ECLI:NL:RBUTR:2009:BK4680

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
2 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
612761 UC EXPL 09-1244 LH
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde pensioenpremies door ondernemer tegen pensioenfonds

In deze zaak vorderde een ondernemer de terugbetaling van door hem betaalde pensioenpremies aan het pensioenfonds, omdat hij ten onrechte als verplicht deelnemer was aangemerkt. De ondernemer had van 1 februari 1994 tot 1 januari 1998 een slagersbedrijf en was verplicht deelnemer in het Bedrijfstakpensioenfonds voor het Levensmiddelenbedrijf. Na de beëindiging van zijn slagersbedrijf heeft hij een onderneming in reproductie- en kopieerwerk opgericht. Het pensioenfonds stelde dat de ondernemer onder de werkingssfeer viel en verweerde zich met een beroep op het gezag van gewijsde van eerdere vonnissen waarin de ondernemer in verzet was gekomen tegen dwangbevelen. De kantonrechter honoreerde de verweren van het pensioenfonds en wees de vordering van de ondernemer af.

De procedure begon met een dagvaarding op 20 januari 2009, waarna het pensioenfonds antwoord gaf. De ondernemer diende een repliek in en het pensioenfonds een dupliek. De kantonrechter oordeelde dat de eerdere vonnissen van de kantonrechter te Terborg gezag van gewijsde hadden, omdat de ondernemer geen hoger beroep had ingesteld. Dit betekende dat de eerdere beslissingen bindend waren en dat de ondernemer niet kon terugkomen op zijn verplichting tot betaling van de pensioenpremies.

De kantonrechter concludeerde dat de ondernemer niet kon aantonen dat hij ten onrechte als verplicht deelnemer was aangemerkt en dat er geen sprake was van onverschuldigde betaling. De vordering werd afgewezen en de ondernemer werd veroordeeld in de proceskosten. Het vonnis werd uitgesproken op 2 december 2009 door kantonrechter L.C. Heuveling van Beek.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector kanton
Locatie Utrecht
zaaknummer: 612761 UC EXPL 09-1244 LH
vonnis d.d. 2 december 2009
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats],
verder ook te noemen [eiser],
eisende partij,
gemachtigde: mr. R.H. Kuiper,
tegen:
de stichting
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Detailhandel,
gevestigd te De Meern,
verder ook te noemen het pensioenfonds,
gedaagde partij,
gemachtigde: GGN Gerechtsdeurwaarders Utrecht.
Het verloop van de procedure
[eiser] heeft bij dagvaarding van 20 januari 2009 een vordering ingesteld.
Het pensioenfonds heeft geantwoord op de vordering.
[eiser] heeft voor repliek en het pensioenfonds heeft voor dupliek geconcludeerd.
Hierna is uitspraak bepaald.
De vaststaande feiten
1.1. [eiser] heeft van 1 februari 1994 tot 1 januari 1998 aan [adres] te [woonplaats] een slagersbedrijf en een onderneming in reproductie- en kopieerwerk geëxploiteerd. In die periode was [eiser] verplicht deelnemer in het Bedrijfstakpensioenfonds voor het Levensmiddelenbedrijf.
1.2. Met ingang van 1 januari 1998 heeft [eiser] het slagersbedrijf beëindigd. Sindsdien houdt hij zich, blijkens de inschrijving van zijn eenmanszaak met de handelsnaam ‘Copy Point Kopieerwerk’, nog uitsluitend bezig met productie- en kopieerwerk, groothandel in kantoorartikelen en telemarketingactiviteiten. In reactie op de melding van [eiser] dat hij geen levensmiddelenbedrijf meer voerde, heeft het Bedrijfstakpensioenfonds voor de Detailhandel, namens haar Interpolis Pensioenbeheer B.V. als administrateur, hem bij brief van 11 mei 2004 bericht dat zijn registratie voor het levensmiddelenbedrijf per 31 december 1997 was beëindigd en dat zijn genoemde eenmanszaak per 1 januari 1998 was ingeschreven.
1.3. [eiser] heeft over de periode van 1 januari 1998 tot en met 29 november 2007 aan de administrateur van het pensioenfonds (pensioen)premies betaald. In die periode heeft [eiser], op 7 juli 2004, met een medewerkster van het pensioenfonds zijn pensioenadministratie doorgenomen en afgesproken dat het pensioenfonds mutaties zou verwerken en [eiser] na ontvangst van correctiefacturen het openstaande saldo zou voldoen. Het pensioenfonds heeft deze afspraken bij brief van 17 september 2004 aan [eiser] bevestigd.
