partijen zullen hierna CourtYard en respectievelijk [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en - indien gedaagden gezamenlijk worden aangeduid - [gedaagden] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
het tussenvonnis van 17 september 2008 waarin een comparitie van partijen is bepaald,
het proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 6 maart 2009.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
1.3. Op verzoek van CourtYard is op 30 november 2007 een voorlopig getuigenverhoor gehouden. Het daaropvolgende tegenverhoor heeft plaatsgevonden op 8 april 2008. Kopieën van de tijdens deze verhoren afgelegde getuigenverklaringen zijn door CourtYard over-gelegd als productie 7 bij dagvaarding, en maken daarmee deel uit van de gedingstukken in deze procedure.
2. De feiten
2.1. [gedaagde sub 1] is directeur van [gedaagde sub 2], een winkel in grotematenkleding.
2.2. De heer [A.] (verder te noemen [A.]) is directeur van CourtYard, een bedrijf dat managementdiensten verleent. Mevrouw [B.] is zijn levenspartner (verder te noemen [B.]).
2.3. De heer [C.] (verder te noemen [C.]) is de levenspartner van [gedaagde sub 1]. [C.] en [A.] waren met elkaar bevriend.
2.4. Tussen [gedaagde sub 1] en [A.] hebben gesprekken plaatsgevonden over de vraag of [gedaagde sub 1] haar ex-man genaamd [D.] (verder te noemen [D.]) met wie zij samen het bedrijf [gedaagde sub 2] in eigendom had en exploiteerde, na hun echtscheiding kon uitkopen en het bedrijf daarna zonder hem zou kunnen voortzetten.
2.5. Op maandag 11 december 2006 heeft [A.] samen met [B.] een samenwerkingsvoorstel gepresenteerd aan [gedaagde sub 1] en [C.]. Het uitgangspunt daarbij was dat [D.] zou worden uitgekocht en dat [gedaagde sub 2] volledig in handen van [gedaagde sub 1] zou komen. Hierbij werd voorgesteld dat CourtYard zou zorgen voor een kapitaalinjectie in [gedaagde sub 2] door te participeren in de aandelen voor 25% en dat [B.] voor drie dagen in de week op de loonlijst bij [gedaagde sub 2] zou komen te staan.
2.6. Op 14 december 2006 heeft [A.] een e-mail verzonden aan [gedaagde sub 1] en [C.] en een kopie daarvan aan de accountant van [gedaagde sub 1] ([E.] hierna: [E.]) verzonden. De e-mail had de volgende inhoud, voor zover van belang:
“Even een zakelijk e-mailtje over de voortgang van ons grote en bijzonder interessante project. Na onze prima bespreking afgelopen maandag heb ik zoals afgesproken meteen dinsdagochtend een kopie van mijn voorstel bij jullie in de bus gedaan. Ik heb jullie maandag gevraagd daarop te willen reageren, puur vanuit de gedachte dat het project door zal gaan. Ik bedoel daarmee het geval dat [gedaagde sub 1] op basis van een positief advies van [E.] en mij zou besluiten [D.] daadwerkelijk uit te kopen en het bedrijf voort te zetten.
Zoals ik heb verteld vergt het project voor [B.] en mij inmiddels heel veel tijd. Wij besteden die tijd er heel graag aan en doen dat vooralsnog nog kosteloos ook. Wij willen echter nu wel boter bij de vis in de zin dat wij willen weten of jullie (áls [D.] inderdaad wordt uitgekocht) met [B.] en mij door willen en of jullie het eens zijn met mijn voorstel. Inmiddels is het donderdagavond en ik begin mij enige zorgen te maken. Ik heb immers nog niets van jullie vernomen. Zouden jullie mij morgen een schriftelijke reactie willen geven, zodat wij weten waar we aan toe zijn en er met vernieuwde energie tijd in gaan steken?”
2.7. Hierop heeft [gedaagde sub 1] per e-mail op 15 december 2006 de volgende reactie gegeven:
“Om op het voorstel van jullie te reageren hebben wij geen afspraken gemaakt die maandag bij het inderdaad goede gesprek.
Dat hadden wij dan ook nooit kunnen beloven, omdat er nogal wat van afhangt en wij de beslissing doordacht willen maken.
Wij zijn uiteraard jullie erg dankbaar over de inzet en betrokkenheid.
Wij hebben volgende week vrijdag een gesprek met [E.], om voor onszelf alles nog op een rijtje te zetten zodat wij in het volgende gesprek met [E.] en ons vieren daar geen extra tijd aan kwijt te zijn.
Onder voorbehoud natuurlijk het dat het jullie schikt, heb ik met [E.] ook een afspraak gemaakt voor de vrijdag daar op om 10.30 uur.
Wij hopen dat jullie kunnen begrijpen dat het voor ons meer tijd kost alsdat jullie misschien zouden willen.”
