ECLI:NL:RBUTR:2009:BJ3087

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
16 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/500176-08 [P]
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens mensenhandel met dwang tot prostitutie

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 16 juli 2009 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van mensenhandel. De verdachte, die begin april 2006 in detentie zat, kreeg op 21 april verlof, maar keerde niet terug. Hij werd beschuldigd van het dwingen van een meisje, aangeduid als [slachtoffer], om in de prostitutie te werken. Gedurende een periode van zeven dagen werd [slachtoffer] gedwongen om haar inkomsten af te staan aan de verdachte en zijn broer, die haar bedreigden en mishandelden. De rechtbank heeft de verklaringen van [slachtoffer] en getuigen als geloofwaardig beoordeeld, ondanks inconsistenties in de verklaringen. De verdediging voerde aan dat [slachtoffer] vrijwillig in de prostitutie werkte, maar de rechtbank oordeelde dat er sprake was van dwang en uitbuiting. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld voor mensenhandel, gepleegd door twee of meer verenigde personen, en kreeg een gevangenisstraf van 15 maanden opgelegd. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan [slachtoffer] voor de geleden schade, die het gevolg was van zijn daden. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en de impact op de integriteit van het slachtoffer, en oordeelde dat de opgelegde straf recht deed aan de gepleegde feiten.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/500176-08 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 16 juli 2009
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1986] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats],
thans uit andere hoofde verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Flevoland, Huis van Bewaring locatie Lelystad,
raadsvrouwe: mr. M. Schwab, advocaat te Amsterdam.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 2 juli 2009, waarbij de officier van justitie, mr. E.C. Lodder, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven.
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
samen met anderen iemand heeft gedwongen tot prostitutie dan wel daarbij behulpzaam is geweest.
3 De beoordeling van het bewijs
3.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
De officier van justitie acht de verklaringen van aangeefster, te weten [slachtoffer], betrouwbaar en geloofwaardig aangezien zij uitgebreid, diverse malen en gedetailleerd verklaard heeft over hetgeen haar is overkomen. Daarnaast worden de verklaringen van aangeefster op diverse punten ondersteund door andere bewijsmiddelen. De verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] bevestigen het verhaal van aangeefster.
Gelet op het vorenstaande is de officier van justitie van oordeel dat mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer] wettig en overtuigend bewezen is.
3.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van het primair en subsidiair ten laste gelegde en heeft daarvoor het volgende aangevoerd.
Voor de eerste 6 handelingen genoemd in de tenlastelegging is geen wettig en overtuigend bewijs voorhanden. Verdachte was hier niet bij aanwezig, aangezien hij in die periode in detentie verbleef. Deze handelingen zouden ook zijn gepleegd in de periode dat [slachtoffer] bij [X] verbleef.
Voor het gebruiken van drugs en het zetten van een tatoeage bij [slachtoffer] is eveneens geen bewijs voorhanden. Deze handelingen zouden blijkens de aangifte zijn gepleegd door de broer van verdachte, te weten [mededader]. Verdachte is bij deze handelingen niet aanwezig geweest.
Ten aanzien van de overige handelingen die vermeld staan op de tenlastelegging heeft [slachtoffer] belastend verklaard over verdachte. De verklaringen van [slachtoffer] zijn echter niet consistent en derhalve onbetrouwbaar. Daarnaast is geen ondersteunend bewijs aanwezig voor de verklaringen van [slachtoffer].
[slachtoffer] zat al in de prostitutie toen zij [mededader] leerde kennen. Toen verdachte uit detentie kwam was het beeld dat hij had van [slachtoffer] dat van een prostituee die uit vrije wil in de prostitutie werkte. Verdachte heeft haar dan ook niet gedwongen om in de prostitutie te werken.
Gelet op het vorenstaande verzoekt de verdediging om verdachte vrij te spreken van het primair en subsidiair ten laste gelegde.
3.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan. Zij grondt haar overtuiging daartoe op de volgende feiten en omstandigheden.
