ECLI:NL:RBUTR:2009:BK3892

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
24 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16-995039-05
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van bedrijfsleider voor opzettelijke overtreding van milieuwetgeving door rechtspersoon

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 24 september 2009 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een bedrijfsleider van een vuurwerkbedrijf. De verdachte werd beschuldigd van het feitelijk leidinggeven aan verboden gedragingen van de rechtspersoon, [bedrijf], die opzettelijk vuurwerk ter beschikking stelde aan particulieren, wat in strijd was met de Wet milieugevaarlijke stoffen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte feitelijk leiding had gegeven aan de levering van 217,5 kg vuurwerk aan een medewerker van het bedrijf, en dat hij ook betrokken was bij de levering van 620,4 kg vuurwerk aan een particulier. De rechtbank achtte het bewezen dat de verdachte opzettelijk handelde, ondanks dat hij geen formele verantwoordelijkheid droeg voor de administratie van het bedrijf. De rechtbank legde een taakstraf op van 150 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand op, met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank hield rekening met het feit dat de verdachte geen strafblad had en geen persoonlijk financieel voordeel had genoten van de strafbare feiten. De verdachte werd vrijgesproken van andere tenlastegelegde feiten, omdat niet bewezen kon worden dat hij feitelijk leiding had gegeven aan deze gedragingen. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van leidinggevenden binnen rechtspersonen en de gevolgen van het niet naleven van milieuwetgeving.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/995039-05 [P]
vonnis van de meervoudige economische kamer d.d. 24 september 2009
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [1964],
wonende te [adres], [woonplaats],
raadsman, mr. D.V.A. Brouwer advocaat te Utrecht.
1. Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzittingen van 3 en 10 september 2009, waarbij de officieren van justitie, mr. H.M.M. Beune en mr. E.C. Visser, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
De zaak van verdachte is gelijktijdig doch niet gevoegd behandeld met de zaken van zijn medeverdachten met de parketnummers 16/995041-05 ([bedrijf]) en 16/995030-05
([bedrijf]).
2. De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan dan wel opdracht heeft gegeven tot:
t.a.v. feiten 1en 2: het opzettelijk consumentenvuurwerk aan anderen ter beschikking stellen door [bedrijf];
t.a.v. feit 3: het opzettelijk rookballen aan een ander ter beschikking stellen door [bedrijf];
t.a.v. feit 4: het samen met anderen opzettelijk oprichten van een inrichting of de werking daarvan veranderen door meer dan 1000 kg consumentenvuurwerk te leveren en op te slaan door [bedrijf];
t.a.v. feit 5: het beroepshalve opzettelijk consumentenvuurwerk ter beschikking stellen, zonder dat alle maatregelen zijn genomen om gevaren voor mens of milieu zoveel mogelijk te beperken door [bedrijf];
t.a.v. feit 6: het door [bedrijf] opzettelijk ter beschikking stellen van consumentenvuurwerk waarvan het gewicht van de lading van dat vuurwerk meer dan 200 gram was;
t.a.v. feit7 primair: het samen met anderen opzettelijk niet of niet volledig voeren van de administratie zoals de belastingwetgeving eist, waardoor te weinig belasting werd geheven door [bedrijf];
subsidiair: het samen met anderen opzettelijk valselijk opmaken van de bedrijfsadministratie door [bedrijf];
t.a.v. feit 8: het door [bedrijf] samen met anderen opzettelijk doen van onjuiste aangiften voor de Loonbelasting.
3. De voorvragen
Bij feit 5 is door de raadsman aangevoerd dat de tenlastelegging nietig is. De rechtbank zal dit verweer bij het desbetreffende feit bespreken.
4. De beoordeling van het bewijs
4.1. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte feit 1 tezamen en in vereniging, opzettelijk heeft begaan. Het ter beschikking stellen aan [betrokkene 1] kan volgens de officier van justitie niet worden bewezen waardoor zij een gedeeltelijke vrijspraak van feit 1 vordert. De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte feit 2, 4 en 6 (tezamen en in vereniging), opzettelijk heeft begaan. Ten aanzien van feit 3 acht de officier van justitie wettig en overtuigend bewezen dat verdachte na 25 oktober 2004 opzettelijk rookballen ter beschikking heeft gesteld aan [betrokkene 2] en [betrokkene 3]. De levering van rookballetjes na 25 oktober 2004 aan [betrokkene 4] en [betrokkene 5][betrokkene 8] acht de officier van justitie niet bewezen. Zij vordert vrijspraak voor dit gedeelte van feit 3.