1.4. Met ingang van 29 november 2007 heeft [eiser] zijn eenmanszaak omgezet in een besloten vennootschap, ‘Copy Point Kopieerwerk B.V.’ In die vennootschap is sindsdien productie-, druk- en kopieerwerk verricht en een groothandel in kantoorartikelen gedreven. Op grond van onder meer de door de vennootschap verstrekte informatie heeft Interpolis Pensioenbeheer B.V. bij brief van 18 maart 2008 meegedeeld dat zij niet was geregistreerd voor (onder meer) het Bedrijfstakpensioenfonds voor de Detailhandel. Bij brief van 25 maart 2008 heeft de gemachtigde van [eiser] zich op het standpunt gesteld dat diens eenmanszaak nimmer in de werkingssfeer van het pensioenfonds is gevallen en het pensioenfonds aangemaand de ten onrechte afgedragen (pensioen)premies aan [eiser] terug te betalen.
1.5. Intussen had het pensioenfonds op 27 juni 2007 een tweetal dwangbevelen tegen [eiser] uitgevaardigd, waarin werd overwogen dat hij onder de werkingssfeer van het Pensioenfonds valt en daarom op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds (Wet BPF 2000) verplicht is tot betaling van de voor zijn werknemers verschuldigde premies. Het ene dwangbevel betrof een aantal in mei 2004 door het pensioenfonds aan [eiser] gezonden facturen, die tot een bedrag van € 2.442,30 onbetaald waren gelaten, het andere betrof onbetaalde facturen uit 2005 en 2006 ten bedrage van € 5.312,28. De dwangbevelen zijn op 31 oktober 2007 aan [eiser] betekend.
1.6. [eiser] is van beide dwangbevelen tijdig in verzet gekomen bij de rechtbank te Zutphen, sector kanton, locatie Oude IJsselstreek. In de verzetprocedure met zaaknummer 320460 CV 07-2550 heeft [eiser] zich uitsluitend verweerd tegen de hoogte van het door het pensioenfonds van hem gevorderde. Bij vonnis van 9 oktober 2008 heeft de kantonrechter te Terborg het verzet van [eiser] grotendeels ongegrond verklaard. Beslist werd dat het pensioenfonds het dwangbevel ten uitvoer kan leggen, behoudens ten aanzien van een premiebetaling van € 671,19 en de post invorderingskosten.
1.7. In de zaak met nummer 320461 CV 07-2551 heeft [eiser] zich er aanvankelijk eveneens slechts op beroepen dat de hoogte van het van hem gevorderde bedrag onjuist was. Omdat [eiser] zich er eerst na de gehouden comparitie, bij conclusie van repliek in oppositie, op had beroepen dat hij vanaf 1994 ten onrechte als verplicht deelnemer in een bedrijfstakpensioen-fonds is aangemerkt, daarmee een nieuw, verstrekkend en de context van het geding te buiten gaand verweer introducerend, heeft de kantonrechter dat verweer op grond van de eisen van een goede procesorde ter zijde gelaten. Bij vonnis van 13 november 2008 heeft de kantonrechter te Terborg beslist dat het dwangbevel ten uitvoer kan worden gelegd, behoudens ten aanzien van de daarop inmiddels door [eiser] gedane betaling van € 1.166,21 en de post invorderingskosten.
1.8. Tegen beide genoemde vonnissen zijn geen rechtsmiddelen aangewend. [eiser] heeft aan het pensioenfonds voldaan hetgeen hij ingevolgde die vonnissen verschuldigd was.
De vordering en de standpunten van partijen
2.1. [eiser] vordert, na vermeerdering van de eis, de veroordeling van het pensioenfonds om aan hem te voldoen € 67.605,10, bestaande uit € 33.663,24 aan onverschuldigd betaalde premies, € 1.742,29 aan rente en kosten, € 24.816,74 aan schadevergoeding en € 7.382,83 aan kosten van een ingeschakelde deskundige, te vermeerderen met de wettelijke rente over de vanaf 1 januari 1998 tot 1 juni 2007 gemiddeld per jaar betaalde pensioenpremies en met de wettelijke rente over € 33.941,86 vanaf 20 januari 2009 tot de algehele voldoening, met veroordeling van het pensioenfonds in de proceskosten.