2.8. Daarop heeft [A.] op 16 december 2006 per e-mail gereageerd:
“(…) en het is niet eens nodig om dankbaar te zijn. CourtYard doet dit project (en dat geldt voor [B.] privé als mogelijk toekomstig medewerkster van [gedaagde sub 2] hetzelfde) immers vanuit een zakelijk oogpunt.
Doel is dat jij er zoveel mogelijk aan gaat verdienen. Natuurlijk je salaris maar óók een prima dividend uit 75% aandelen. Het gevolg zal zijn dat CourtYard (dividend uit 25% aandelen) en [B.] (salaris) er óók zoveel mogelijk aan gaan verdienen. Ik vertrouw erop dat je mijn aanbod om mijn eigen werkzaamheden (normaal tarief tussen € 100,- en € 200,- per uur) onderdeel te laten zijn van het salaris van [B.] op waarde weet te schatten.
Je hebt inderdaad niet toegezegd om op mijn voorstel te reageren. Wél heb ik gevráágd om er op te reageren. Zoals je weet had ik dat ook al vóór afgelopen weekend gedaan. Gezien de hoeveelheid tijd die wij inmiddels zonder betaling aan het project besteden hebben we het er over gehad dat [B.] en ik al afgelopen weekend een “principe knoop” wilden doorhakken.
(…)
Maar goed, het is natuurlijk jullie keuze om een principe beslissing (en niet meer dan dat!) nog vooruit te schuiven. (…)
Prima dat jullie komende vrijdag een gesprek hebben met [E.]. Misschien dat hij ook kritisch kan kijken naar het samenwerkingsvoorstel. Ik zal het naar hem mailen. Ten overvloede merk ik op dat het alleen geldt in combinatie met een hopelijk positief advies van mij én [E.] naar jou over het uitkopen van [D.].”
2.9. Op 29 december 2006 heeft een bespreking over het samenwerkingsvoorstel plaatsgevonden tussen [A.], [B.], [gedaagde sub 1], [C.] en [E.].
2.10. In de eerste maanden van 2007 heeft [B.] samen met [gedaagde sub 1] een cursus gevolgd bij de Kamer van Koophandel, is er een fotoreportage gemaakt waaraan [A.], [B.], [gedaagde sub 1] en [C.] hebben deelgenomen en zijn [B.] en [gedaagde sub 1] samen naar een winkel in Rotterdam gaan kijken.
2.11. In deze periode zijn door [A.] onderhandelingen voorbereid en gevoerd teneinde overeenstemming met [D.] te bereiken over de wijze waarop hij kon worden uitgekocht als mede-eigenaar van [gedaagde sub 2].
2.12. Op 19 februari 2007 heeft [A.] aan [E.] een e-mail gestuurd met daarin onder meer het volgende bericht, voor zover van belang:
“Ik maak mij zorgen over de hele situatie (duurt veel te lang!) en wil de impasse doorbreken.
De situatie bij [gedaagde sub 2] wordt er niet beter op. De omzet pakt nog slechter uit dan begin 2006. Doordat [D.] nog steeds mede op de bok zit verandert er niets en blijft [gedaagde sub 2] verlies maken. Het bedrijf wordt nog steeds iedere week minder waard. Ik heb destijds aangeboden in [gedaagde sub 2] te gaan investeren en te helpen het verlies om te buigen tot break even dit jaar en winst in 2008. Mijn vriendin reserveert nog steeds drie dagen per week tijd om bij [gedaagde sub 2] te gaan werken en doet dus al enkele maanden die dagen geen ander werk. (…)
Het moet toch mogelijk zijn om uiterlijk 20 maart (over één maand) bij de notaris te zitten. Als het later wordt dan zullen mijn vriendin en ik ons aanbod heroverwegen.”
2.13. Op 19 maart 2007 heeft [A.] een e-mail bericht gestuurd aan [F.], de financieel adviseur van [D.] met de volgende inhoud, voor zover van belang:
“Een alternatief is dat [D.] bedrijf en pand overneemt, hetgeen jij nog niet aan hem had voorgelegd maar alsnog zult doen. Indien tenslotte beide partijen niet met het bedrijf verder willen, dan zullen wij zo spoedig mogelijk op zoek moeten gaan naar een derde koper.”
2.14. Op 12 april 2007 heeft er een bespreking plaatsgevonden tussen [gedaagde sub 1], haar zwager, [E.], [A.] en [B.]. Tijdens deze bespreking heeft [gedaagde sub 1] twijfels geuit over de toekomst van [gedaagde sub 2] en de samenwerking tussen partijen. Aan de orde is gekomen dat [gedaagde sub 1] een week bedenktijd zou worden gegund na de onderhandelingen met [D.]. Tijdens deze bespreking heeft [A.] het standpunt ingenomen dat een toekomstige samenwerking alleen bespreekbaar is als het pand waarin [gedaagde sub 2] is gevestigd, onderdeel blijft uitmaken van het vermogen van [gedaagde sub 2].
