Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 204311 / HA ZA 05-2402
Vonnis van 9 december 2009
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. O.F.J. Moorman van Kappen,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] BV,
gevestigd te [vestigingsplaats],
gedaagde,
advocaat mr. J.M. van Noort.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 14 maart 2007;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 5 september 2007;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 8 januari 2008;
- het proces-verbaal van tegenverhoor van 6 mei 2008;
- het proces-verbaal van tegenverhoor van 16 juni 2008;
- de conclusie na getuigenverhoor;
- de antwoordconclusie na getuigenverhoor;
- de akte van [eiser];
- de fax van 31 december 2008 van [gedaagde];
- de beslissing van de rolrechter van 7 januari 2009, waarbij de akte van [eiser] gehandhaafd blijft;
- de antwoordakte van [gedaagde].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. In haar tussenvonnis van 14 maart 2007 heeft de rechtbank [eiser] opgedragen te bewijzen dat de door hem op 19 maart 2001 en 26 maart 2001 bij [A] gekochte pontons zijn afgeleverd bij [gedaagde] en dat deze pontons door [eiser] aan [gedaagde] ter beschikking zijn gesteld.
2.2. Met betrekking tot het eerste gedeelte van zijn bewijsopdracht (namelijk dat de door hem op 19 maart 2001 en 26 maart 2001 bij [A] gekochte pontons zijn afgeleverd bij [gedaagde]) stelt [eiser] in zijn conclusie na getuigenverhoor – voor zover van belang – het volgende.
Op 19 maart 2001 heeft hij van [A] 22 pontons gekocht (7 middenpontons en 15 koppontons). Dit blijkt uit de factuur van [A] van 19 maart 2001 met nummer 2017 ten bedrage van f 108.349,50 alsmede uit de spoedoverboeking van dezelfde datum.
Op 26 maart 2001 heeft hij nogmaals 7 middenpontons en 15 koppontons van [A] gekocht, hetgeen blijkt uit de factuur van [A] van dezelfde datum met nummer 20110 ten bedrage van f 108.349,50 alsmede uit de spoedoverboeking van 24 maart 2001.
2.3. Deze pontons zouden bij [gedaagde] worden afgeleverd, omdat zij met het oog op verhuur aan derden door [eiser] in de VOF met [gedaagde] zouden worden ingebracht. De bestellingen bij [A] verliepen daarom in eerste instantie via [gedaagde]. Dat is ook de reden waarom [gedaagde] de facturen van [A] ontving en hij deze aan [eiser] doorstuurde. Ter onderbouwing hiervan voert hij aan dat uit de faxgegevens bovenaan de factuur van 26 maart 2001 blijkt dat [gedaagde] deze op dezelfde dag om 11:57 uur aan hem heeft doorgestuurd. Het nummer waar vandaan deze factuur doorgestuurd ([faxnummer]) is immers het faxnummer van [gedaagde], aldus [eiser].
Pas na de fax van mevrouw [B] van 27 maart 2001 aan [A] ontstond het eerste rechtstreekse contact tussen [eiser] en [A]. In deze fax schrijft [B]:
“Zoals al telefonisch besproken, wil ik u hierbij verzoeken de tenaamstelling van factuur 2017 en 20110 te wijzigen in:
[C] (…)”.
2.4. In totaal zou [A] de 44 door [eiser] gekochte pontons bij [gedaagde] afleveren. Dit is volgens [eiser] ook gebeurd. Uit de door hem overgelegde vrachtbrieven en leveringsbonnen blijkt dat op 15 maart 2001 10 pontons, op 20 maart 2001 in twee ritten 22 pontons en op 27 maart 2001 10 pontons bij [gedaagde] zijn afgeleverd. Voorts zijn twee pontons apart geleverd.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat deze pontons bij [gedaagde] zijn afgeleverd, wijst [eiser] ook op de verklaring die [D] op 5 september 2007 heeft afgelegd:
“Ik heb pontons afgeleverd bij [gedaagde]. Ik wist wie die pontons gekocht had. Dat was [gedaagde]. Of het nu de V.O.F. was of niet of [gedaagde] zelf daar had ik niet mee van doen.”