2.2. [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat het pensioenfonds van januari 1998 tot en met november 2007 zonder rechtsgrond (pensioen)premies bij hem heeft geïnd, omdat in zijn bedrijf ‘Copy Point Kopieerwerk’ geen detailhandel is uitgeoefend. Het bedrijf deed nagenoeg alleen zaken met ondernemers, getuige ook de brief van 18 maart 2008 van de administrateur van het pensioenfonds. Blijkens de verklaring van zijn accountant zijn de bedrijfsactiviteiten van de eenmanszaak en die van de besloten vennootschap van [eiser] wat dat betreft identiek. Dat hij geen bezwaar tegen zijn aansluiting bij het pensioenfonds heeft gemaakt, brengt niet met zich mee dat hij onder zijn werkingssfeer valt. Daarvoor is alleen de aard van de bedrijfsactiviteiten bepalend. [eiser] vordert de afgedragen premies als onverschuldigd betaald terug. Hij vordert voorts schadevergoeding, omdat het pensioenfonds jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld doordat het is tekort geschoten in de verplichting om - alvorens [eiser] als verplicht deelnemer aan te merken - zorgvuldig onderzoek naar de aard van zijn bedrijf te doen. Om proceseconomische redenen heeft [eiser] ervoor gekozen om geen beroep in te stellen tegen de vonnissen van de kantonrechter te Terborg, maar om de ten onrechte betaalde premies in de onderhavige bodemprocedure terug te vorderen.
3. Het pensioenfonds betwist de vordering. In mei 2004 is de eenmanszaak van [eiser], mede op grond van de door hemzelf verstrekte gegevens, met juistheid per 1 januari 1998 als detailhandel aangemerkt. Tegen die beslissing heeft [eiser] geen bezwaar gemaakt en hij heeft ook geen informatie verstrekt die daaraan kan doen twijfelen. Hij heeft daarentegen jarenlang ingestemd met zijn aansluiting bij het pensioenfonds en kan daarop nu niet meer terugkomen. Hij was wettelijk verplicht deelnemer in het pensioenfonds en - daarmee - gehouden tot betaling van de afgedragen premies. Van onverschuldigde betaling is geen sprake. Evenmin van een onrechtmatige daad, omdat het pensioenfonds op grond van de beschikbare informatie redelijkerwijs mocht aannemen dat [eiser] binnen de werkingssfeer van het pensioenfonds viel. Aan het verzet dat [eiser] tegen de dwangbevelen van 27 juni 2007 heeft gedaan, heeft hij niet ten grondslag gelegd dat hij niet onder de werkingssfeer van het pensioenfonds viel. Dat verzet was alleen tegen de hoogte van de dwangbevelen gericht. Het verzet is bij vonnissen van de rechtbank te Zutphen van 9 oktober en 13 november 2008 grotendeels ongegrond verklaard. Tegen deze vonnissen heeft [eiser] geen hoger beroep ingesteld en zij hebben daarom in dit geding tussen partijen gezag van gewijsde.
De beoordeling van het geschil
4.1. Op grond van artikel 25 Wet BPF 2000 neemt de kantonrechter kennis van burgerlijke rechtsvorderingen ter zake van deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds. De kantonrechter is daarom bevoegd van dit geschil kennis te nemen en daarin te beslissen.
4.2. Het meest vergaande verweer dat het pensioenfonds tegen de vordering van [eiser] heeft gevoerd, houdt in dat de vonnissen van de kantonrechter te Terborg van 9 oktober en 13 november 2008 in dit geding tussen partijen gezag van gewijsde hebben. Dit verweer slaagt. De kantonrechter overweegt hieromtrent het volgende.
4.3. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt mee dat de beide genoemde vonnissen hun bindende kracht tussen partijen slechts kunnen verliezen doordat daartegen een door de wet opengesteld rechtsmiddel wordt aangewend. Nu vaststaat dat beide (op tegenspraak gewezen) vonnissen onherroepelijk zijn geworden omdat daartegen geen hoger beroep, cassatie of revisie is ingesteld, komt ingevolge artikel 236 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aan die vonnissen in het onderhavige geding tussen partijen gezag van gewijsde toe. De door de kantonrechter te Terborg in deze vonnissen genomen beslissingen, zowel die welke in het dictum zijn opgenomen als die welke in de daaraan voorafgaande rechtsoverwegingen zijn vervat, betreffen dezelfde rechtsbetrekking als die welke thans tussen partijen in geschil is. Met het in kracht van gewijsde gaan van die vonnissen is onherroepelijk tussen partijen komen vast te staan dat de dwangbevelen van 27 juni 2007 op goede gronden door het pensioenfonds tegen [eiser] zijn uitgevaardigd en (behoudens voor zover uit het dictum van de vonnissen anders blijkt) mochten worden ten uitvoer gelegd. Daaruit volgt niet alleen dat de kantonrechter onherroepelijk heeft vastgesteld dat het pensioenfonds gerechtigd was om van [eiser] voldoening van de door hem in 2004, 2005 en 2006 onbetaald gelaten facturen te vorderen, maar - impliciet - ook dat hun onderlinge rechtsbetrekking in de periode(s) waarop die facturen betrekking hebben daarvoor de benodigde grondslag bood. Nu niet is gesteld of gebleken dat zich in de periode van 1 januari 1998 tot 30 november 2007 relevante wijzigingen in de aard van de bedrijfsactiviteiten van [eiser] hebben voorgedaan, brengt dit tevens mee dat rechtens is vastgesteld dat [eiser] als verplichte deelnemer in het pensioenfonds mocht worden aangemerkt.