Ten aanzien van feit 5 acht de officier van justitie wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het feit tezamen en in vereniging, opzettelijk heeft begaan. Het feit ten aanzien van [betrokkene 6] kan volgens de officier van justitie echter niet worden bewezen waardoor zij een gedeeltelijke vrijspraak van feit 5 vordert.
Tot slot acht de officier van justitie niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de feiten 7 en 8 heeft begaan en vordert hiervoor vrijspraak.
4.2. Het standpunt van de verdediging
Ten aanzien van feit 1 kan de rechtbank niet tot een bewezenverklaring komen voor wat betreft het ter beschikking stellen van vuurwerk aan [betrokkene 1]. Ten aanzien van [betrokkene 1] is niet ter beschikking gesteld en verdachte heeft aan het handelen van [betrokkene 7] geen feitelijk leiding gegeven, hij wist er zelfs niets vanaf.
Ten aanzien van feit 2 kan niet uit het dossier blijken dat verdachte wetenschap had van de wijze van levering. Derhalve heeft verdachte geen feitelijk leiding gegeven aan de verboden gedraging wat tot vrijspraak zal moeten leiden.
Er is voorts geen bewijs inzake feit 3 [betrokkene 4] en [betrokkene 8] hebben verklaard dat zij de rookballen voor 25 oktober 2004 opgehaald hebben en ten aanzien van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] kan de vaststelling dat na 25 oktober 2004 is afgeleverd alleen berusten op één geschrift,waardoor vrijspraak dient te volgen.
Subsidiair kan verdachte niet als feitelijk leidinggever van deze feiten worden aangemerkt, omdat hij niet degene is geweest die contact met de klant gehad heeft en hij ook niet het bestelformulier heeft ingevuld.
Ten aanzien van feit 4 kan niet bewezen worden dat er meer dan 1000 kg vuurwerk geleverd is aan [betrokkene 9] en [betrokkene 10]. Tevens valt niet in te zien hoe de inrichtingen veranderd zouden kunnen zijn door verdachte.
Ten aanzien van feit 5 is primair aangevoerd dat de tenlastelegging onvoldoende duidelijk is en derhalve nietig. Subsidiair acht de raadsman geen bewijs aanwezig voor het niet nakomen van de zorgplicht.
Ten aanzien van feit 6 dient eveneens vrijspraak te volgen. Verdachte heeft slechts aan Belgische vuurwerkhandelaren vuurwerk ter beschikking gesteld en kan niet verantwoordelijk zijn voor wat er daarna met het vuurwerk is gebeurd. Ter beschikkingstellen dient aldus te worden uitgelegd dat het ziet op overdracht van de feitelijke beschikkingsmacht van een goed. Er is niet in Nederland, maar in België ter beschikking gesteld
Ten slotte kan de rechtbank ten aanzien van de feiten 7 en 8 ook niet tot een bewezenverklaring komen. Verdachte is in het geheel niet betrokken bij de administratie en in het dossier is geen enkel bewijs te vinden voor betrokkenheid van verdachte bij deze twee fiscale feiten.
4.3. Inleiding
4.3.1. Daderschap van de rechtspersoon
De rechtbank stelt voorop dat alle aan verdachte ten laste gelegde feiten betrekking hebben op het feitelijk leidinggeven aan, dan wel opdracht geven tot, gedragingen van de rechtspersoon [bedrijf] De rechtbank kan slechts tot een veroordeling van verdachte komen voor zover bewezen kan worden dat genoemde rechtspersoon de ten laste gelegde feiten heeft begaan. Derhalve zal de rechtbank eerst dienen te onderzoeken of wettig en overtuigend kan worden bewezen dat [bedrijf] als dader kan worden aangemerkt van de ten laste feiten.