2.15. Op 27 april 2007 heeft [B.] vernomen van [gedaagde sub 1] dat [gedaagde sub 1] overeen-stemming met [D.] heeft bereikt over de wijze waarop hij zou worden uitgekocht.
2.16. Op 16 mei 2007 deelt [E.] mee aan [A.] dat de samenwerking tussen partijen geen (verdere) doorgang zal vinden en biedt [E.] namens [gedaagde sub 1] een compensatie van € 7.500,00 aan [A.] aan voor de gedane investeringen. Dit geldbedrag is niet door [A.] geaccepteerd.
2.17. Door middel van de brief van 1 juni 2007 heeft CourtYard [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gesommeerd om een schadevergoeding van in totaal € 99.228,49 (te vermeerderen met wettelijke rente en BTW) te betalen. Dit heeft niet tot enige betaling door [gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2] geleid.
3. Het geschil
3.1. CourtYard vordert - samengevat – hoofdelijke veroordeling van [gedaagde[gedaagden] tot betaling van EUR 99.228,00, vermeerderd met rente en kosten.
3.2. Zij baseert haar vordering op een toerekenbare tekortkoming dan wel onrechtmatig handelen door [gedaagden] Volgens CourtYard hebben partijen op 29 december 2006 met elkaar een overeenkomst gesloten, inhoudende dat zij gezamenlijk de ex-man van [gedaagde sub 1] zouden uitkopen waarbij CourtYard zou participeren in [gedaagde sub 2] en [B.] voor drie dagen per week een dienstverband bij [gedaagde sub 2] zou krijgen. Volgens CourtYard is in de daaropvolgende maanden uitvoering gegeven aan de samenwerkingsovereenkomst door de activiteiten die zijn ondernomen zoals hierboven onder 2.10. en 2.11. genoemd. Voor zover geoordeeld zou moeten worden dat er nog geen overeenkomst tussen partijen tot stand was gekomen of dat CourtYard niet op grond van de verklaringen of gedragingen door [gedaagden] erop mocht vertrouwen dat deze overeenkomst tot stand was gekomen, stelt CourtYard zich op het standpunt dat partijen al in een zo vergevorderd stadium van onderhandelingen waren geraakt dat [gedaagden] deze niet zonder betaling van schadevergoeding aan CourtYard kon afbreken.
3.3. CourtYard spreekt [gedaagde sub 2] aan op grond van het feit dat dit haar contractspartij was en daarnaast spreekt zij [gedaagde sub 1] aan op grond van onrechtmatige daad wegens het faciliteren van de contractbreuk door haar onderneming.
3.4. [gedaagden] ontkent dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen. Op 29 december heeft zij weliswaar besloten om [D.] uit te kopen en zelf de bedrijfsvoering voort te zetten maar heeft zij de door CourtYard voorgestelde samenwerking niet aanvaard. Het ging om een complexe exploitatie van een kledingwinkel met grote belangen, zodat het een dergelijke overeenkomst niet mondeling gesloten kan worden. Het samenwerkingsvoorstel dat op 11 december 2006 was gepresenteerd kan niet als zodanig worden beschouwd omdat daar nog allerlei aanpassingen en correcties op moesten worden aangebracht. Bovendien was het niet duidelijk wie de contractspartijen waren en wat de wederzijdse rechten en verplichtingen inhielden. Volgens [gedaagden] heeft zij nimmer de indruk gewekt dat de overeenkomst tot stand was gekomen of zou komen zodat er geen grond is voor schadevergoeding. Daarnaast betwist [gedaagden] de hoogte van de gevorderde schadevergoeding. Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover nodig, nog nader worden ingegaan.
4. De beoordeling
Voorstel voldoende concreet als basis voor een overeenkomst?
4.1. Naar het oordeel van de rechtbank is het door [A.] en [B.] op 11 december 2006 gepresenteerde voorstel (zie de bijlage bij productie 7 bij de dagvaarding) voldoende concreet om het oordeel te dragen dat dit, bij aanvaarding door [gedaagde sub 1] (als directeur van [gedaagde sub 2]) tot een overeenkomst tussen CourtYard en [gedaagde sub 2] zou leiden. Dat het een overeen-komst op hoofdpunten betrof waarvan diverse onderdelen nog nader zouden moeten worden uitgewerkt en desgewenst schriftelijk door partijen vastgelegd, doet daar niet aan af. Duidelijk is wie de betrokken partijen zijn en wat ieders rol in de samenwerking is. [D.] zou worden uitgekocht zodat [gedaagde sub 1] zonder hem de onderneming [gedaagde sub 2] zou kunnen voortzetten. Aan CourtYard zouden aandelen worden overgedragen, hetgeen betekent dat CourtYard als aandeelhouder aanspraak zou maken op een evenredig deel van de winst uit onderneming. [B.] zou voor drie dagen per week op de loonlijst komen te staan, waaruit volgt dat zij daarvoor loon zou ontvangen.
Aanvaarding van het voorstel?