[slachtoffer] (hierna: [slachtoffer]) heeft in haar aangifte als volgt verklaard:[1]:
[slachtoffer] heeft haar man en dochter verlaten en is vervolgens bij [X] (hierna: [X]) ingetrokken. Zij is voor hem in de prostitutie gaan werken. Ze had spijt dat ze naar [X] was gegaan maar kon op dat moment niet meer terug.
De broer van verdachte, te weten [mededader] (hierna: [mededader]), en tevens een vriend van [X], kwam begin april 2006, naar [slachtoffer] toe. Hij vertelde haar dat hij wist dat [X] haar mishandelde en hoe hij met haar omging. [mededader] heeft op [slachtoffer] ingepraat dat ze bij hem weg moest gaan. [slachtoffer] is uiteindelijk met [mededader] mee gegaan en hij heeft haar bij [getuige 1] (hierna: [getuige 1]) gebracht.
Een dag later werd [mededader] aangehouden omdat hij met de auto van [getuige 1] zonder rijbewijs reed. [mededader] heeft [slachtoffer] vervolgens, via [getuige 1], gevraagd om een dag voor hem te gaan werken, omdat hij haar ook had geholpen. Hij had € 400,00 nodig om te worden vrijgelaten, vooral omdat zijn broer [verdachte] de volgende dag zou vrijkomen. [slachtoffer] is toen voor [mededader] in de prostitutie gaan werken omdat hij haar ook had geholpen. Het zou maar voor één dag zijn.
Toen [slachtoffer] later terug kwam in het huis van [getuige 1] was de broer van [mededader], te weten verdachte, er ook bij.
In de periode daarna deed [mededader] alsof hij de vriend van [slachtoffer] was, zei haar dat hij van haar hield en dat hij niet zonder haar kon. Hij vertelde haar dat hij in grote problemen zat, dat hij naar Curaçao moest, dat hij € 6.000,00 nodig had, dat zij dat zo makkelijk kon verdienen en dat hij haar ook geholpen had. [mededader] bedreigde [slachtoffer] en maakte haar bang door haar te vertellen dat hij de enige was die haar kon beschermen tegen [X] en dat [X], als ze bij [mededader] weg zou gaan, haar wat aan zou doen.
Ook verdachte bedreigde haar door onder andere te zeggen dat hij haar zou vermoorden en dat hij haar wel wist te vinden. [slachtoffer] heeft onder andere verklaard: ‘[verdachte] zei dat ik [mededader] moest helpen, hij had mij immers ook geholpen. Ik kon gewoon niet anders. Bij deze twee had ik nog meer angst omdat zij met meerdere waren. [X] was alleen. [verdachte] was ik echt heel erg bang voor, vanaf dag één al. Bij hem voelde ik de angst dat ik het moest doen’, aldus [slachtoffer][2]. Ze kon niet meer terug, omdat het in haar cultuur niet kan dat een meisje bij haar man en kind wegloopt zoals zij had gedaan.
[slachtoffer] had het gevoel dat ze niet anders kon dan zich voor [mededader] te prostitueren. [slachtoffer] werd door de [mededader] en verdachte naar het werk gebracht. Ze stonden dan tegenover haar raam te wachten of liepen steeds langs en kwamen in haar kamer om te controleren of ze wel doorwerkte, om haar instructies te geven en om het door haar verdiende geld te tellen en mee te nemen.
[slachtoffer] heeft verklaard dat zij aan het einde van de dag overal door [mededader] werd gefouilleerd, er werd zelfs een vinger in haar vagina gestopt, om te controleren of ze daar geld verstopt had. Ze werd ook wel eens door verdachte gefouilleerd. Van [mededader] moest [slachtoffer] ook cocaïne snuiven, zodat ze niet moe werd en gewoon door kon gaan.
Als [slachtoffer] niet wilde werken of niet genoeg verdiende, werd [slachtoffer] bedreigd en mishandeld door verdachte en [mededader]. Ze bedreigden [slachtoffer] met de dood en met zware mishandeling en ze hebben haar geslagen, gestompt, geschopt en getrapt.
Verdachte en zijn broer hebben [slachtoffer] meerdere malen verkracht, waarvan eenmaal in de portiek voor het huis van [getuige 1]. Verdachte heeft [slachtoffer] ook verkracht in het huis van [getuige 2]. [slachtoffer] heeft verdachte gepijpt terwijl zij dit niet wilde.
