Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 239371 / HA ZA 07-2085
Vonnis van 2 september 2009
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
eiseres,
advocaat: mr. L. Alberts,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE BREUKELEN,
zetelend te Breukelen,
gedaagde,
advocaat: mr. R.J. Lucassen.
Partijen zullen hierna [eiser] en de gemeente genoemd worden.
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
• het tussenvonnis van 30 januari 2008;
• het proces-verbaal van comparitie van 21 april 2008;
• de akte tot voortzetting van de procedure van [eiser];
• de antwoordakte voortzetting procedure van de gemeente.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2.1. Op 17 september 2001 heeft de gemeente aan [eiser] opdracht gegeven voor de plaatsing van een aantal portocabins op grond van de gemeente te gebruiken als schoolgebouw. De gemeente zou deze portocabins, die eigendom bleven van [eiser], vervolgens van haar huren. Als datum voor oplevering is eerst 25 oktober 2001 afgesproken, maar later is dit gewijzigd in 9 november 2001 om 10.00 uur. De portocabins zijn op
1 november 2001 geplaatst. In de nacht van 8 op 9 november 2001, vlak voor de oplevering, zijn de portocabins door brand vernietigd.
2.2. Bij dagvaarding van 10 april 2003 heeft [eiser] bij deze rechtbank een procedure ingesteld tegen de gemeente waarbij zij – voor zover relevant – vorderde dat de gemeente veroordeeld zou worden haar € 263.192,52 (ƒ 580.000,00) te betalen zijnde de schade die zij had geleden als gevolg van de brand.
2.3. De kantonrechter heeft bij vonnis d.d. 26 mei 2004 de vordering van [eiser] afgewezen, waartegen [eiser] in hoger beroep is gekomen.
2.4. Bij tussenarrest d.d. 16 juni 2005 heeft Gerechtshof te Amsterdam [eiser] toegelaten te bewijzen dat met de gemeente is afgesproken dat deze het door [eiser] geplaatste schoolgebouw in ieder geval vanaf 1 november 2001 zou verzekeren.
In het eindarrest d.d. 9 november 2006 heeft het Hof geoordeeld dat [eiser] niet geslaagd was in de bewijslevering op voormeld punt. Het Hof heeft dan ook het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd op één onderdeel na, dat hier niet relevant is.
2.5. [eiser] heeft tegen beide arresten van het Hof beroep in cassatie ingesteld, welk beroep door de Hoge Raad op 5 september 2008 is verworpen.
2.6. Medio 2003 heeft de gemeente van haar verzekeraar een schade-uitkering in verband met de brand van 8/9 november 2001 ontvangen.
3.1. [eiser] vordert samengevat - veroordeling van de gemeente tot betaling een schadevergoeding van EUR 263.192,52, althans de aan de gemeente uitbetaalde schadepenningen, vermeerderd met rente en kosten.
3.2. De gemeente voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.1. [eiser] stelt ten aanzien van haar vordering dat de gemeente zich schuldig heeft gemaakt aan ongerechtvaardigde verrijking c.q. onrechtmatige daad, nu [eiser] schade heeft geleden vanwege het verlies van de portocabins door brand, terwijl de gemeente de vergoeding hiervoor van haar verzekeraar heeft ontvangen en weigert deze aan [eiser] te voldoen.
4.2. De gemeente doet allereerst een beroep op artikel 236 Rv. Zij stelt dat [eiser] in de onderhavige procedure weliswaar op andere juridische grondslagen, maar materieel gezien hetzelfde vordert als in de eerdere procedure tussen partijen. Ook in de eerdere procedure was aan de orde de stelling van [eiser], dat zij tegenover de gemeente aanspraak kan maken op vergoeding van de schade die zij heeft geleden vanwege het verlies van de portocabins door brand. Volgens de gemeente is over dit geschilpunt al een rechterlijke beslissing gegeven en is aan de rechtsbetrekking tussen partijen niets veranderd, zodat naar haar oordeel de bindende kracht van deze rechterlijke beslissing aan de onderhavige vordering in de weg staat.
