Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 262902 / HA ZA 09-460
Vonnis van 7 oktober 2009
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. R.D.A. van Boom,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats]
gedaagde,
advocaat mr. L.J. Benistant.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
• het tussenvonnis van 27 mei 2009;
• het proces-verbaal van comparitie van 21 augustus 2009.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2.1. [eiser] is eigenaar van het perceel gelegen aan de [adres] te [woonplaats]. [gedaagde] is eigenaar van het aan de achterkant van het terrein van [eiser] grenzende perceel. In 1965 is ten gunste van het perceel van [gedaagde] en ten laste van het perceel van [eiser] bij notariële akte een erfdienstbaarheid van weg gevestigd. Deze houdt in:
“de erfdienstbaarheid van weg (…) zulks om te komen van- en naar de [adres] via de thans bestaande weg (…) en dat de kosten van onderhoud, herstel en vernieuwing van deze weg komen ten laste van de eigenaren van het heersend en lijdend erf ieder voor de helft”.
2.2. De thans bestaande weg, die ongeveer 315 meter lang is, loopt over het midden van het terrein van [eiser], langs de daarop aangebrachte bebouwing. [eiser] wil voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid aan de zijkant van zijn perceel een nieuwe weg aanleggen. Tegen het door [eiser] daartoe voorgestelde plan heeft [gedaagde] bezwaren geuit.
3.1. [eiser] vordert primair wijziging van het recht van overpad conform het door hem overgelegde voorstel, al dan niet onder voorwaarden, en subsidiair een verklaring voor recht dat hij de door hem voorgestelde nieuwe weg voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid, al dan niet onder voorwaarden, rechtsgeldig aan kan wijzen. In de schets hieronder zijn de bestaande en de nieuw aan te leggen weg weergegeven.
Tevens vordert [eiser] veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2. [gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.1. [eiser] heeft ter onderbouwing van zijn vordering aangevoerd dat het gebruik van de weg over zijn terrein door [gedaagde] in de loop der tijd is geïntensiveerd, hetgeen hij als belastend ervaart. Omdat hij bovendien zelf inmiddels de beschikking heeft over een vergunning voor de exploitatie van een cateringbedrijf en restaurant op zijn perceel, acht [eiser] verlegging van het door [gedaagde] te gebruiken tracé wenselijk. [eiser] heeft gesteld dat onder genoemde omstandigheden de loop van de thans gebruikte weg een voor hem zeer bezwarende wijze van uitoefening van de erfdienstbaarheid oplevert, terwijl die uitoefening ingevolge artikel 5:74 Burgerlijk Wetboek (BW) op de minst bezwarende wijze dient te geschieden. Voorts heeft [eiser] betoogd dat door de verlegging van de weg zoals hij dat voorstelt, het genot van [gedaagde], als eigenaar van het heersende erf, niet wordt verminderd.
4.2. Het voorstel van [eiser] houdt in dat de weg 20 tot 25 meter naar het zuidwesten wordt verplaatst en aan de zijkant van zijn perceel komt te liggen. De weg wordt daardoor ongeveer 30 tot 35 meter langer. Er zal een verharde weg van 2,5 meter breed worden aangelegd met aan beide zijden een berm van 0,25 meter. Omdat de nieuwe weg langs een schuur komt te liggen waar minder ruimte beschikbaar is, wordt aldaar de sloot voor ongeveer de helft (1 meter) gedempt en wordt een nieuwe beschoeiing aangebracht. Op verzoek van de eigenaar van het perceel aan de andere kant van de sloot wordt, in verband met de versmalling, ter hoogte van de schuur een afscheiding langs de sloot aangebracht.
