ECLI:NL:RBUTR:2009:BK1062

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
21 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
273683 / KG ZA 09-941
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale bevoegdheid en arbitrageclausule in kort geding tussen Alstom en Bombardier

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, vordert de Nederlandse vennootschap Alstom Transport B.V. een geldsom van de Duitse vennootschap Bombardier Transportation GmbH. De vordering is gebaseerd op onbetaalde facturen die Alstom aan Bombardier heeft gestuurd in verband met het VIRM-4 project. Bombardier heeft echter verweer gevoerd en stelt dat zij haar betalingsverplichting heeft opgeschort vanwege vorderingen die zij op Alstom heeft. De kern van het geschil betreft de bevoegdheid van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht, aangezien partijen een arbitrageclausule zijn overeengekomen conform de regels van de International Chamber of Commerce (ICC).

De voorzieningenrechter oordeelt dat de bevoegdheidsvraag moet worden beantwoord aan de hand van de EEX-Verordening, omdat het hier gaat om een internationale handelszaak. De voorzieningenrechter stelt vast dat, hoewel partijen arbitrage zijn overeengekomen, de bevoegdheid van de Nederlandse rechter kan worden gegrond op artikel 31 van de EEX-Verordening, mits er sprake is van een voorlopige of bewarende maatregel. In dit geval vordert Alstom echter een geldsom, wat volgens de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen niet als een voorlopige maatregel kan worden aangemerkt, tenzij er garanties zijn dat het bedrag kan worden terugbetaald indien Alstom in het ongelijk wordt gesteld in een bodemprocedure.