4.3. De rechtbank overweegt dat [eiser] inderdaad in deze procedure hetzelfde bedrag aan schade vordert van de gemeente als in de vorige procedure tussen partijen en dat zij zich opnieuw op het standpunt stelt dat de gemeente gehouden is haar deze schade te vergoeden. De grondslagen van de vordering in deze procedure zijn echter anders, te weten ongerecht-vaardigde verrijking dan wel onrechtmatige daad, en ook de feiten die [eiser] hierbij heeft aangevoerd zijn deels anders, namelijk dat de gemeente wel een verzekering had afgesloten en een schade-uitkering van haar verzekeraar heeft ontvangen. Deze grondslagen zijn in de eerdere procedure niet beoordeeld. Daarom is de rechtbank van oordeel, zoals [eiser] ook heeft betoogd, dat met de onderhavige vordering een andere rechtsbetrekking tussen partijen in geschil is dan in de vorige procedure. Het beroep op artikel 236 Rv wordt daarom verworpen.
4.4. Vervolgens stelt de gemeente dat [eiser] handelt in strijd met de eisen van een goede procesorde door de gemeente voor een tweede keer in rechte te betrekken, terwijl zij de onderhavige grondslagen van haar vordering ook de eerste keer al had kunnen aanvoeren met een eiswijziging. Hierbij voert zij aan dat bij [eiser] voor de dagvaarding al bekend was dat de gemeente zich verzekerd had en dat de verzekeraar zou gaan uitkeren. Tijdens de procedure in eerste aanleg is [eiser] er volgens de gemeente van op de hoogte geraakt dat de gemeente ook daadwerkelijk schadepenningen had ontvangen, omdat dit de aanleiding is geweest voor schikkingsonderhandelingen tussen partijen.
4.5. De rechtbank verwerpt dit verweer van de gemeente. Het enkele feit dat [eiser] gedurende de vorige procedure haar eis had kunnen aanvullen met de onderhavige grondslagen en dit heeft nagelaten, maakt nog niet dat er sprake is van strijd met een behoorlijke procesorde door op basis van deze grondslagen de gemeente opnieuw in rechte te betrekken. Dat opnieuw procederen kosten met zich brengt en door het verstrijken van de tijd lastiger wordt geldt voor beide partijen en brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
4.6. De stelling van [eiser] dat er sprake is van ongerechtvaardigde verrijking is door de gemeente gemotiveerd betwist. Zij stelt dat in de vorige procedure tussen partijen is vastgesteld dat er geen verzekeringsplicht ten gunste van [eiser] bestond voor de gemeente, zodat [eiser] ook geen aanspraak heeft op een eventuele verzekeringsuitkering. Volgens de gemeente is er daarom geen sprake van een vermogensverschuiving. De gemeente voert ook aan dat zij, door onverplicht de verzekering af te sluiten, zelf een kans op een verzekeringsuitkering heeft gecreëerd en dat [eiser] buiten deze verzekerings-overeenkomst staat. Verder betwist zij dat er een causaal verband bestaat tussen de gestelde verrijking en verarming. Volgens de gemeente komt de schade van [eiser] voort uit het feit dat zij zelf het risico van brand niet meer had verzekerd en geen duidelijke verzekerings-afspraken met de gemeente had gemaakt. De gemeente stelt dat zij de schade-uitkering niet ten behoeve van [eiser] heeft ontvangen, zodat de verarming van [eiser] niet door haar toedoen is ontstaan. De gemeente vindt het behouden van de uitkering niet ongerecht-vaardigd. Zij voert hierbij aan dat er geen rechtsregel is dit verbiedt, ook al is er een derde die door dezelfde gebeurtenis eveneens schade heeft geleden welke niet vergoed wordt omdat die dat risico niet heeft verzekerd of verlegd.