Blijkens de wetsgeschiedenis kan een rechtspersoon worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan haar kan worden toegerekend. Of een (verboden) gedraging in redelijkheid aan een rechtspersoon kan worden toegerekend is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging.
De rechtbank zal derhalve per feit moeten beoordelen of het gaat om gedragingen die redelijkerwijs aan [bedrijf] kunnen worden toegerekend. De rechtbank zal daarbij telkens uitgaan van de volgende in de jurisprudentie ontwikkelde criteria.
Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
- het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,
- de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon,
- de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf,
- de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard.
Bij de beoordeling van de vraag of een gedraging past binnen de normale bedrijfsvoering van [bedrijf], heeft de rechtbank als uitgangspunt genomen het proces-verbaal, aangeduid met 001, van dossiernummer 36909. Hieruit blijkt dat de [bedrijf] een import- en exportgroothandel in vuurwerk drijft. Het bedrijf betrekt het vuurwerk uit China en de verkoop daarvan vindt plaats in Nederland. Het vuurwerk wordt opgeslagen in [plaats] of in Duitsland, in speciaal daarvoor bestemde bunkers.
De rechtbank zal onder 4.4. per feit beoordelen of er sprake is van een (verboden) gedraging in de sfeer van de rechtspersoon en of zich een of meerdere omstandigheden, zoals hierboven vermeld, hebben voorgedaan.
4.3.2. Daderschap van [verdachte]
Volgens artikel 51 lid 2 Sr. kan, indien een strafbaar feit is begaan door een rechtspersoon, de strafvervolging en/of de sanctieoplegging zowel de rechtspersoon als de opdrachtgever/feitelijk leidinggevende betreffen. Een natuurlijk persoon kan als feitelijk leidinggever strafrechtelijk verantwoordelijk worden gesteld voor een gedraging van een rechtspersoon.
Voor de beoordeling van de vraag of verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de strafbare gedragingen van [bedrijf], dan wel dat hij daartoe opdracht heeft gegeven, neemt de rechtbank de in de jurisprudentie van de Hoge Raad ontwikkelde criteria als uitgangspunt.
In de tweede [zaak] heeft de Hoge Raad het feitelijk leidinggeven nader gepreciseerd. Van feitelijk leidinggeven aan verboden gedragingen kan onder omstandigheden sprake zijn indien de desbetreffende functionaris – hoewel daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden – maatregelen ter voorkoming van deze gedragingen achterwege laat en bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedragingen zich zullen voordoen. In deze situatie wordt de functionaris geacht opzettelijk de verboden gedragingen te bevorderen.
Uit dit arrest kan voorts worden afgeleid dat de bewuste aanvaarding van deze aanmerkelijke kans zich al kan voordoen indien hetgeen de verdachte bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de rechtspersoon rechtstreeks verband houdt met de ten laste gelegde feiten.
Uiteraard kan er pas sprake zijn van feitelijk leidinggeven indien de ten laste gelegde verboden gedragingen redelijkerwijs aan [bedrijf] kunnen worden toegerekend.
Daarom is onder meer van belang de inhoud van de functie die [verdachte] binnen de rechtspersoon [bedrijf] bekleedde.
[verdachte] heeft ter terechtzitting van 10 september 2009 onder meer verklaard, zakelijk weergegeven: “Ik ben bedrijfsleider bij [bedrijf]. Ik werk sinds 2000 fulltime bij [bedrijf]. Toen ik fulltime ging werken ben ik benaderd om deze functie te gaan uitvoeren. Mijn werkzaamheden bestaan uit het bijhouden van het technische gedeelte van de inrichting. Ik zorg voor de bebouwing, de sprinklerinstallatie en ik houd keuringen bij. Verder verdeel ik het geïmporteerde vuurwerk uit China over de opslagen, houd ik mij bezig met de orderbegeleiding en zorg ik dat de orders vervoerd worden richting de klant. Orders komen binnen via de verkoop. Als er een order geplaatst is, dan hang ik daar een leverdatum aan. Ik zorg dat de order dan in het bakje bij de orderpicker komt en ik zorg dat het op de juiste datum geleverd word. Ik vulde nooit bestellijsten in. Nadat de order gelopen was, werd er een factuur opgemaakt. Als er bepaalde producten niet waren, dan stonden die ook niet op de factuur. Daarna kreeg ik een vervoersdocument. Dit zat in een enveloppe. Ik controleerde alleen of de naam die erop stond correct was. Ik keek nooit in de enveloppe. Als er contant betaald werd, dan kregen de chauffeurs het geld mee in de enveloppe en zij gaven dat aan mij. Ik legde het geld in de kluis. Ik ben op de hoogte van de vuurwerkregelingen. Over de administratie had ik niets te zeggen. Ik moest ook de meldingen aan het LMIP doen.”