Voorts heeft [slachtoffer] op aanwijzing van [mededader] zijn voornaam in haar nek laten tatoeëren. Ze wilde de tatoeage niet, maar heeft het toch gedaan om te bewijzen dat ze eerlijk was.
[slachtoffer] heeft verklaard dat zij iedere avond moest werken, en dan vaak ook overdag. Ze werd om acht uur in de ochtend door [mededader] wakker gemaakt om op te staan en moest al om tien uur ’s ochtends beginnen met werken, omdat de kamer vanaf dat moment betaald moest worden. Ze moest meer dan € 1.000,00 verdiend hebben voordat ze mocht stoppen. Als ze
€ 500,00 of € 600,00 had verdiend, moest ze gewoon doorgaan. Ze verklaart soms maar één broodje per dag te hebben gekregen en soms zelfs helemaal niets. Met Koninginnenacht,
29 april 2006, was het heel erg druk en had [slachtoffer] zo’n honger dat ze zelf een broodje is gaan halen. Ze was helemaal kapot en had veel gesnoven om wakker te blijven. [slachtoffer] is toen onwel geworden en in het ziekenhuis beland. Daar is zij door haar kamerverhuurder opgehaald, waarover zij en [mededader] de volgende dag (30 april 2006) ruzie hebben gekregen. De verdachte en [mededader] hebben [slachtoffer] toen geslagen. In de trein onderweg naar huis hebben verdachte en [mededader] [slachtoffer] met de dood bedreigd. [slachtoffer] heeft de conducteur om hulp gevraagd en die heeft op zijn beurt de politie gewaarschuwd. Naar aanleiding van dit incident heeft [slachtoffer] haar verklaringen bij de politie afgelegd.
Bij de rechter-commissaris heeft [slachtoffer] verklaard dat zij bij de verklaringen bleef zoals zij die eerder had afgelegd. In haar verklaring bij de rechter-commissaris bevestigt zij dat zij het geld dat zij verdiend had met de prostitutie moest afstaan aan verdachte en [mededader]. Beide broers letten op haar terwijl zij werkzaam was in de prostitutie.
[slachtoffer] verklaart dat zij door beide broers is geslagen, waarbij zij meerdere keren is geslagen door [mededader] en maar één keer door verdachte. Zij is door zowel verdachte als [mededader] meerdere keren met de dood bedreigd. [mededader] dwong haar ook om seks te hebben met verdachte.
Met betrekking tot het hebben van seks in de portiek verklaart zij: ‘Zij dwongen mij beiden. Ik was in hun handen. Op een gegeven moment trokken zij mijn broek naar beneden en toen dacht ik laat ik het maar doen, dan ben ik er van af’[3].
Verdachte zat begin april 2006 nog in detentie. Op 21 april 2006 heeft verdachte verlof gekregen uit de Penitentiaire Inrichting en op 23 april 2006 is hij niet teruggekeerd van dat verlof naar de P.I.
Zowel verdachte als zijn broer hebben zich bij de politie op hun zwijgrecht beroepen. Ter zitting heeft verdachte wel een verklaring afgelegd. Verdachte verklaart dat hij [slachtoffer] voor het eerst zag bij [getuige 1] thuis waar zij samen met zijn broer [mededader] was. Verdachte heeft seks met [slachtoffer] gehad, ook samen met zijn broer in de portiek voor het huis van [getuige 1]. Verdachte wist dat [slachtoffer] als prostituee werkzaam was op de Wallen in Amsterdam en hij heeft haar daar wel eens zien staan. Hij kwam wel eens op de Wallen. Over het incident in de trein heeft verdachte verklaard dat hij daarbij aanwezig was.[4]
De verklaring van [slachtoffer] wordt tevens ondersteund door de verklaringen van [getuige 2] (hierna: [getuige 2]) en [getuige 1].