En voorts:
“Ik heb op 15, 20 en 27 maart 2001 een vracht pontons gebracht. Op één dag heb ik twee vrachten gebracht. (…) Ik weet dat 2 pontons nagebracht zijn door [A] zelf. (…) Ik heb er dus in totaal 42 zelf gebracht en er zijn er 2 door [A] zelf nagebracht. (…) Mijn zwager heeft dat samen met [A] gedaan.”
2.5. Verder wijst [eiser] op de verklaring die [E] (werkzaam bij [gedaagde]) op 8 januari 2008 heeft afgelegd:
“In 2001 zijn bij ons pontons afgeleverd maar ik weet niet of die van [eiser] of [gedaagde] kwamen. Ik weet niet zeker of het in 2001 was. De levering duurde één of twee weken. Het waren er een dikke veertig. (…) Eerder was sprake van een aankoop door [gedaagde] van zo’n tachtig pontons. Er werd toen gezegd door [F] dat er door [eiser] 44 pontons zouden worden gekocht en door hem zelf ook 44 pontons. Dit hoorde ik van [F] maar hij zegt wel meer wat. Soms is het net een kleine jongen.”
Over de herkomst van de pontons heeft [E] verklaard:
“De leverancier van de pontons aan [gedaagde] was [A]. Ik hoorde dat ze via [A] gekocht waren.”
2.6. Ook wijst [eiser] op de verklaring die [G] (een ex-medewerker van [gedaagde]) op 8 januari 2008 heeft afgelegd:
“Ik heb meegemaakt dat bij [gedaagde] pontons werden afgeleverd. Uit de papieren die mij zijn toegestuurd weet ik dat er in maart 2001 pontons zijn afgeleverd. (…) Het was of in 2000 of in 2001. In ieder geval niet later want vanaf 2001 hebben wij pontons bij [gedaagde]. Volgens mij zijn er toen tussen de veertig en zestig pontons afgeleverd bij [gedaagde]. Dat denk ik omdat ik weet dat we nu 44 pontons hebben en ik weet dat er toen meer waren. (…) Ik weet niet wie de eigenaar is van de pontons die werden afgeleverd in 2001. Dat stond er niet op. Er werd [F] gezegd dat [H] en hij samen de pontons aanschaften om een verhuurbedrijfje te beginnen. Ik heb dat van [F] gehoord.”
Over de herkomst van de pontons heeft [G] verklaard:
“De pontons kwamen van [A] vandaan. (...) [F] heeft toen gezegd dat hij pontons had gekocht bij [A]. Ik heb niet iemand horen zeggen dat [eiser] bij [A] pontons had gekocht. Ik heb wel verhalen gehoord dat ze allebei pontons hadden gekocht. Je wist gewoon dat [F] en [H] allebei pontons hadden gekocht. Dat wist je omdat je woont in een dorp en daarover wordt gepraat in het dorp.”
2.7. [gedaagde] heeft op 6 mei 2008 in het kader van het tegenverhoor evenwel verklaard:
“Ik blijf bij mijn standpunt dat [eiser] geen pontons aan mij ter beschikking heeft gesteld. Evenmin zijn er pontons van [eiser] bij mij afgeleverd, noch heb ik pontons van [eiser] gehuurd. (…) In 2001 heb ik 33 pontons van [A] gekocht. Dat was op 19 maart en 26 maart. Einde 2001 heb ik wederom elf pontons gekocht. In totaal beschik ik over 44 pontons. Deze 44 pontons heb ik nog steeds, niet meer en niet minder. Daarmee bedoel ik te zeggen dat er geen pontons van [eiser] bij zijn gekomen.”