De rechtbank zal hierna onder 4.4. per feit beoordelen of sprake is van daderschap van verdachte.
4.4. Het oordeel van de rechtbank
t.a.v. feit 5:
De verdediging voert hier het verweer dat de tenlastelegging nietig is, omdat deze onvoldoende duidelijk is. Volgens de raadsman had in de tenlastelegging opgenomen moeten worden welke maatregelen verdachte had moeten nemen om gevaren voor mens en milieu te beperken. De rechtbank is van oordeel dat nu in de tenlastelegging de periode van levering is opgenomen en het slechts per periode één klant betreft, in samenhang met het dossier, het voor de verdediging duidelijk moet zijn op welke gedragingen feit 5 ziet. De rechtbank verwerpt derhalve dit verweer. Voorts wordt het volgende overwogen.
Ten aanzien van feit 5 acht de rechtbank niet bewezen dat [bedrijf] de ten laste gelegde levering aan [betrokkene 6], h.o.d.n. [betrokkene 6] heeft begaan.
De rechtbank vindt in het dossier onvoldoende bewijs om vast te kunnen stellen dat door [bedrijf] aan deze onderneming in één keer een zodanige hoeveelheid vuurwerk is geleverd dat zij had moeten weten dan wel dat zij redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat daardoor een gevaarlijke situatie kon ontstaan. Nu aldus niet kan worden bewezen dat [bedrijf] deze ten laste gelegde gedraging heeft begaan dient ook verdachte van dit feit vrijgesproken zal worden.
De rechtbank acht echter ten aanzien van de levering aan [bedrijf 2], h.o.d.n van [bedrijf 2], wel bewezen dat daarbij door [bedrijf] is gehandeld in strijd met haar zorgplicht.
De rechtbank acht het evenwel binnen de bij [bedrijf] bestaande hiërarchische verhoudingen onaannemelijk dat het verdachte vrijstond om de aflevering van een door zijn directeur opgenomen omvangrijke bestelling niet te realiseren.De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet bewezen kan worden geacht dat verdachte de vrijheid had om er over te beschikken dat de strafbare handeling van [bedrijf] niet zou plaatsvinden. Verdachte zal derhalve ook van dit feit worden vrijgesproken.
t.a.v. de feiten 3, 4, 6, 7 en 8:
De rechtbank zal verdachte van deze feiten eveneens vrijspreken.
Ten aanzien van feit 3 overweegt de rechtbank nog het volgende.
Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat op basis van de voorliggende stukken niet bewezen kan worden dat aan [betrokkene 4] en [betrokkene 5][betrokkene 8] op of na 25 oktober 2004 rookballen zijn geleverd.
Hoewel de rechtbank wel wettig en overtuigend bewezen acht dat [bedrijf] na 25 oktober 2004 rookballen heeft geleverd aan [betrokkene 2] en [betrokkene 3] acht de rechtbank niet bewezen dat verdachte hieraan feitelijk leiding heeft gegeven.