4.2. De vraag die vervolgens beantwoord dient te worden is of dit voorstel op 29 december 2006 is aanvaard, zoals CourtYard stelt en – nu dit door [gedaagden] gemotiveerd betwist wordt - door haar zal moeten worden bewezen aangezien zij zich op de rechtsgevolgen van deze stelling beroept. Door de verschillende getuigen wordt daarover tijdens het voorlopig getuigenverhoor het volgende verklaard, voor zover van belang:
Op 30 november 2007 door [A.], op vragen van de rechter-commissaris:
7. “Op 29 december 2006 hadden we een bijeenkomst in het Mercure Hotel. Daarbij waren aanwezig mevrouw [gedaagde sub 1], mevrouw [B.], de heer [C.], de heer [E.] en ik. De heer [E.] heeft toen gezegd dat we zouden gaan samenwerken. Dat is ook beaamd door mevrouw [gedaagde sub 1]. Vervolgens is het samenwerkingsvoorstel bladzijde voor bladzijde doorgenomen. We hebben toen nog de vermeldingen betreffende de salarissen van mevrouw [gedaagde sub 1] en mevrouw [B.] gecorrigeerd. Ook het takenoverzicht is aangepast in die zin dat mevrouw [B.] en ik bij alles wat we zouden doen mevrouw [gedaagde sub 1] zouden betrekken. Vervolgens hebben we elkaar gefeliciteerd omdat de kogel door de kerk was en iedereen blij was met wat we zouden gaan doen.”
Op 30 november 2007 door [A.], op vragen van mr. Te Biesebeek:
2. “Op 29 december 2006 is een mondelinge overeenkomst tot stand gekomen. We hebben die overeenkomst niet later op papier vastgelegd. Die overeenkomst hield in dat ieder een lijst van taken kreeg betreffende het op de rit krijgen van [gedaagde sub 2] B.V. zodat het bedrijf weer gezond zou worden. Vervolgens zou de B.V. van mevrouw [gedaagde sub 1] voor 75% en CourtYard voor 25% participeren in [gedaagde sub 2] B.V. Ook waren er afspraken gemaakt hoe in grote lijnen [D.] zou moeten worden uitgekocht.”
Op 30 november 2007 door [C.], op vragen van de rechter-commissaris:
3. “Ik was aanwezig bij de bijeenkomst op 29 december 2006. We hebben toen besproken om [D.] uit te kopen omdat hij nog in [gedaagde sub 2] B.V. zat. Er is ook gesproken over het samenwerkingsvoorstel. [E.] zei dat hij dit voorstel niet slecht vond. Tijdens deze overeenkomst is vooral gesproken over de uitkoop van [D.]. Ik weet niet meer wat er verder is besproken.”
Op 30 november 2007 door [C.], op vragen van mr. Schyns:
1. “U laat mij een samenwerkingsvoorstel zien. Ik ken dit voorstel, het is besproken op 29 december 2006 in die zin dat is bekeken of het haalbaar was en of je er mee verder kon. We hebben elkaar op deze bijeenkomst gefeliciteerd omdat nu helder was dat [D.] kon worden uitgekocht en dat dit proces kon worden gestart door [E.]. [A.] was bij deze bijeenkomst als belangstellende. U vraagt mij wat de relatie was tussen de uitkoop en het samenwerkingsvoorstel. Ik zeg u dat na afloop samengewerkt kon worden.”
5. “Ik ben gevraagd om in hoedanigheid van partner van mevrouw [gedaagde sub 1] mee te gaan naar de bijeenkomst op 29 december 2006. We hebben elkaar toen gefeliciteerd omdat duidelijk werd dat [gedaagde sub 1] het initiatief nam om [gedaagde sub 2] B.V. door te zetten en [D.] kon worden uitgekocht. Er zijn geen afspraken gemaakt over samenwerking met CourtYard. Het moet een misverstand zijn geweest aan de kant van [A.] dat er zou zijn gefeliciteerd omdat de samenwerking rond zou zijn. Ik weet niet zeker meer of tijdens deze bijeenkomst het samenwerkingsvoorstel bladzijde voor bladzijde is doorgenomen. [E.] heeft een aantal opmerkingen gemaakt aan de hand van het samenwerkingsvoorstel.”
Op 30 november 2007 door [E.], op vragen van de rechter-commissaris:
2. “Op 29 december 2006 was er een bijeenkomst in het Mercure Hotel. Daarbij waren [A.], [B.], [gedaagde sub 1], [C.] en ik aanwezig. We hebben toen het samenwerkingsvoorstel besproken. Dat was uitgewerkt in figuren met vennootschappen. Ik heb toen vragen gesteld over [B.] en haar mogelijke dienstbetrekking en ook over de beloning voor [A.]. Het samenwerkingsvoorstel is ter kennisneming aangenomen. Dat hield in dat het de status van een plan had en dat het nog een keer besproken zou moeten worden. We hebben het tijdens deze bijeenkomst meer over de echtscheiding gehad.