4.3. In tegenstelling tot wat [eiser] betoogt, heeft [gedaagde] gesteld dat de intensiteit van het gebruik van het overpad juist is afgenomen. Hij en zijn zuster (met haar gezin) maken slechts gebruik van de weg gedurende de maanden maart tot en met oktober. Volgens [gedaagde] bezorgt juist [eiser] hem overlast door zijn niet altijd even vriendelijke honden los te laten lopen en door auto's, trekkers, kruiwagens en andere obstakels zodanig op zijn terrein te (laten) plaatsen dat de doorgang voor [gedaagde] wordt versperd. [gedaagde] heeft aangegeven dat de door [eiser] voorgestelde verlegging van de weg leidt tot vermindering van zijn genot van de erfdienstbaarheid. [gedaagde] acht verlegging aanvaardbaar mits aan een aantal door hem gestelde voorwaarden wordt voldaan. [gedaagde] heeft echter ook gesteld dat, voordat hij definitief akkoord kan gaan, een professioneel, voor de gemeente aanvaardbaar bouwplan noodzakelijk is.
De primaire vordering
4.4. De rechtbank overweegt allereerst dat zij ingevolge artikel 5:78 BW slechts bevoegd is een erfdienstbaarheid op verzoek van de eigenaar van het dienende erf te wijzigen indien sprake is van zodanige onvoorziene omstandigheden dat instandhouding niet van hem kan worden gevergd of indien het voortbestaan van de (ongewijzigde) erfdienstbaarheid in strijd is met het algemeen belang. De, door [gedaagde] gemotiveerd weersproken, stelling van [eiser] dat het gebruik van de bestaande weg door [gedaagde] is toegenomen is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd om als een zodanige onvoorziene omstandigheid te worden gekwalificeerd. Nu evenmin strijd met het algemeen belang door [eiser] is gesteld zal de rechtbank het primair gevorderde afwijzen.
De subsidiaire vordering
4.5. In verband met het door [eiser] subsidiair gevorderde stelt de rechtbank voorop dat de eigenaar van het dienende erf ingevolge artikel 5:73 lid 1 en 2 BW eenzijdig de loop van de weg waarover een erfdienstbaarheid wordt uitgeoefend mag verleggen mits daarmee het genot dat de eigenaar van het heersende erf heeft niet wordt verminderd. Dat betekent niet dat elke vermindering van het genot aan verlegging in de weg staat; de vraag of een vermindering van het genot in redelijkheid verlegging in de weg kan staan dient te worden beantwoord in het licht van de omstandigheden van het geval (zie HR 24 september 1999, LJN: AD3091).
4.6. De rechtbank acht een definitief bouwplan, zoals door [gedaagde] gevorderd, niet noodzakelijk om tot een beoordeling van de vordering van [eiser] te komen. Vanzelfsprekend zal een eventuele nieuwe weg dienen te voldoen aan voorwaarden die gesteld worden uit hoofde van mogelijk benodigde (gemeentelijke) vergunningen. Gelet op de inhoud van artikel 5:73 lid 2 BW, ligt thans alleen de vraag voor of, en zo ja, onder welke voorwaarden de voorgestelde verlegging kan worden uitgevoerd zonder dat het genot van [gedaagde] daardoor zodanig wordt verminderd dat de verlegging in redelijkheid onaanvaardbaar wordt. Ten aanzien van de verder door [gedaagde] gestelde voorwaarden overweegt de rechtbank als volgt.
De loop van de weg
4.7. [gedaagde] wil dat de nieuwe weg vanaf de [adres] rechtdoor loopt en niet via de thans bestaande ingang moet worden bereikt. Op die manier kan de extra bocht worden vermeden. De rechtbank is van oordeel dat deze extra bocht niet als een zodanige genotsvermindering kan worden aangemerkt dat deze verlegging in de weg staat. Niet gesteld, noch gebleken is dat de weg daardoor minder toegankelijk, veilig of bruikbaar is.