De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat Alstom niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een voorlopige of bewarende maatregel. De voorzieningenrechter verklaart zich daarom onbevoegd om van de vordering kennis te nemen en wijst Alstom in de proceskosten. Dit vonnis is uitgesproken op 21 oktober 2009 door mr. A.M. Verhoef.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 273683 / KG ZA 09-941
Vonnis in kort geding van 21 oktober 2009
in de zaak van
de besloten vennootschap
ALSTOM TRANSPORT B.V.,
gevestigd te Rijswijk,
eiseres,
advocaat mr. B. van der Zijpp,
tegen
de vennootschap naar Duits recht
BOMBARDIER TRANSPORTATION GMBH,
gevestigd en kantoorhoudende te Berlijn (Duitsland),
gedaagde,
advocaten: mrs. A.E. Schluep en M.J. Heemskerk.
Partijen zullen hierna Alstom en Bombardier worden genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding (met 10 producties)
- de brief van 6 oktober 2009 van Bombardier (met tabel en 10 producties)
- de mondelinge behandeling
- de pleitnota van Alstom
- de pleitnota van Bombardier.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. Het geschil
2.1. Alstom vordert – samengevat – veroordeling van Bombardier tot betaling van
EUR 4.193.498,94, vermeerderd met de contractuele rente en proceskosten. Alstom legt aan haar vordering ten grondslag dat – kort weergegeven – Bombardier facturen onbetaald heeft gelaten, terwijl Alstom de verplichtingen uit de overeenkomst tussen partijen met betrekking tot het VIRM-4 project (goed) is nagekomen en de facturen opeisbaar zijn.
2.2. Bombardier voert verweer. Bombardier stelt – samengevat – dat zij haar betalingsverplichting heeft opgeschort dan wel heeft verrekend met vorderingen die zij op Alstom heeft, omdat Alstom is tekort gekomen in de nakoming van de overeenkomsten betreffende de projecten VIRM-4 en VIRM 1-2-3.
3. De beoordeling
3.1. Bombardier stelt zich voor alle weren op het standpunt dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht onbevoegd is. Bombardier voert daartoe aan dat partijen arbitrage conform de regels van de International Chamber of Commerce te Parijs (ICC Rules) zijn overeengekomen, waardoor er geen bevoegde overheidsrechter is die kennis kan nemen van het bodemgeschil. Onder die omstandigheden kan volgens Bombardier de bevoegdheid uitsluitend nog worden gebaseerd op artikel 31 EEX-Verordening . Bombardier is echter van mening dat in dit geval de bevoegdheid van de voorzieningenrechter niet kan worden gegrond op artikel 31 EEX-Verordening, omdat er geen reële band bestaat tussen de door Alstom ingestelde vordering en het Nederlandse territoir en omdat de gevorderde betaling geen voorlopige of bewarende maatregel is.
3.2. Alstom stelt zich op het standpunt dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht wel bevoegd is. Volgens Alstom bepaalt artikel 30 van de tussen partijen gesloten overeenkomsten betreffende de projecten VIRM-1-2-3 en VIRM-4 (hierna: VIRM-overeenkomsten) weliswaar dat geschillen worden berecht door middel van arbitrage conform de ICC Rules, maar kunnen op grond van artikel 23 lid 2 van de ICC Rules voorlopige voorzieningen worden gevorderd bij de rechter. Naar de mening van Alstom kan de partij die het geding aanhangig maakt op grond van artikel 30 van de VIRM-overeenkomsten kiezen voor de voorzieningenrechter van de rechtbank te Utrecht dan wel Berlijn.
3.3. De voorzieningenrechter stelt voorop dat het gaat om een internationale handelszaak en dat de gedaagde gevestigd is in een EG-lidstaat, waardoor de bevoegdheidsvraag dient te worden beantwoord aan de hand van de bepalingen van de EEX-Verordening.
3.4. Partijen zijn in artikel 30 van de VIRM-overeenkomsten het volgende overeengekomen:
“Place of jurisdiction
The legal venue for any disputes between Bombardier Transportation and [Traxis respectievelijk] Alstom Transport will be Utrecht, The Netherlands or Berlin, Germany, at the instance of the Party starting the claim, and such dispute shall be settled by arbitration in accordance with the Rules of Conciliation and Arbitration of the International Chamber of Commerce. The arbitration shall be conducted in the English language by three arbitrators and shall be final and binding upon the Parties.”
Partijen zijn hiermee expliciet overeengekomen dat een geschil met betrekking tot de overeenkomst door middel van arbitrage wordt beslecht, waardoor zij geschilbeslechting hebben onttrokken aan de overheidsrechter.
3.5. Tussen partijen is niet in geschil dat de ICC Rules het desondanks toestaan om een vordering tot het treffen van voorlopige voorzieningen aan de overheidsrechter voor te leggen. Volgens Bombardier kan dit evenwel uitsluitend bij de bevoegde rechter in de zin van de EEX-Verordening. Dat de Nederlandse voorzieningenrechter bevoegd zou zijn baseert Alstom op artikel 30 van de VIRM-overeenkomsten. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat uit dit artikel slechts volgt dat partijen zijn overeengekomen dat de arbitrageprocedure kan worden gevoerd in Utrecht dan wel Berlijn. Deze bepaling kan zodoende niet worden beschouwd als een forumkeuze voor de gerechten in Utrecht en Berlijn (in de zin van artikel 23 EEX-Verordening) ter zake van een vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening.
3.6. Nu er geen overheidsrechter bevoegd is van de bodemzaak kennis te nemen, kan de bevoegdheid tot het treffen van voorlopige of bewarende maatregelen slechts haar grond vinden in artikel 31 EEX-Verordening. Is sprake van een voorlopige of bewarende maatregel, dan mag de rechter, ook indien hij niet bevoegd is kennis te nemen van het bodemgeschil, zijn bevoegdheid ontlenen aan het nationale procesrecht, met dien verstande dat de vraag of de rechter bevoegdheid kan aannemen met name afhankelijk is van de voorwaarde dat een reële band bestaat tussen het voorwerp van de gevraagde maatregel en de op territoriale criteria gebaseerde bevoegdheid van de verdragsluitende staat van de aangezochte rechter. (vlg. Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 17 november 1998, NJ 1999/339, Van Uden/Deco-Line, en Hoge Raad, 6 februari 2004, JBPr 2004/23, Maas/Petermann)
3.7. De gevorderde voorziening strekt tot betaling van een geldsom. Om te kunnen beoordelen of dit een voorlopige of bewarende maatregel is in de zin van artikel 31 EEX-Verordening, is van belang dat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in het arrest Van Uden/Deco-Line heeft bepaald dat een positieve maatregel als de betaling van een geldsom niet als voorlopige maatregel in de zin van artikel 31 EEX-Verordening wordt aangemerkt, tenzij is gegarandeerd dat het toegewezen bedrag wordt terugbetaald indien de eiser in het bodemgeschil in het ongelijk wordt gesteld en de gevorderde maatregel slechts betrekking heeft op bepaalde vermogensbestanddelen van gedaagde die zich in de territoriale bevoegdheidssfeer van de aangezochte rechter (zullen) bevinden.
3.8. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat uit hetgeen door Alstom is gesteld onvoldoende aannemelijk is geworden dat sprake is van een voorlopige of bewarende maatregel. Alstom heeft slechts gesteld dat hij eventueel bereid is een bankgarantie te stellen, doch dit is door Alstom niet nader geconcretiseerd en bovendien is die bankgarantie op dit moment nog niet gerealiseerd. Thans is derhalve niet gegarandeerd dat een betaling door Bombardier van ruim 4 miljoen euro kan worden terugbetaald door Alstom indien het vonnis in een bodemprocedure anders zou luiden dan het vonnis in kort geding. Voorts is niet gebleken dat Alstom het gevorderde geldbedrag wil en kan verhalen op vermogensbestanddelen van Bombardier in Nederland. Nu Bombardier een in Duitsland gevestigde vennootschap is en het daardoor voorshands aannemelijk is dat vermogensbestanddelen van Bombardier waarop een vordering zal kunnen worden verhaald zich in Duitsland bevinden, had het op de weg van Alstom gelegen om te verduidelijken welke vermogensbestanddelen van Bombardier zich in Nederland bevinden. De enkele stelling van Alstom dat Bombardier ongetwijfeld nog vorderingen zal hebben op de Nederlandse Spoorwegen in Nederland, is daartoe ontoereikend. Hieruit blijkt immers niet of die vorderingen er daadwerkelijk zijn en of die vorderingen ook omvangrijk genoeg zijn om het door Alstom gevorderde bedrag van 4 miljoen euro op te kunnen verhalen.
3.9. Doordat voorshands niet aannemelijk is dat de vordering van Alstom een voorlopige of bewarende maatregel betreft, kan de bevoegdheid van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Utrecht niet voortvloeien uit artikel 31 EEX-Verordening. De voorzieningenrechter zal zich zodoende onbevoegd verklaren om kennis te nemen van de vordering en komt daardoor niet toe aan een inhoudelijke behandeling van de zaak.
3.10. Alstom zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Bombardier worden begroot op:
- vast recht EUR 262,00
- salaris advocaat 816,00
Totaal EUR 1.078,00
4. De beslissing
De voorzieningenrechter
4.1. verklaart zich onbevoegd van de vordering kennis te nemen,
4.2. veroordeelt Alstom in de proceskosten, aan de zijde van Bombardier tot op heden begroot op EUR 1.078,00,
4.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. Verhoef en in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2009.?
MF