Nu u mij deze verklaring voorleest zeg ik u bij nader inzien dat het zo was dat mijn gedachten voornamelijk bij de echtscheiding lagen en dat het niet zo was dat we voornamelijk over die echtscheiding hebben gesproken.
Het was namelijk zo dat pas als die echtscheiding er door was dan kwam het samenwerkingsvoorstel aan de orde. Ik kan me niet herinneren dat de aanwezigen elkaar hebben gefeliciteerd.
3. Naar aanleiding van de bijeenkomst op 29 december 2006 zijn er niet ten aanzien van het samenwerkingsvoorstel direct vervolgafspraken gemaakt. De betrokkenheid was er en duidelijk was dat we elkaar nog wel zouden zien.”
Op 30 november 2007 door [E.], op vragen van mr. Schyns:
2. “Op 29 december 2006 hebben we een gedeelte van het samenwerkingsvoorstel doorgesproken. Namelijk het gedeelte betreffende de toekomstplanning.
6. U houdt mij de verklaring voor d.d. heden, van [A.], punt 7, voor. Ik kan me niet herinneren dat ik heb gezegd dat we zouden gaan samenwerken en dat dit is beaamd door mevrouw [gedaagde sub 1]. U vraagt mij wat ik mij nog wel herinner wat er is gezegd op deze bijeenkomst. Ik zeg u dat het samenwerkingsvoorstel is besproken en dat er is gesproken over de opzet en de financiering van de verhouding van aandelen en over de invulling van werk. [A.] zou hand- en spandiensten tot een bepaalde hoogte, dat wil zeggen tot een beperkt aantal uren, blijven verrichten en zijn vergoeding zou zijn begrepen in de vergoeding van [B.]. Ik denk dat er ook is gesproken over de functie van [B.] en ook over hoe er eventueel samengewerkt zou worden tussen [gedaagde sub 1] en [B.]. Ik kan me niet herinneren hoe afscheid is genomen en welke afspraken er zijn gemaakt.”
Op 30 november 2007 door [B.], op vragen van de rechter-commissaris:
6. “Tijdens de bijeenkomst op 29 december 2006 hebben we afgesproken dat we zouden doorgaan met de lopende zaken. We zouden doorgaan volgens het stappenplan. Duidelijk was dat op dat moment de onderhandelingen betreffende de uitkoop van [D.] nog liepen. (…)”
Op 30 november 2007 door [B.], op vragen van mr. Schyns:
1. “Op 29 december 2006 hebben wij elkaar gefeliciteerd met de samenwerking en hebben we geproost met kopjes koffie. [E.] heeft het gesprek volgens mij geopend op een formele en vriendelijke manier. Ik weet niet meer precies wat hij heeft gezegd. Ik weet niet meer precies of [E.] het samenwerkingsvoorstel bladzijde voor bladzijde heeft doorgenomen.”
Op 8 april 2008 door [gedaagde sub 1], op vragen van de rechter-commissaris:
4. “Op 29 december 2006 heeft er een bijeenkomst plaatsgevonden te Nulde. Daar waren aanwezig de heer [E.], de heer [C.], de heer [A.] en mevrouw [B.]. Tijdens die bijeenkomst hebben we gesproken over de doorzet van mij om mijn ex-man definitief uit te kopen. De heer [A.] heeft mij met de uitkoop erg geholpen. Tijdens die bijeenkomst is dus besloten dat ik mijn ex-man zou uitkopen. Ook hebben we het samenwerkingsplan met z'n vijven doorgekeken, dat wil zeggen doorgebladerd en vrijblijvend gesproken over hoe het in de toekomst zou kunnen gaan. Ook is er een vraag aan de orde geweest betreffende het loon van mevrouw [B.] en de heer [A.], voor het geval het samenwerkingsplan doorgang zou vinden. Die vraag is mede aan de orde gekomen omdat in de voorafgaande periode de heer [A.] mij heeft geholpen en ik hem diverse malen heb gevraagd of hij mij niet eens een factuur zou moeten zenden. Hij antwoordde mij steeds dat hij dat niet wilde en dat dat niet nodig was. Hij vond dat het loon zou worden betaald op het moment dat de samenwerking tot stand zou komen. Over dat loonvoorstel in het samenwerkingsvoorstel hebben wij van onze kant geen definitief oordeel gegeven.”