[getuige 1] heeft verklaard dat [mededader] op een dag met een meisje voor de deur stond. Zij woonde toen op de [adres] in Utrecht. Dit meisje noemde zich [slachtoffer]. De politie heeft [getuige 1] een foto getoond van [slachtoffer]. [getuige 1] herkende het meisje op de foto naar eigen zeggen voor honderd procent als [slachtoffer]. [5]
[getuige 1] heeft voorts verklaard dat [slachtoffer] op de Wallen ging werken als prostituee. [getuige 1] verklaart: ‘Volgens mij wilde ze zelf. Totdat de broer van [mededader] kwam. Toen moest ze gaan werken. [verdachte] kwam geld ophalen. Hij hield het aantal klanten in de gaten. [mededader] was overal.’[6]Bij de rechter-commissaris[7] heeft [getuige 1] verklaard dat zij bij de verklaringen bleef zoals zij die eerder had afgelegd. Zij heeft verklaard dat [slachtoffer] grotendeels zelf in de prostitutie wilde werken. Daarna is gebleken dat ze bang was. Ze kon zich niet meer terugtrekken omdat ze bang voor [mededader] en verdachte was.
[getuige 2] heeft aangifte gedaan van mensenhandel tegen [mededader]. [mededader] heeft tegen haar gezegd dat [X] een vriendin had, [slachtoffer]. [mededader] heeft verder tegen haar gezegd dat hij op een dag de vriendin van [X] zou afpakken. Ze wist dat [slachtoffer] was weggelopen voor [X] en dat ze met [X] in Lelystad woonde. [mededader] heeft haar uitgelegd dat [slachtoffer] voor [X] werkte als prostituee.[8] Op een dag kwam [mededader] met [slachtoffer] bij haar.[9] [mededader] heeft tegen haar gezegd dat [X] [slachtoffer] heeft mishandeld, dat ze vanaf toen voor hem ging werken en dat ze in Lunetten bleef met een Nederlands meisje. [10]
De rechtbank overweegt dat het een feit van algemene bekendheid dat de [adres] te Utrecht is gelegen in de wijk Lunetten. Mede gelet op de aangifte van [slachtoffer] en de verklaring van [getuige 1], acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat het meisje genaamd [slachtoffer] waar [getuige 2] over verklaart dezelfde persoon is als [slachtoffer].
[getuige 2] heeft voorts verklaard dat [slachtoffer] soms € 700,00 per dag verdiende, dat [mededader] daarvan de huur van de woning van [getuige 2] betaalde en dat [mededader] het geld van [slachtoffer] met haar uitgaf. [mededader] had over [slachtoffer] tegen [getuige 2] gezegd: “Dit is ons inkomen.” [mededader] vertelde [getuige 2] ook dat [slachtoffer] bij hen was weggelopen, omdat zijn broer haar met een hamer in de mond probeerde te slaan.[11]
Nu de verklaringen van [slachtoffer] op onderdelen wordt ondersteund door de verklaring van verdachte, alsmede door de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] en door andere bovengenoemde feitelijkheden, is de rechtbank van oordeel dat ook die onderdelen van de verklaringen van [slachtoffer] die niet direct door andere bewijsmiddelen worden bevestigd, als geloofwaardig kunnen worden aangemerkt en derhalve voor het bewijs kunnen worden gebruikt. De omstandigheid dat de verklaringen van [slachtoffer] en [getuige 2] op onderdelen niet consistent zijn, zoals de verdediging heeft betoogd, doet aan de kern van de verklaringen niet af en daarmee evenmin aan de betrouwbaarheid van deze verklaringen.
De verdediging heeft ter zitting betoogd dat [slachtoffer] weliswaar in de prostitutie werkte, maar dat dit was op basis van een vrije keuze, zonder dat sprake was van enige dwang door verdachte of zijn broer. Verdachte heeft haar derhalve niet gedwongen om in de prostitutie te werken, aldus de verdediging.
De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt.
Bij mensenhandel staat centraal de beperking van de keuzevrijheid door een ander, waardoor sprake is van uitbuiting. Uitbuiting is het einddoel van mensenhandel. Ook wanneer iemand er vrijwillig voor kiest om in de prostitutie te gaan en blijven werken kan er daarom sprake zijn van mensenhandel, indien de omstandigheden waaronder wordt gewerkt zodanig zijn dat de prostituee daardoor wordt uitgebuit.