De breedte van de weg en de eisen van de brandweer
4.8. [gedaagde] heeft betoogd dat de weg een minimale breedte van 3 meter dient te hebben en een breedte van 3,5 meter daar waar de schuur langs de weg staat. [gedaagde] acht dit noodzakelijk in verband met de veiligheid van de weg, de eisen van de brandweer alsmede in verband met de bereikbaarheid van zijn perceel voor grotere voertuigen zoals landbouwtrekkers. De rechtbank acht de toezegging ter comparitie door [eiser], dat de thans bestaande weg voor brandweer en andere hulpdiensten en ook voor andere incidentele grote voertuigen beschikbaar blijft om het perceel van [gedaagde] te bereiken, voldoende om aan dat, overigens gegronde, onderdeel van het bezwaar van [gedaagde] tegemoet te komen. Voorwaarde is uiteraard wel dat de bestaande weg niet wordt afgesloten en toegang blijft verschaffen tot het perceel van [gedaagde]. Dit betekent dat de nieuw aan te leggen weg niet behoeft te voldoen aan specifieke voorwaarden van de brandweer.
Ten aanzien van de breedte van de weg overweegt de rechtbank voorts dat, uitgaande van beschikbaarheid van de bestaande weg voor grotere of zwaardere voertuigen dan personenauto's, 2,5 meter met een berm aan weerszijden van 0,25 meter voldoende kan worden geacht. De rechtbank slaat daarbij acht op de geadviseerde maten in de "Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom 2004" (ASVV 2004, een uitgave van CROW, het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte). In paragraaf 12.2.11 (pagina 740) van dit document wordt als benodigde ruimte in de breedte voor een rijdende personenauto (30 km/u), inclusief koersafwijking, 2,40 meter geadviseerd.
Het deel van de weg dat langs de schuur loopt
4.9. De rechtbank is echter met [gedaagde] van oordeel dat de situatie bij de schuur, met een dergelijke wegbreedte, extra voorzieningen verlangt. Aldaar loopt de weg pal langs de sloot met aan de andere zijde de schuur waardoor geen of weinig uitwijkruimte bestaat. Deze onveiligheid kan als een genotsvermindering voor [gedaagde] worden aangemerkt.
De door [eiser] toegezegde afscheiding aan de slootzijde acht de rechtbank een noodzakelijke voorziening om deze genotsvermindering te compenseren. Deze dient geschikt te zijn om te voorkomen dat voertuigen te water kunnen raken. De weg zal - ook in de hoogte - de volledige breedte (inclusief bermen) van 3 meter dienen te hebben zodat (bijvoorbeeld) de schuur geen uitstekende overkapping (meer) mag hebben. Verder heeft [gedaagde] betoogd dat, bij voorkeur langs de gehele weg maar in ieder geval langs de schuur, verlichting dient te worden aangebracht. De rechtbank acht verlichting van het direct langs de sloot gelegen deel van de weg noodzakelijk en voldoende. Hoewel valt aan te nemen dat ook het overige deel van de weg donkerder zal zijn dan de bestaande weg, ziet de rechtbank niet in dat dit een zodanige vermindering van het genot met zich meebrengt dat dit verlegging in de weg moet staan. Dit betreft immers nog slechts het eerste deel van de weg (ongeveer 100 meter), dat niet langs de sloot loopt.
Toegankelijkheid voor anderen
4.10. Dat de weg smaller is dan de bestaande weg, heeft tot gevolg dat de weg, in ieder geval op het gedeelte naast de schuur, geen tweerichtingsverkeer toelaat. [gedaagde] heeft niet gesteld dat dit tot een genotsvermindering leidt en de rechtbank neemt dit, gelet op de matige intensiteit van het gebruik en de overzichtelijkheid en beperkte lengte van dat deel van de weg, ook niet aan. Niettemin zou genotsvermindering het gevolg kúnnen zijn indien de weg ook door de klanten of andere bezoekers van [eiser] wordt gebruikt. De rechtbank is daarom van oordeel dat aan de door [gedaagde] gestelde voorwaarde, dat de weg alleen als toegang tot zijn perceel en daarnaast alleen door [eiser] persoonlijk mag worden gebruikt, dient te worden voldaan.