En voorts:
“Ik weet niet of ik vrachtbrieven heb van de 33 pontons die [A] mij heeft geleverd. (…)”
Verder heeft hij verklaard:
“Van de 33 pontons die ik in maart 2001 heb gekocht zijn er 21 door mij via de bank betaald. Ik verwijs daarvoor naar de facturen van [A] met de nummers 20114 en 2016, alsmede naar de bankafschriften van 16 maart 2001 en 18 mei 2001, die als kopie aan dit proces-verbaal worden gehecht. Daarna heb ik twaalf pontons contant betaald. Van deze betaling heb ik geen bewijsstukken kunnen vinden, maar betaling heeft rond diezelfde tijd plaatsgevonden. (…)”
Aan deze verklaring mag volgens [eiser] echter geen waarde worden gehecht. De verklaring van [gedaagde] kan slechts bewijs in zijn nadeel opleveren, omdat hij partijgetuige is. [eiser] stelt verder dat [gedaagde]s verklaring ongeloofwaardig is, omdat hij niet in staat is een sluitende verklaring te geven voor zijn standpunt dat hij 33 pontons van [A] heeft gekocht. Uit de door hem ter gelegenheid van het tegenverhoor op 6 mei 2008 overgelegde facturen en betalingsbewijzen blijkt volgens [eiser] dat [gedaagde] slechts 21 pontons heeft gekocht.
[gedaagde]s verklaring dat hij 12 pontons contant betaald heeft, is – gelet op de koopprijs van ongeveer EUR 50.000,- en het ontbreken van een betalingsbewijs – ook ongeloofwaardig, aldus [eiser]. Bovendien heeft [gedaagde] tijdens de comparitie van partijen op 13 september 2006 nog verklaard 33 pontons (en geen 44) te hebben gekocht. Hier komt volgens [eiser] bij dat uit de correspondentie tussen de advocaten van [A] en [gedaagde] blijkt dat [gedaagde] 33 pontons van [A] zou afnemen en dat deze pontons op 29 november 2001 vanwege (gedeeltelijke) niet-betaling door [gedaagde] nog niet waren geleverd. [eiser] wijst in het bijzonder op de brief van mr. Kok (de advocaat van [gedaagde]) van 28 november 2001 aan mr. Sloof (de advocaat van [A]) waarin hij schrijft:
“Wij spreken met u en uw cliënte af, dat ik dit bedrag (het verschuldigde bedrag van f 108.349,50, toevoeging rechtbank) pas na de bedoelde levering aan mijn cliënte zal betalen.”
Hieruit volgt volgens [eiser] dat het niet anders kan dan dat de pontons die in 2001 door [gedaagde] gebruikt zijn, de pontons waren die [eiser] bij [A] had gekocht. Bovendien heeft [gedaagde] de facturen van [A] (ook die waarvan de tenaamstelling is gewijzigd) aan [eiser] doorgestuurd (zie r.o. ?2.3), hetgeen zijn stelling ondersteunt dat de levering van de door hem gekochte pontons via [gedaagde] zou lopen.
2.8. Volgens [eiser] kan evenmin waarde worden gehecht aan de verklaring die [I] (ex-medewerker van [eiser]) op 6 mei 2008 heeft afgelegd. [I] heeft onder meer verklaard:
“Ik heb de pontons zien liggen op de werf van [eiser]. Dit aantal ponton varieerde, maar ik denk dat er tien à twintig gemiddeld op de werf lagen. De pontons zijn ongeveer 2 bij 1 meter groot. Ik weet niet van wie deze pontons waren. (…) Ik heb in elk geval in 2001 gemiddeld tien à twintig pontons op de werf bij [eiser] gezien. Deze pontons lagen opgestapeld in stapels van vier à zes. Het waren blauwe pontons. Ik weet niet meer precies tot wanneer er gemiddeld tien à twintig pontons op de werf aanwezig waren. (…) Medio 2001 was de werf ongeveer veertig à zestig vierkante meter groot. Ik heb het dan over het deel dat bestraat is. Daarnaast had [eiser] nog een stuk braakliggend terrein en een schuur. Bij elkaar besloeg het terrein van [eiser] denk ik ongeveer 100 vierkante meter. Het braakliggend terrein was ook in 2001 al van [eiser]. Voor de duidelijkheid heb ik een tekening gemaakt van het terrein van [eiser], welke tekening aan dit proces-verbaal wordt gehecht. Op deze tekening heb ik met een kruis aangegeven waar de pontons lagen.”