In relatie tot prostitutiewerkzaamheden wordt door de wetgever en in de jurisprudentie van een uitbuitingssituatie gesproken wanneer de betrokkene in een situatie verkeert die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostituee in Nederland pleegt te verkeren. Een eventuele instemming van het slachtoffer met zijn of haar uitbuiting is daarbij niet bepalend.
In het onderhavige geval hebben de verdachte en zijn broer fysiek en verbaal geweld jegens [slachtoffer] gebruikt. [slachtoffer] was bang was voor verdachte en zijn broer. [slachtoffer] moest haar inkomsten aan verdachte en [mededader] afstaan.
[slachtoffer] heeft verklaard dat zij (opnieuw) in de prostitutie is gaan werken op sterk aandringen van [mededader], om hem te helpen omdat hij haar had geholpen, terwijl zij daarbij bovendien werd gechanteerd met zijn detentie. Voorts heeft zij aangegeven -na eenmaal met het werk te zijn begonnen- er uit angst voor verdachte en [mededader] niet meer mee te kunnen stoppen. Daarbij speelde mede een rol dat er sprake was van fysiek, seksueel en verbaal geweld door de verdachte en zijn broer. Om het werken vol te kunnen houden werden haar bovendien door [mededader] drugs verstrekt.
Uit het dossier en het verhandelde ter zitting kan worden afgeleid dat [mededader] [slachtoffer] heeft aangezet tot het verrichten van prostitutiewerk.
Toen zij daarin eenmaal werkzaam was heeft verdachte samen met zijn broer fysiek, seksueel en verbaal geweld jegens haar gebruikt. Onder die omstandigheden is [slachtoffer] (uiteindelijk) doorgegaan met het verrichten van prostitutie handelingen.
Wanneer iemand onder dergelijke omstandigheden komt tot het verrichten van prostitutiewerk en daarin vervolgens ook blijft werken, is er geen sprake meer van een situatie waarin een mondige prostituee in Nederland pleegt te verkeren. Er is daarom sprake van een uitbuitingssituatie, die door [mededader] werd gecreëerd en samen met verdachte in stand werd gehouden. Daaruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de verdachte, daarbij geholpen door [mededader], zijn handelingen heeft verricht met het oogmerk van uitbuiting, zodat sprake is van mensenhandel. Dat [slachtoffer] de relatie met [mededader] aanvankelijk op vrijwillige basis is aangegaan en dat zij reeds eerder in de prostitutie werkzaam was geweest, maakt dit oordeel niet anders. Immers, de onvrijwilligheid bij [slachtoffer] tot het verrichten van prostitutiewerk voor [mededader] werd ingegeven door de door hem en verdachte verrichte handelingen, zoals hierboven beschreven. Gelet hierop had [slachtoffer] naar het oordeel van de rechtbank geen andere keuze dan te gaan en blijven werken als prostituee, terwijl zij dat werk verrichtte onder uitbuitingsomstandigheden.
De raadsvrouwe heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte geen rol heeft gespeeld bij het gebruiken van drugs en het zetten van een tatoeage. De rechtbank verwerpt het verweer en overweegt daaromtrent als volgt.
Voor medeplegen is vereist dat sprake is van een bewuste en nauwe samenwerking en een gezamenlijke uitvoering. Die samenwerking is aanwezig indien de medeplegers willens en wetens samenwerken tot het plegen van een strafbaar feit. Uit bovengenoemde bewijsmiddelen blijkt dat verdachte en zijn broer willens en wetens hebben samengewerkt bij de uitbuiting van [slachtoffer].
Van een gezamenlijke uitvoering is sprake wanneer de samenwerking nauw en volledig is geweest. Hiervoor is niet nodig dat de medeplegers allen eigenhandig aan de uitvoering van de delictshandelingen hebben deelgenomen. De rechtbank is van oordeel dat de samenwerking tussen verdachte en zijn medepleger nauw en volledig was, gelet op het feit dat verdachte samen met zijn broer meerdere handelingen heeft verricht die gericht waren op het uitbuiten van [slachtoffer]. Verdachte heeft samen met zijn broer fysiek, seksueel en verbaal geweld gebruikt jegens [slachtoffer]. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte en zijn broer tezamen en in vereniging [slachtoffer] hebben uitgebuit door haar in de prostitutie te dwingen. Dat verdachte niet degene is geweest die [slachtoffer] drugs heeft gegeven of een tatoeage in de nek van [slachtoffer] heeft laten zetten, is in dat verband niet van belang. Deze handelingen waren er immers op gericht om de situatie waarin [slachtoffer] werd uitgebuit te laten voortduren.