4.3. Bij de waardering van hetgeen de getuigen hebben verklaard dient de verklaring van [A.] beschouwd te worden als die van een partijgetuige, waarvoor geldt dat deze alleen bewijs in zijn voordeel kan opleveren, indien voldoende aanvullend bewijsmateriaal voorhanden is. De rechtbank is van oordeel dat op grond van de hiervoor aangehaalde verklaringen, niet is komen vast te staan dat het samenwerkingsvoorstel dat op 11 december 2006 door [A.] en [B.] is gepresenteerd, door [gedaagde sub 1] namens [gedaagde sub 2] volledig is aanvaard. Duidelijk is dat [gedaagde sub 1] op 29 december 2006 heeft besloten om [D.] uit te kopen en zelfstandig haar bedrijf [gedaagde sub 2] voort te zetten, maar ten aanzien van de aandelenoverdracht, de indiensttreding van [B.] en de andere punten uit het voorstel tot samenwerking is niet komen vast te staan dat [gedaagden] daar op 29 december 2006 mee heeft ingestemd, zodat niet kan worden aangenomen dat de overeenkomst toen is gesloten. De rechtbank is echter van oordeel dat CourtYard door de verklaringen en gedragingen van [gedaagden], erop mocht vertrouwen dat er sprake was van wilsovereenstemming ten aanzien van gehele samenwerkingsovereenkomst. Daartoe is het volgende van belang.
4.4. Het zelfstandig voortzetten van [gedaagde sub 2] door [gedaagde sub 1] zonder [D.], de hulp van [A.] bij de uitkoop van [D.] en de participatie door CourtYard in [gedaagde sub 2] zijn naar het oordeel van de rechtbank onlosmakelijk met elkaar verbonden bestanddelen uit het voorstel dat door [A.] en [B.] op 11 december 2006 is gedaan aangezien de uitkoop van [D.] financieel gedragen zou kunnen worden door de participatie door CourtYard in [gedaagde sub 2]. Daarbij is voor [A.] het uitgangspunt geweest, zoals hij telkens heeft laten blijken, dat de betaling voor zijn werkzaamheden zou volgen uit de participatie door CourtYard in [gedaagde sub 2] en door het salaris dat [B.] vanwege haar diensverband zou ontvangen.
4.5. Dat [gedaagde sub 1] de assistentie door [A.] bij de onderhandelingen met [D.] aanvaardde, impliceert dat ze zich op dit punt aan de samenwerkingsovereenkomst bond. Voorts is als onvoldoende bestreden komen vast te staan dat [A.] daarnaast werkzaamheden heeft verricht die samenhingen met de exploitatie van [gedaagde sub 2], zoals het doen van onderzoek naar mogelijkheden voor de winkelinrichting, het organiseren van een fotosessie, het maken van een vermogensopstelling en het uitpluizen van de bankafschriften om te onderzoeken of er nog vermogen naar [D.] was gevloeid. Voor deze activiteiten heeft [A.] doorgaans zelf het initiatief genomen. Niet gesteld of gebleken is dat [gedaagde sub 1] op enig moment aan [A.] duidelijk heeft gemaakt dat hij deze activiteiten diende te staken omdat deze ook betrekking hadden op de exploitatie (in de toekomst) van haar bedrijf en niet alleen op het uitkopen van [D.] zodat ze daarmee niet akkoord ging. Voor alle werkzaamheden die [A.] heeft verricht geldt dat ze voortvloeiden uit het samenwerkingsvoorstel. Door [A.] deze werkzaamheden te laten verrichten en daarbij zelf de hiervoor genoemde (zie 2.10.) gezamenlijke activiteiten te ontplooien en op geen enkel moment aan [A.] duidelijk te maken dat betaling voor zijn werkzaamheden door middel van winst uit onderneming of het salaris van [B.] in de toekomst weleens niet aan de orde zou zijn, heeft [gedaagde sub 1] bij [A.] het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat zij, als directeur van [gedaagde sub 2], het samenwerkingsvoorstel had aanvaard. Dat betekent dat CourtYard terecht een beroep doet op artikel 3:35 van het Burgerlijk Wetboek en het ervoor gehouden moet worden dat tussen CourtYard en [gedaagde sub 2] de overeenkomst was gesloten. Ook de hierna te bespreken verweren van [gedaagden] leiden niet tot een ander oordeel.
4.6. Het verweer van [gedaagden], dat uit de hiervoor geciteerde e-mailberichten (zie hiervoor onder 2.12., 2.13.) en de uitlatingen over het bezit van het pand zoals gedaan op de bespreking van 12 april 2007 (zie hiervoor onder 2.14.) blijkt dat er nog geen overeenkomst tussen partijen was gesloten, wordt door de rechtbank verworpen. Het is naar het oordeel van de rechtbank duidelijk dat [A.] voorwaarden aan de samenwerking had gesteld, zoals een financieel verantwoorde uitkoop van [D.] en financiële zekerheid in de vorm van het winkelpand. Anders dan [gedaagden] kennelijk betoogd, zijn deze voorwaarden niet door [A.] geformuleerd als opschortende voorwaarden waaraan eerst voldaan moest zijn voordat de samenwerkingsovereenkomst zou worden aangegaan. Uit de hiervoor opgenoemde omstandigheden valt juist af te leiden dat [A.] al diverse uitvoeringshandelingen had verricht, hetgeen juist het bestaan van een opschortende voorwaarde tegenspreekt.