Voor zover uit [I]s verklaring de conclusie zou kunnen worden getrokken dat de pontons in eerste instantie door [A] aan [eiser] (en pas daarna aan [gedaagde]) zijn afgeleverd, blijkt volgens [eiser] uit de door hem in het geding gebrachte luchtfoto’s van Google Maps dat de verklaring van [I], gelet op de afmetingen van het terrein, niet kan kloppen. Het is onmogelijk om de door [I] gestelde hoeveelheid pontons (die een afmeting hebben van 4,20 m lang, 2,40 breed en 70 cm hoog) op de door hem aangewezen plek op te stapelen, aldus [eiser].
Volgens [eiser] heeft [I] hem – samengevat – vanwege een arbeidsconflict een hak willen zetten door een voor hem nadelige verklaring af te leggen, terwijl hij weet dat de door [eiser] aangeschafte pontons bij [gedaagde] zijn afgeleverd om te worden verhuurd. Ter onderbouwing van dit standpunt voert [eiser] aan dat [I] zijn handtekening heeft gezet op de presentielijst voor het verslag van de zogenoemde Toolboxmeeting van 1 november 2002. In dit verslag is onder meer opgenomen:
“Met [gedaagde] b.v. zijn vorig jaar ca. 80 pontons aangeschaft. Deze worden verhuurd door de VOF [J], gevormd door [gedaagde] b.v. en [C].”
Over zijn handtekening heeft [I] op 6 mei 2008 verklaard:
“De handtekening op de presentielijst is wel van mij. Ik verklaar daarover dat deze presentielijst betrekking moet hebben op een Toolboxmeeting van een andere datum.”
2.9. Met betrekking tot het tweede gedeelte van zijn bewijsopdracht (namelijk dat de pontons door hem aan [gedaagde] ter beschikking zijn gesteld) stelt [eiser] dat uit de aan hem gerichte factuur van [gedaagde] van 2 februari 2002 reeds blijkt dat hij pontons van [eiser] in zijn bezit had. Uit deze (tijdens de comparitie overgelegde) factuur blijkt volgens [eiser] dat [gedaagde] vanaf februari/maart 2001 pontons verhuurde. Dit kunnen geen andere pontons geweest zijn dan die van hem, aldus [eiser]. Hij stelt dat uit deze factuur blijkt dat [gedaagde] zelf van mening is dat [eiser] gerechtigd is tot een gedeelte van de verhuuropbrengsten, omdat de huuropbrengsten door [gedaagde] worden verantwoord en de kosten in verband met de verhuur worden afgetrokken van de huuropbrengst die aan [eiser] toekomt. De factuur moet volgens [eiser] dan ook als een schriftelijke erkenning van [gedaagde] worden gezien dat de door hem verhuurde pontons van [eiser] zijn.
In dit licht wijst [eiser] ook op de verklaring van [D] die volgens [eiser] heeft verklaard niet gezien te hebben dat er ook nog andere leveringen hebben plaatsgevonden. Kennelijk bedoelt [eiser] hiermee te zeggen dat zijn pontons de enige zijn die bij [gedaagde] zijn afgeleverd.
2.10. Verder wijst [eiser] op de verklaring van [K] van 8 januari 2008:
“Ik herinner me dat hij zei dat [H] en hij, [F] samen deze pontons hadden gekocht.”
Ook wijst hij op de verklaring van [L] (de vader van [B]) van 8 januari 2008: Hij ([F], toevoeging rechtbank) heeft wel gezegd dat er pontons die door [H] zijn ingebracht in de V.O.F. zijn verhuurd. (…) Ik heb meerdere gesprekken gehad met [F] hierover. Hij heeft tijdens deze gesprekken niet gezegd dat hij pontons van [eiser] heeft verhuurd. Hij zei dat de V.O.F. pontons had verhuurd.”
Alsmede:
“Ik ben niet betrokken geweest bij de aankoop en levering van de pontons van [eiser]. Wel heb ik de nota’s gezien en [eiser] geadviseerd om de tenaamstelling van de nota’s te wijzigen. Eerst stonden deze op naam van [gedaagde] en daarna op naam van [H]. Voor de betalingen zijn ze gewijzigd. Mijn dochter heeft dit aan [A] gevraagd om te wijzigen. Ik heb die laten wijzigen omdat je geen betalingen kunt doen op nota’s die niet op je naam staan.”