Uit het dossier, alsmede uit verdachtes verklaringen ter zitting, leidt de rechtbank namelijk af dat verdachte zich binnen de in de onderneming gemaakte functiescheiding niet bezighield met het opnemen van bestellingen, noch met de controle van door anderen opgenomen bestellingen. Hij regelde weliswaar het vervoer van hetgeen was besteld, maar dat acht de rechtbank onvoldoende grond om aan te nemen dat verdachte uit hoofde daarvan gehouden was te controleren of er verboden vuurwerk op de bestellijsten voorkwam. Op grond van het voorgaande kan niet worden geconcludeerd dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het leveren van rookballetjes zoals is tenlastegelegd. Verdachte zal derhalve van dit feit worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 4 overweegt de rechtbank dat niet is komen vast te staan dat [bedrijf] in één keer zoveel vuurwerk heeft afgeleverd aan zowel [betrokkene 9] als [betrokkene 10] dat daarmee de voor deze ondernemers maximaal toegestane hoeveelheid vuurwerk werd overschreden. Zo kan uit bijlage 104 (m.n. factuurnr. 8622) worden afgeleid dat een deel van de bestelling van [betrokkene 9] fop- en schertsvuurwerk en dummy’s betrof en is niet duidelijk hoeveel gewicht dit vuurwerk vertegenwoordigde. Ook aan [betrokkene 10] zijn dummy’s geleverd (bijlage 105, factuurnummer 9325). Voorts is onduidelijk gebleven of het vuurwerk opgeslagen lag in een bufferbewaarplaats en of er bij het aantreffen van het vuurwerk een netto of bruto gewicht van het vuurwerk berekend is.
Derhalve kan niet bewezen dat [bedrijf] de ten laste gelegde gedragingen heeft begaan waardoor ook verdachte van dit feit vrijgesproken zal worden.
Ten aanzien van feit 6 komt de rechtbank eveneens tot een vrijspraak.
In de tenlastelegging staat als pleegplaats van het ter beschikking stellen van consumentenvuurwerk [plaats], althans in Nederland, vermeld. De rechtbank verstaat onder ‘ter beschikking stellen’ van een goed het feitelijk overdragen van de beschikkingsmacht daarover. Uit het dossier kan worden afgeleid dat al het in de tenlastelegging genoemde vuurwerk niet in Nederland, maar in België aan met name genoemde klanten van [bedrijf] ter beschikking is gesteld.
Derhalve is niet bewezen dat [bedrijf] de ten laste gelegde gedragingen in Nederland heeft begaan. Om die reden zal verdachte van dit feit worden vrijgesproken.
Ten aanzien van de feiten 7 en 8 is de rechtbank van oordeel dat niet uit de wettige bewijsmiddelen is gebleken dat verdachte enige formele of feitelijke verantwoordelijkheid droeg voor de wijze waarop financiële administratie bij [bedrijf] werd gevoerd en de wijze waarop aangifte voor de belastingen werd gedaan. Ook overigens is niet gebleken dat verdachte een meer dan ondergeschikte rol heeft gehad bij de bij [bedrijf] geconstateerde fiscale en administratieve onregelmatigheden. De rechtbank acht daarom, evenals de officier van justitie en de raadsman, deze feiten ten aanzien van verdachte niet wettig en overtuigend bewezen.
t.a.v. feit 1
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat verdachte vrijgesproken dient te worden van het op of omstreeks 20 december 2005 ter beschikking stellen van vuurwerk aan [betrokkene 1]. De rechtbank oordeelt dat niet gebleken is dat [bedrijf] vuurwerk aan [betrokkene 1] ter beschikking heeft gesteld.
Zoals hiervoor onder 4.3.2. is beschreven, is duidelijk dat verdachte als bedrijfsleider de verantwoordelijkheid en zeggenschap had over onder meer de opslag van het vuurwerk en het vuurwerk dat de bunkers verlaat om bij klanten afgeleverd te worden. In onderhavige zaak heeft een medewerker van de verdachte rechtspersoon [bedrijf] met medeweten en goedkeuring van verdachte, vuurwerk uit de bunker van [bedrijf] meegenomen om dit zelf te verkopen. Dit vuurwerk is vervolgens door de politie in beslag genomen.
De rechtbank oordeelt dat bewezen is dat [bedrijf] met medeweten en instemming van verdachte op 2 november 2005 217,5 kg vuurwerk aan [medewerker bedrijf 1] ter beschikking heeft gesteld. Deze handeling wordt primair toegerekend aan [bedrijf], aangezien het feitelijk gaat om het handelen van een persoon die uit hoofde van een dienstbetrekking werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon en de gedraging voorts past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon, te weten: verkoop van vuurwerk.