4.7. [gedaagden] voert aan dat uit het feit dat zij tijdens het gesprek op 12 april 2007 (zie hiervoor onder 2.14.) een week bedenktijd heeft gekregen en dat daaruit blijkt dat op dat moment nog geen overeenkomst was gesloten. Deze stelling van [gedaagden] wordt echter niet ondersteund door hetgeen de getuigen op dit punt hebben verklaard:
Door [A.] op 30 november 2007, op vragen van de rechter-commissaris:
11. “Op 12 april 2007 heeft er op verzoek van mevrouw [gedaagde sub 1] bij mij thuis een bijeenkomst plaatsgevonden waarbij haar zwager, zijzelf, mevrouw [B.], de heer [E.] en ikzelf aanwezig waren. Mevrouw [gedaagde sub 1] heeft aangegeven dat zij twijfelde over hoe ze in de toekomst verder wilde gaan met [gedaagde sub 2] B.V. De heer [E.] heeft toen voorgesteld om toch eerst de onderhandelingen met [D.] af te ronden en vervolgens aan mevrouw [gedaagde sub 1] een week bedenktijd te geven. (…)”
Door [A.] op 30 november 2007, op vragen van mr. Schyns:
3. “Op 12 april 2007 hebben we aan mevrouw [gedaagde sub 1] een week bedenktijd gegeven. Tijdens die bijeenkomst op 12 april 2007 heb ik haar ook gezegd, ondanks dat we haar die week bedenktijd zouden gaven (rechtbank: geven), dat we een overeenkomst hadden en dat ik haar daar aan zou houden.”
Door [B.], op 30 november 2007, op vragen van de rechter-commissaris:
7. “In april 2007 bleek dat [gedaagde sub 1] twijfels had. Wij zijn toen een gesprek aangegaan waarbij aanwezig waren: [E.]; [gedaagde sub 1]; de zwager van [gedaagde sub 1] en ik. [gedaagde sub 1] gaf aan dat ze twijfels had over hoe verder te gaan. [A.] en ik waren daarover verbaasd omdat de onderhandelingen met [D.] al bijna waren afgerond. [E.] heeft toen een beetje tussen [A.] en mij en [gedaagde sub 1] en haar zwager bemiddeld. [E.] zei dat [gedaagde sub 1] bedenktijd moest nemen. [gedaagde sub 1] wilde een aantal maanden bedenktijd. [A.] en ik vonden dat te lang. [E.] was het daar mee eens en toen hebben we afgesproken dat [gedaagde sub 1] nadat de onderhandelingen met [D.] zouden zijn beëindigd één week bedenktijd zou krijgen. [A.], [E.] en ook ik hebben aan [gedaagde sub 1] gezegd dat er wel een overeenkomst bestond. [gedaagde sub 1] heeft niet gevraagd wat die week bedenktijd inhield.”
Door [E.] op 30 november 2007, op vragen van de rechter-commissaris:
4. “Half april 2007 is bij [A.] thuis niet zo zeer het plan in detail maar wel de toekomstige situatie aan de orde geweest. De situatie van [gedaagde sub 1] in relatie tot de winkel kwam aan de orde. [gedaagde sub 1] uitte de gedachte dat zij de winkel misschien wel kleiner wilde exploiteren. De reactie daarop van [A.] was vrij heftig. Hij vond dat niet de bedoeling en wilde uitbreiden. Het idee van kleiner zinde hem niet. Er zijn verdere afspraken gemaakt. [gedaagde sub 1] kreeg wel een bedenktijd van een paar dagen. Ik weet niet of [A.] toen heeft gezegd: 'We hebben een overeenkomst en ik houd je daar aan.'.”
Door [gedaagde sub 1] op 8 april 2008, op vragen van mr. Schyns:
7. Tijdens een bijeenkomst op 12 april 2007 heb ik van [A.] een week bedenktijd gekregen. (…)
4.8. Uit de verklaringen kan worden afgeleid dat er onenigheid tussen [gedaagde sub 1] en [A.] is ontstaan over de omvang en exploitatie van de onderneming. In dit kader is [gedaagde sub 1] een week bedenktijd gegeven. Het is echter niet duidelijk waarop die bedenktijd ziet en of deze op meer betrekking heeft dan alleen een afkoelingsperiode waarna partijen weer “on speaking terms” met elkaar zouden zijn. Uit de verklaringen blijkt in ieder geval niet dat de bedenktijd ziet op een periode waarin nog onderhandeld werd over het tot stand komen van de overeenkomst.
4.9. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat CourtYard er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [gedaagde sub 2] met haar de samenwerkingsovereenkomst was aangegaan, gebaseerd op het voorstel van 11 december 2006, en dat [gedaagde sub 2] gehouden is de verplichtingen uit deze overeenkomst na te komen.