De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte de volgende handelingen heeft verricht:
- een relatie met die [slachtoffer] heeft/hebben gekregen, en/of
- tegen die [slachtoffer] heeft/hebben gezegd - zakelijk weergegeven - dat hij,
verdachte en/of zijn mededader(s) beroofd/bestolen was/waren en/of
(daardoor) geen geld had(den), en/of
- tegen die [slachtoffer] heeft/hebben gezegd - zakelijk weergegeven - dat hij,
verdachte, en/of zijn mededader(s) die [slachtoffer] zou(den) helpen en/of dat alles
goed zou komen, en/of
- tegen die [slachtoffer] heeft/hebben gezegd - zakelijk weergegeven - dat hij,
verdachte, en/of zijn mededader(s) geld nodig had(den) om een boete te
betalen en/of om naar Curaçao te gaan, en/of
- ten behoeve van haar werkzaamheden als prostituee aan die [slachtoffer] een
identiteitskaart op naam van [naam] heeft/hebben verstrekt, en/of
De rechtbank overweegt daartoe dat aan verdachte ten laste is gelegd dat hij [slachtoffer] heeft gedwongen tot prostitutie in de periode van 23 april 2006 tot en met 30 april 2006. Blijkens de aangifte van [slachtoffer] hebben voornoemde handelingen plaatsgevonden buiten de periode die aan verdachte ten laste is gelegd, zodat alleen al om die reden vrijspraak dient te volgen.
3.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
Primair
in de periode van 23 april 2006 tot en met 30 april 2006 te Utrecht en Amsterdam en elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander [slachtoffer], door geweld en dreiging met geweld en één of meer andere feitelijkheden en door misleiding en door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie heeft gedwongen en bewogen zich beschikbaar te stellen tot het
verrichten van arbeid en/of diensten (bestaande uit seksuele handelingen met
of voor een derde tegen betaling),
bestaande dat geweld en die dreiging met geweld en die andere feitelijkheden en die misleiding en dat misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en dat misbruik van een kwetsbare positie hieruit, dat verdachte en/of zijn mededader
die [slachtoffer] instructies hebben gegeven hoe zij moest werken als prostituee, en
die [slachtoffer] meermalen hebben bedreigd met de dood en zware mishandeling, en
die [slachtoffer] meermalen hebben geslagen en gestompt en geschopt en getrapt, en
(een deel van) de verdiensten van die [slachtoffer] hebben afgenomen, en
die [slachtoffer] hebben gecontroleerd, terwijl zij als prostituee werkzaam was, en
die [slachtoffer] hebben gefouilleerd nadat zij had gewerkt als prostituee, en
die [slachtoffer] hebben gedwongen verdovende middelen te gebruiken, en
die [slachtoffer] hebben gedwongen sex te hebben met hem, verdachte, en zijn mededader, en
een tatoeage (voorstellende de naam van zijn medeverdachte [mededader]) in de nek van die [slachtoffer] heeft laten zetten.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
4 De strafbaarheid
4.1 De strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op.
mensenhandel terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
4.2 De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
5 De strafoplegging
5.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden. De officier van justitie heeft zich bij de strafmaat mede laten leiden door het arrest van het Gerechtshof Arnhem[12] waarbij aan de broer van verdachte en tevens mededader een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden werd opgelegd.
5.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen verweer gevoerd met betrekking tot de strafmaat.
5.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straffen heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft samen met zijn mededader het slachtoffer uitgebuit door haar ertoe aan te zetten als prostituee te werken en door haar te beletten met dat werk te stoppen. De broer van verdachte heeft het slachtoffer in een afhankelijke positie ten opzichte van hem gebracht. Verdachte heeft tezamen met zijn broer het slachtoffer op verschillende manieren misbruikt. Daarbij werd grof geweld niet geschuwd en werd het slachtoffer ook verkracht en herhaaldelijk bedreigd met de dood.