De rechtbank oordeelt dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan voormeld strafbaar handelen door [bedrijf], nu dit handelen met zijn medeweten en instemming plaatsvond, en hij, ook binnen de in de onderneming gehanteerde taakenverdeling, erover kon en mocht beschikken dat dit handelen niet zou plaatsvinden.
De rechtbank gebruikt hiervoor als bewijs:
- de bekennende verklaring van verdachte;
- het proces-verbaal van bevindingen alwaar bij de aanhouding van [medewerker bedrijf 1] 217,5 kg vuurwerk in beslag is genomen.
t.a.v. feit 2
De rechtbank acht feit 2 wettig en overtuigend bewezen gelet op:
- de verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting, inhoudende zakelijk weergegeven: “een chauffeur van [bedrijf] heeft op 22 november 2005 ten behoeve van onze klant [betrokkene 11] vuurwerk afgeleverd. Ik weet dat er op een andere plaats geleverd is dan het adres van [betrokkene 11]. Ik heb er niet bij stilgestaan of dit wel of geen bunker van [betrokkene 11] zelf was.”
- proces-verbaal van bevindingen, inhoudende tapgesprek 634 d.d. 21 november 2005, een telefoongesprek tussen [betrokkene 11] en verdachte waarin [betrokkene 11] zegt, zakelijk weergegeven: “Kunne gij morgen om 7.30 uur leveren? Het is vlakbij. Het is hier België-Nederland. Het is nogal een zending he?! Dan bel ik hem op dat gij om 7.30 uur komt en dat die man die schuur open moet maken. Ik vind het wel fijn dat gij morgen om 7.30 uur komt, want als die Hollander hier toevallig staat te koekeloere, daar heb ik meeste schrik van.” Verdachte reageert hierop met: “Ja ik ook, ik ook!”
- de verklaring van [betrokkene 11], inhoudende zakelijk weergegeven: Het grootste deel van mijn klanten betreft Nederlanders. Dit vuurwerk is rechtstreeks aan de klant geleverd waarvoor ik tussenpersoon was. Het vuurwerk is afgeleverd, in overleg met de klant in de schuur aan de [adres]. Deze plaats is aangeduid door de klant zelf. Ik moest iemand bellen om de schuur open te laten maken zodat [bedrijf] het vuurwerk in de schuur kon leveren. Vanwege de hoeveelheid en het gewicht van de dozen wilde ik de transactie zelfs niet bij mij hebben. Dit omdat ik een vergunning heb op de [adres] van in totoaal 100 kg p.s. en deze levering van feestvuurwerk zodanig groot was dat dit neer zou komen op 192 kg p.s.
- het proces-verbaal van inbeslagname, inhoudende zakelijk weergegeven: in totaal is in de schuur te [adres],4 kg consumentenvuurwerk door de politie in beslag genomen.
- het proces-verbaal van bevindingen, inhoudende zakelijk weergegeven: Door medewerkers van het observatieteam werd gezien dat de chauffeur van [bedrijf] vuurwerk afleverde, via [betrokkene 11], [adres] te [plaats] België bij een loods op de [adres] te [plaats] Nederland. De particulier, [betrokkene 12], zegt de eigenaar van het het inbeslaggenomen vuurwerk te zijn.
De rechtbank oordeelt allereerst dat de strafrechtelijke verantwoordelijkheid voor de aflevering van een grote partij vuurwerk bij genoemde schuur mede toegeschreven dient te worden aan [bedrijf] Het gaat immers om een handelen van personen die uit hoofde van een dienstbetrekking, of feitelijk op basis van een vervoersovereenkomst, ten behoeve van [bedrijf] werkzaam waren en deze gedraging paste in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon, te weten de verkoop van vuurwerk. Daarbij is, zo dit al niet direct duidelijk was op basis van voormeld telefoongesprek tussen verdachte en [betrokkene 11], op zijn minst willens en wetens het risico genomen dat er afgeleverd zou worden op een adres waar het vuurwerk niet overeenkomstig de wet zou worden opgeslagen.
De rechtbank is tevens van oordeel dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan voormeld strafbaar handelen van [bedrijf], nu dit handelen met zijn medeweten en instemming plaatsvond, en hij, ook binnen de in de onderneming gehanteerde takenverdeling, erover kon en mocht beschikken dat dit handelen niet zou plaatsvinden.