Schadevergoeding
4.10. [gedaagden] heeft aangevoerd dat nadat [gedaagde sub 1] in het telefoongesprek met [B.] heeft laten weten dat zij zelfstandig [D.] had uitgekocht, CourtYard zelf de samenwerking heeft beëindigd en dat zij - naar de rechtbank begrijpt - zodoende niet in verzuim is en CourtYard geen schadevergoeding toekomt. Uit het feit dat [gedaagde sub 1] (zonder overleg met [A.]) zelf de uitkoop van [D.] realiseerde in plaats van dit zoals was overeengekomen samen met [A.] te doen, in combinatie met het gegeven dat [E.] op 16 mei 2007 namens [gedaagde sub 1] € 7.500,00 aan [A.] bood ter vergoeding van zijn inspanningen, mocht CourtYard afleiden dat [gedaagde sub 2] de samenwerking definitief wenste te beëindigen en niet meer zou nakomen zodat CourtYard haar niet meer in gebreke hoefde te stellen.
4.11. Ten aanzien van de hoogte van de schadevergoeding overweegt de rechtbank als volgt. CourtYard vordert € 99.228,00 aan schadevergoeding, bestaande uit gederfde winst ten bedrage van € 50.000,00 en € 49.228,49 wegens gemaakte kosten en geïnvesteerde tijd. CourtYard heeft op geen enkele wijze onderbouwd waarop de omvang van de vordering voor gederfde winst is gebaseerd terwijl [gedaagde[gedaagden] juist heeft aangegeven dat [gedaagde sub 2] niet winstgevend is, zodat dit gedeelte van de vordering zal worden afgewezen.
4.12. Ten aanzien van de gemaakte kosten en geïnvesteerde tijd komt de rechtbank tot de volgende overweging. CourtYard heeft aangevoerd dat [A.] in totaal 320 uur heeft besteed aan [gedaagde sub 2] en dat hij doorgaans een uurtarief heeft tussen de € 100,00 en € 200,00 en in dit geval een vergoeding van € 145,00 per uur vordert. Hij heeft niet aangegeven waaruit de gemaakte kosten bestaan en evenmin heeft hij het aantal gewerkte uren onderbouwd (wanneer zijn deze uren gemaakt en waaraan zijn ze besteed). Nu echter niet tussen partijen ter discussie staat dat [A.] de nodige uren heeft besteed aan [gedaagde sub 2] en de uitkoop van [D.], zal de rechtbank de schade, bestaande uit de door [A.] bestede uren die hij niet voor CourtYard heeft kunnen declareren, begroten. Daarbij zullen als uitgangs-punten gelden een uurtarief van € 145,00, nu daartegen op zichzelf geen verweer is gevoerd en het de rechtbank als waarschijnlijk en redelijk voorkomt; een periode van circa vier maanden na de presentatie van het samenwerkingsvoorstel waarin [A.] werkzaamheden heeft verricht die bestaan uit het voeren van onderhandelingen in verband met de uittreding door de ex-echtgenoot van [gedaagde sub 1] uit [gedaagde sub 2] en die betrekking hebben op de (toekomstige) exploitatie van deze onderneming, waarbij de omvang van de werkzaamheden door de rechtbank wordt geschat op gemiddeld vijf uur per week. Alles overziend begroot de rechtbank de schade aan de zijde van CourtYard op € 12.500,00.
4.13. De gevorderde wettelijke handelsrente daarover zal worden toegewezen zoals gevorderd, nu daar op zich geen verweer tegen is gevoerd.
4.14. De rechtbank ziet geen grond voor schadevergoeding door [gedaagde sub 1]. Haar gedragingen zijn aan te merken als handelingen in haar hoedanigheid van directeur van [gedaagde sub 2] en er zijn onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld of gebleken die ertoe leiden dat zij als privépersoon aansprakelijk gehouden moet worden voor het handelen door [gedaagde sub 2] of dat zij heeft gehandeld voor zichzelf als privépersoon. Dat de werkzaamheden van [A.] ook zagen op de afwikkeling van de echtscheiding van [gedaagde sub 1] en [D.] is daarvoor onvoldoende, aangezien deze afwikkeling juist zag op het voortzetten van haar onderneming [gedaagde sub 2]. De vordering tegen [gedaagde sub 1] zal aldus worden afgewezen.
4.15. Nu de vordering tegen [gedaagde sub 1] wordt afgewezen maar CourtYard ten aanzien van [gedaagde sub 2] grotendeels in het gelijk wordt gesteld en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gezamenlijk verweer hebben gevoerd, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als na te melden.
4.16. De rechter, ten overstaan van wie het voorlopig getuigenverhoor is gehouden, heeft dit vonnis niet kunnen wijzen om organisatorische redenen.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. veroordeelt [gedaagde sub 2] om aan CourtYard te betalen een bedrag van EUR 12.500,00 (twaalfduizend vijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6: 119a BW over het toegewezen bedrag vanaf 11 juni 2007 tot de dag van volledige betaling,
5.2. compenseert de proceskosten, in die zin dat [gedaagde sub 2] en CourtYard ieder de eigen kosten draagt,
5.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Phaff en in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2009.
w.g. griffier w.g. rechterHP