De verdachte heeft door zijn handelen ernstige schade toegebracht aan de lichamelijke en geestelijke integriteit van zijn slachtoffer. Steeds stond alleen het persoonlijke gewin van de broers, bestaande uit zowel een financieel gewin als seksueel gerief, voorop. Daarbij werd het slachtoffer gereduceerd tot een voorwerp en een gebruiksartikel. Een ergere vorm van minachting is welhaast niet denkbaar.
De officier van justitie heeft gevorderd aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden op te leggen. De eis van de officier is onder andere gebaseerd op de straf die het Gerechtshof Arnhem in hoger beroep heeft opgelegd aan de broer van verdachte. De broer van verdachte was ten tijde van het delict minderjarig, maar is wel veroordeeld volgens het volwassenenstrafrecht. De hoogte van de door het Gerechtshof opgelegde straf is kennelijk ingegeven door het feit dat de broer van verdachte minderjarig was ten tijde van het delict en zijn geringe documentatie.
De rechtbank is gelet op het vorenstaande van oordeel dat de door de officier van justitie gevorderde straf onvoldoende recht doet aan de feiten die door verdachte zijn gepleegd.
Mede gelet op de straffen die voor soortgelijke delicten worden opgelegd en het forse strafblad van veroordeelde, waaruit blijkt dat hij meerdere malen is veroordeeld op het gebied van geweldsmisdrijven, is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden passend en geboden is. De rechtbank ziet geen ruimte voor een andere of lichtere sanctie.
6 De benadeelde partij
De benadeelde partij [slachtoffer] vordert een schadevergoeding van € 13.800,00 voor het primair en subsidiair ten laste gelegde.
De rechtbank is van oordeel dat de schade tot een bedrag van € 11.100,00 een rechtstreeks gevolg is van dit bewezen verklaarde feit, waarvan € 6.100,00 ter zake van materiële schade en € 5.000,00 ter zake van immateriële schade, en acht verdachte aansprakelijk voor die schade.
Bij de begroting van de materiële schade heeft de rechtbank rekening gehouden met de volgende schadeposten:
gederfde inkomsten: 8 dagen à € 450,00 = € 3.600,00. De rechtbank overweegt daarbij dat bewezen is verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel in de periode van 23 april 2006 tot en met 30 april 2006, hetgeen een periode is van 8 dagen;
gederfde inkomsten tijdens koninginnenacht: € 2.000,00;
- verwijderen van de tatoeage: € 500,00. De rechtbank overweegt in dat verband dat niet van belang is dat [slachtoffer] de tatoeage nog niet heeft laten verwijderen.
Bij de begroting van de immateriële schade heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de bedragen zoals die gewoonlijk worden toegewezen voor slachtoffers van mensenhandel.
Het gevorderde is tot dat bedrag voldoende aannemelijk gemaakt en de rechtbank zal de vordering tot dat bedrag toewijzen.
Voor het overige acht de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering omdat de vordering niet van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in dit strafgeding. Voor dat deel kan de benadeelde partij haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Met betrekking tot de toegekende vordering van de benadeelde partij zal de rechtbank tevens de schademaatregel opleggen.
7 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 24c, 36f, 63, 273a (oud) van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
8 De beslissing
De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 3.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
mensenhandel terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden;
Benadeelde partijen
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer] van € 11.100,00 waarvan € 6.100,00 ter zake van materiële schade en € 5.000,00 ter zake van immateriële schade;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- bepaalt dat voorzover dit bedrag door één of meer mededaders is betaald, verdachte niet gehouden is dit bedrag aan de benadeelde partij te betalen.
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer], € 11.100,00 te betalen, bij niet betaling te vervangen door 85 dagen hechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat voorzover dit bedrag door één of meer mededaders is betaald, verdachte niet gehouden is dit bedrag aan de Staat te betalen;
- bepaalt dat bij voldoening van de schademaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Brouwer, voorzitter, mr. L.M.G. de Weerd en mr. R.P.G.L.M. Verbunt, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.B. Spaargaren, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 16 juli 2009.
Mr. Verbunt en de griffier zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.