4.5. De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat:
1.
[bedrijf], gevestigd te [plaats], op 2 november 2005 te [plaats] opzettelijk een hoeveelheid consumentenvuurwerk aan een particulier ter beschikking heeft gesteld, immers heeft zij op 2 november 2005 te [plaats], 217,5 kg consumentenvuurwerk aan [medewerker bedrijf 1] ter beschikking gesteld,
terwijl hij, verdachte als leidinggevende van de BV toen en daar aan die verboden gedraging feitelijk leiding heeft gegeven;
2.
[bedrijf], gevestigd te [plaats], op 22 november 2005, te [plaats], tezamen en in vereniging met [betrokkene 11], opzettelijk 620,4 kg consumentenvuurwerk aan een particulier, te weten [betrokkene 12] te [plaats],
ter beschikking heeft gesteld,
terwijl hij, verdachte als leidinggevende van de BV toen en daar aan die verboden gedraging feitelijk leiding heeft gegeven;
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5. De strafbaarheid
5.1. De strafbaarheid van de feiten
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
t.a.v. feit 1: opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen (oud), begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
t.a.v. feit 2: medeplegen van opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen (oud), begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
5.2. De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die haar strafbaarheid uitsluit.
6. De strafoplegging
6.1. De vordering van de officier van justitie
De officieren van justitie hebben op grond van hetgeen zij bewezen hebben geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
6.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte first offender is en dat daar in de strafmaat rekening mee gehouden dient te worden. Tevens is er sprake van overschrijding van de redelijke termijn waardoor strafvermindering op z’n plaats is. Een geheel voorwaardelijke straf is passend.
6.3. Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan.
Ten aanzien van verdachte is bewezen verklaard dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan het door [bedrijf] leveren van ruim 200 kilo en ruim 600 kilo vuurwerk aan een particulier. Door deze leveringen konden aanzienlijke risico’s ontstaan voor personen en goederen, omdat van algemene bekendheid is dat particulieren normaal gesproken niet beschikken over afdoende opslagmogelijkheden voor zulke grote hoeveelheden vuurwerk. De rechtbank rekent verdachte deze feiten te meer aan, nu hij als bedrijfsleider van een professioneel vuurwerkbedrijf terdege op de hoogte moet zijn geweest van de uit voormeld handelen voortvloeiende risico’s. Verdachte heeft echter financiële belangen gesteld boven zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid.
Bij haar beslissing omtrent de straftoemeting heeft de rechtbank in het voordeel van verdachte betrokken dat verdachte geen strafblad heeft en dat hij geen persoonlijk financieel voordeel heeft gehad van de bewezen verklaarde strafbare gedragingen. De rechtbank heeft voorts in ogenschouw genomen dat de strafeis van de officier mede is gebaseerd op een aantal feiten waarvan verdachte wordt vrijgesproken.
Gezien bovenstaande feiten en omstandigheden acht de rechtbank oplegging van een onvoorwaardelijke werkstraf voor de duur van 150 uur passend en geboden. Teneinde herhaling te voorkomen, en verdachte te dwingen zijn verantwoordelijkheden in het vervolg serieus te nemen, zal de rechtbank hem tevens een gevangenisstraf voor de duur van
1 maand, geheel voorwaardelijk, opleggen.
7. De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op:
- de artikelen 47, 51 en 57 van het Wetboek van Strafrecht,
- de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en
- artikel 2.3.2 van het Vuurwerkbesluit
zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
8. De beslissing
De rechtbank:
Vrijspraak
- verklaart niet bewezen dat verdachte de onder 3, 4, 5, 6, 7 en 8 ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde onder 1 en 2 bewezen, zodanig als hierboven onder 4.5 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
t.a.v. feit 1: opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen (oud), begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
t.a.v. feit 2: medeplegen van opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen (oud), begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
- veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf van 150 uren;
- beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 75 dagen;
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van één maand, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat de voorwaardelijke straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
Dit vonnis is gewezen door mr. C.W. Bianchi, voorzitter, mr. A. Kuijer en mr. I. Bruna, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P. Groot-Smits, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 24 september 2009.
Mr. P. Groot-Smits was buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.