4.7. De rechtbank overweegt het volgende. Eerst moet de vraag beantwoord worden voor welke schade de gemeente een vergoeding heeft ontvangen van haar verzekeraar. Uit de stellingen van [eiser] blijkt dat zij er vanuit gaat dat de vergoeding die de gemeente heeft ontvangen in ieder geval deels zag op de schade door het verlies van de waarde van de portocabins. In de uitlatingen namens de gemeente tijdens de comparitie zijn bevestigingen van het standpunt van [eiser] te vinden. Zo heeft dhr. [X] verklaart: “Omdat de verzekering heeft uitgekeerd terwijl de brand voor 10.00 uur heeft plaatsgevonden willen wij de verzekeringspenningen die uitgaan boven onze eigen schade, niet hebben.” De advocaat van de gemeente heeft verder aangegeven, bij zijn betwisting dat was afgesproken dat de gemeente de portocabins voor ƒ 580.000,- zou verzekeren, dat voornoemd bedrag wel terugkwam in het voorlopig expertiserapport van Cunningham en dat een hoger bedrag was uitgekeerd, namelijk een bedrag inclusief de schade van de Gemeente aan haar belendende percelen en ander kosten.
Gezien het voorgaande neemt de rechtbank in deze procedure als vaststaand aan dat de gemeente van haar verzekeraar onder meer vergoeding heeft ontvangen van de schade bestaande uit het verlies van de waarde van de portocabins.
4.8. Dit deel van de door de gemeente ontvangen vergoeding betreft schade die is geleden door [eiser] en niet door de gemeente. [eiser] heeft immers de eigendom van de portocabins gehouden. Door het behouden van deze schadevergoeding is de gemeente verrijkt en [eiser] verarmd. Tussen deze verrijking en verarming bestaat naar het oordeel van de rechtbank een causaal verband. Nu deze schade door de verzekeraar is vergoed valt niet in te zien waarom deze vergoeding niet zou toekomen aan degene die de schade daadwerkelijk heeft geleden. Dat de gemeente deze verzekering heeft afgesloten hoewel zij daartoe, in ieder geval ten tijde van de brand, nog niet ten opzichte van [eiser] verplicht was, doet hier niet aan af. Ook het feit dat [eiser] wellicht een verwijt te maken valt van het feit dat zij geen duidelijke verzekeringsafspraken met de gemeente had gemaakt en zelf het risico van brand niet meer verzekerd had, maakt dit niet anders. De situatie is nu eenmaal zo dat [eiser] zelf voor het betreffende risico niet verzekerd was terwijl de gemeente van haar verzekeraar vergoeding heeft ontvangen van schade die [eiser], en niet de gemeente, heeft geleden.
Ten aanzien van dit deel van de ontvangen schadevergoeding is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een verrijking van de gemeente ten koste van [eiser] waarvoor geen redelijke grond bestaat, zodat de gemeente gehouden is dit aan [eiser] te betalen.
4.9. De gemeente stelt dat zij van de ontvangen schade-uitkering diverse betalingen in verband met de brand heeft verricht en dat die in mindering moeten komen op het aan [eiser] te betalen bedrag. De rechtbank overweegt dat een schadevergoedingsverbintenis uit ongerechtvaardigde verrijking ontstaat op het moment waarop de verrijking ten koste van de ander intreedt, in dit geval toen de verzekeraar aan de gemeente uitkeerde. Als de verrijking daarna vermindert heeft dit in beginsel geen invloed op de al ontstane schadevergoedings-verbintenis, tenzij de vermindering het gevolg is van niet aan de verrijkte toe te rekenen omstandigheden. Deze uitzondering is naar het oordeel van de rechtbank niet aan de orde. Duidelijk is dat de gemeente door de brand zelf ook schade heeft geleden, zoals de opruimingskosten en de kosten voor het opnieuw laten plaatsen van portocabins. Maar dit zijn andere schadeposten dan het verlies van de waarde van de portocabins. Als de gemeente voor deze schadeposten een vergoeding van haar verzekeraar heeft ontvangen komt haar dat natuurlijk zelf toe. Maar als zij betalingen heeft verricht waarvoor haar verzekeraar geen vergoeding bood, dan mag de gemeente deze betalingen niet in mindering brengen op het aan [eiser] toekomende deel van de schade-uitkering. Deze betalingen komen voor risico van de gemeente. Daarbij overweegt de rechtbank dat uit dat de stellingen van de gemeente zelf valt af te leiden dat zij er ook rekening mee heeft gehouden dat een deel van de ontvangen schade-uitkering haar niet toekwam.