4.4. Aan het voorgaande doet niet af dat [eiser] in de procedure die tot het vonnis van 9 oktober 2008 heeft geleid niet, en in die welke tot dat van 13 november 2008 heeft geleid eerst in de conclusiewisseling na de gehouden comparitie van partijen en daarmee volgens de kantonrechter te Terborg te laat, het verweer heeft gevoerd dat het pensioenfonds hem ten onrechte als verplicht deelnemer heeft aangemerkt. Aan het aannemen van gezag van gewijsde van een vonnis staat niet in de weg dat het partijdebat zich in de daaraan voorafgegane procedure niet (mede) heeft uitgestrekt tot het geschilpunt dat in het latere geding tussen partijen aan de rechter wordt voorgelegd. De kantonrechter verwijst hiervoor naar de conclusie van Advocaat-Generaal mr. Huydecoper voor het arrest van de Hoge Raad van 24 september 2004 (NJ 2006,200), waarin deze zich (onder punt 18) schaarde achter ‘het standpunt dat gezag van gewijsde ook kan toekomen aan vaststellingen die op onweersproken partijstellingen berusten (-).’ [eiser] heeft er, door te kiezen voor zijn processuele opstelling, aan bijgedragen dat de kantonrechter de door het pensioenfonds gepresenteerde voorstelling van de rechtsbetrekking van partijen, nu deze onvoldoende was weersproken, als juist heeft aanvaard. Dat hij in de vonnissen heeft berust om in een afzonderlijke procedure - de onderhavige - een vordering uit (onder meer) onverschuldigde betaling in te stellen, dient in de omstandigheden van dit geval voor rekening van [eiser] te blijven. Hij heeft in dat verband miskend dat het in de eerdere procedures niet ging om een voorlopige voorziening. Evenals het huidige geding ging het in die beide gevallen om bodemprocedures.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat in dit geding niet wordt toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de vraag of de eenmanszaak van [eiser] van 1 januari 1998 tot 30 november 2007 als detailhandel in de zin van de statuten van het pensioenfonds kon worden aangemerkt.
4.6. Overigens wijst de kantonrechter erop dat ook de opstelling die [eiser] in de loop der jaren heeft gekozen aan toewijzing van de vordering in de weg zou hebben gestaan. De kantonrechter begrijpt de stellingen van het pensioenfonds aldus, dat het zich kennelijk op rechtsverwerking heeft willen beroepen. Het heeft daartoe bij conclusie van antwoord ook voldoende feiten aangevoerd, die [eiser] niet heeft weersproken. Ook dit verweer van het pensioenfonds slaagt, omdat niet alleen door de eerder door [eiser] aan het pensioenfonds gedane betalingen, maar ook door de in juli 2004 tussen partijen gemaakte afspraken, bij het pensioenfonds het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat [eiser] ermee instemde dat zijn bedrijfsactiviteiten als detailhandel werden aangemerkt. Met het pensioenfonds is de kantonrechter van oordeel dat het, mede gezien de in artikel 10 van het toepasselijke uitvoeringsreglement omschreven informatieplicht van de aangesloten werkgever, op de weg van [eiser] lag om ter betwisting van het vanaf mei 2004 door het pensioenfonds ingenomen standpunt de noodzakelijke gegevens te verstrekken. Dat heeft hij nagelaten. Zelfs van een betaling onder protest, zoals die zich in september 2002 eens heeft voorgedaan, is vanaf medio 2004 geen sprake meer geweest. Kennelijk, zo mocht het pensioenfonds veronderstellen, was hij in juli 2004 van zijn verplichte deelneming overtuigd geraakt. Onder deze omstandigheden is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid met de gedragingen van [eiser] onverenigbaar dat hij er zich nu nog op zou kunnen beroepen niet onder de werkingssfeer van het pensioenfonds te zijn gevallen. Dat zou ook de positie van het pensioenfonds, dat jarenlang de pensioenen van de werknemers van [eiser] heeft verzekerd, onredelijk schaden.
4.7. Uit het voorgaande vloeit voort dat van onverschuldigde betaling geen sprake is geweest. Ook hetgeen [eiser] overigens aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd, kan niet tot toewijzing ervan leiden. Van ongerechtvaardigde verrijking of een onrechtmatige daad is aan de zijde van het pensioenfonds geen sprake geweest. De vordering wordt daarom afgewezen.
4.8. [eiser] wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten. Op vordering van het pensioenfonds wordt de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Beslissing
De kantonrechter:
wijst de vordering af;
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van het pensioenfonds, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.200,-- aan salaris gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.C. Heuveling van Beek, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 december 2009.