Afscheiding aan de zijde van het erf van [eiser]
4.11. [gedaagde] heeft voorts de voorwaarde gesteld dat langs de gehele weg aan de zijde van het erf van [eiser] een hek dient te worden geplaatst, zodat hij niet langer wordt lastig gevallen door de honden van [eiser]. Ten aanzien hiervan overweegt de rechtbank dat de in dit verband gestelde overlast ook thans reeds bestaat zodat die overlast niet als een genotsvermindering als gevolg van de verlegging van de weg kan worden aangemerkt. Niettemin hecht de rechtbank er aan op te merken dat het loslopen van de honden van [eiser] er voor [gedaagde] begrijpelijkerwijs aan in de weg staat anders dan per auto van de erfdienstbaarheid gebruik te maken of zijn bezoek gebruik te laten maken. Terzijde wordt dan ook opgemerkt dat het loslopen van die honden strijdt met het ongestoorde genot waar [gedaagde] recht op heeft.
Onderhoud
4.12. Ten slotte heeft [gedaagde] betoogd dat [eiser] de nieuwe weg, inclusief alle voorzieningen, dient te onderhouden. De rechtbank overweegt dat in de omschrijving van de erfdienstbaarheid is vastgelegd dat onderhouds- en herstelkosten bij helfte over de eigenaren van beide erven verdeeld worden. De rechtbank ziet niet in op welke grond deze bepaling na verlegging van de weg zijn geldigheid verliest of zou moeten verliezen.
4.13. Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat uitoefening van de erfdienstbaarheid over de nieuw aan te leggen weg, onder de hierna te stellen voorwaarden, niet een genotsvermindering voor [gedaagde] tot gevolg heeft die verlegging in redelijkheid in de weg staat. De subsidiair gevorderde verklaring voor recht is derhalve toewijsbaar, met dien verstande dat daaraan de volgende voorwaarden worden verbonden.
a. De bestaande weg blijft beschikbaar voor noodsituaties en voor incidenteel verkeer bestemd voor het perceel van [gedaagde] dat vanwege omvang of gewicht niet veilig over de nieuw aan te wijzen weg kan gaan. De bestaande weg zal niet worden afgesloten en zal blijven aansluiten op het perceel van [gedaagde].
b. Langs dat deel van de weg dat direct langs de sloot is gelegen zal [eiser] een afscheiding aan de slootzijde aanbrengen, die geschikt is om te voorkomen dat voertuigen te water kunnen raken. Langs dat zelfde deel zal [eiser] tevens voor de veiligheid voldoende verlichting aanbrengen.
c. De nieuwe weg dient over de gehele lengte ook in de hoogte een breedte van minimaal 3 meter (inclusief berm) te hebben.
d. De nieuwe weg is uitsluitend toegankelijk voor alle verkeer bestemd voor het perceel van [gedaagde] alsmede voor [eiser] persoonlijk.
4.14. De vordering van [eiser] het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren zal worden afgewezen. Het vonnis houdt een declaratoire uitspraak in, die uit zijn aard niet uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard (zie ook LJN: AD5360, Hoge Raad 11 januari 2002).
4.15. Aangezien [gedaagde] een aantal bezwaren, c.q. te stellen voorwaarden, terecht heeft aangevoerd en [eiser] hier op voorhand, dat wil zeggen voor dagvaarding, niet aan tegemoet heeft willen komen, ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten te compenseren op de hierna te vermelden wijze.
5.1. wijst het primair gevorderde af,
5.2. verklaart voor recht dat [eiser] als eigenaar van het dienende erf, voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid ten gunste van het er achter gelegen heersende erf, mag aanwijzen de gedeelten van zijn erf als weergegeven op de onder 3.1 opgenomen schets en als beschreven onder 4.2, onder de voorwaarden als opgenomen onder 4.13,
5.3. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.H. Charbon en in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2009.