4.10. Om de omvang van de schadevergoedingsverbintenis te bepalen is enerzijds de omvang van de schade en anderzijds de omvang van de verrijking van belang. Beiden maximeren de schadevergoedingsverbintenis.
4.11. Wat haar schade betreft stelt [eiser] dat deze € 263.192,52 bedraagt. Bij haar akte heeft zij een overzicht in het geding gebracht – zonder overigens te vermelden wie dit heeft opgesteld – waarop de waarde van de portocabins met toebehoren, inclusief transport-, plaatsings- en montagekosten staat vermeld, totaal ƒ 579.250,--. Afgerond naar
ƒ 580.000,- is dit het primair door [eiser] gevorderde bedrag van € 263.192,52.
De gemeente heeft ten aanzien van dit overzicht opgemerkt dat in ieder geval de vermelde kosten al door haar aan [eiser] zijn betaald, dat niet vermeld is of de bedragen inclusief of exclusief BTW zijn en dat in het expertiserapport van Cunningham & Lindsey d.d. 15 april 2003 een bruto schadebedrag van € 136.077,-- inclusief BTW staat vermeld voor de noodlokalen op basis van dagwaarde in plaats van het hogere bedrag in het overzicht van
ƒ 443.250,-/€ 201.138,-.
Nu de gemeente de gestelde omvang van de schade heeft betwist en [eiser] hier nog niet op heeft kunnen reageren valt de omvang van de schade nog niet vast te stellen.
4.12. Uit de stellingen en de producties van partijen valt de omvang van de verrijking ook nog niet op te maken. Tijdens de comparitie heeft de advocaat van de gemeente gesteld dat bij zijn weten in het uitkeringsbericht van de verzekeraar geen uitsplitsing naar schade-onderdelen was gemaakt. Wel maakt de gemeente melding van een expertiserapport dat is opgemaakt ter vaststelling van de schade. Dit rapport is echter niet in het geding gebracht. Wat betreft de verrijking zal duidelijk moeten worden welk deel van de schade-uitkering door de verzekeraar ziet op schade die door [eiser] is geleden.
4.13. Om de vordering verder te kunnen beoordelen acht de rechtbank het dan ook noodzakelijk dat partijen nadere informatie verschaffen over de schade en de verrijking. De rechtbank zal de zaak terug verwijzen naar de rol voor het tegelijkertijd nemen van aktes door beide partijen. Bij deze aktes kunnen partijen relevante stukken in het geding brengen en zich nader uitlaten over alle omstandigheden die van belang zijn voor het bepalen van de omvang van de schade en de verrijking. De inhoud van de aktes dienen hiertoe beperkt te zijn. Daarna krijgen partijen elk de gelegenheid om bij antwoordakte te reageren op elkaars aktes.
De rechtbank merkt hierbij op dat het op de weg van de gemeente ligt, nu zij over deze stukken dient te beschikken, om stukken over de schade-uitkering en de onderliggende schadevaststelling in het geding te brengen.
5.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 30 september 2009 voor het nemen van een akte door beide partijen over hetgeen is vermeld onder 4.13,
5.2. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr J.M. Eelkema en in het openbaar uitgesproken op 2 september 2009.
w.g. griffier w.g. rechter