En voorts:
“[H] heeft gezegd dat hij 44 pontons gekocht had die hij inbracht in een V.O.F. met [gedaagde]. (…) Tijdens de gesprekken die ik na december 2004 met [gedaagde] heb gehad heeft hij erkend dat [eiser] 44 pontons in de V.O.F. ingebracht heeft. Hij heeft zelfs gevraagd of hij die 44 pontons van [eiser] kon overnemen.”
2.11. Ter onderbouwing van de door hem gestelde samenwerking met [gedaagde] wijst [eiser] tevens op de verklaringen van [E] en [G]. [E] heeft verklaard:
“Laat ik het zo zeggen: “Ik heb ook [F] wel eens iets horen zeggen over gezamenlijke pontonverhuur”. Ik heb bij zowel [eiser] als [gedaagde] mooie gekleurde folders zien liggen waarop het adres van [URL]. en nog wat en de onderste regel [regel] stond.”
En [G] heeft verklaard:
“Ik heb een keer een folder gezien waar de namen van [H] en [gedaagde] B.V. op voorkwamen.”
2.12. Tot slot wijst [eiser] op het feit dat [K] heeft verklaard dat [gedaagde] hem opdracht heeft gegeven 80 pontons te spuiten. Omdat [gedaagde] heeft verklaard dat hij zelf niet meer dan 33 pontons had, moeten de resterende pontons volgens [eiser] wel van hem zijn.
2.13. In zijn antwoordconclusie na getuigenverhoor stelt [gedaagde] – voor zover van belang – zich allereerst op het standpunt dat [eiser] niet heeft bewezen dat hij pontons van [A] heeft gekocht. Hiertoe voert hij aan dat het niet mogelijk is dat, zoals [eiser] met verwijzing naar de verklaring van [D] stelt (zie r.o. 2.4), op 15 maart 2001 een transport pontons heeft plaatsgevonden als [eiser] pas op 19 en 24 maart 2001 heeft betaald.
Daar komt volgens [gedaagde] bij dat het onmogelijk is dat [eiser] de factuur van [A] met nummer 20110 van 26 maart 2001 voor 22 pontons reeds op 24 maart 2001 heeft betaald, waarbij [eiser] bij zijn betaling zelfs verwijst naar het nummer van deze factuur (zie r.o. 2.2). [gedaagde] zet vraagtekens bij de authenticiteit van de door [eiser] in het geding gebrachte facturen.
2.14. Verder volgt volgens [gedaagde] uit de tekst op de factuur van 26 maart 2001, die luidt “betaling: telefonisch d.d. 26-03-01 voor 12.00 i.v.m. transport.”, dat het transport nog dezelfde dag moest plaatsvinden. Dit volgt uit de verklaring van [D] die volgens [gedaagde] heeft verklaard dat alle transporten in één dag worden uitgevoerd. [D] heeft echter niets verklaard over een transport op deze datum. Kennelijk bedoelt [gedaagde] hiermee te zeggen dat er op 26 maart 2001 geen transport heeft plaatsgevonden, zodat de factuur van [A] van die datum niet tot bewijs van [eiser]s stellingen kan dienen.
2.15. Het is juist [gedaagde] zelf die pontons bij [A] heeft aangeschaft en deze ook heeft betaald. Ter onderbouwing hiervan verwijst hij naar de aan het proces-verbaal van verhoor van 6 mei 2008 gehechte facturen (ter zake van in totaal 21 pontons) en betalingsbewijzen alsmede naar zijn eigen verklaring van die datum. Volgens [gedaagde] moet de verklaring van [D], inhoudende “Ik wist wie die pontons gekocht had. Dat was [gedaagde]. (…).” (zie r.o. 2.4), ook in dit licht gezien worden. Ter onderbouwing van zijn verweer dat [eiser] niet betrokken is geweest bij zijn aankoop van de pontons, verwijst [gedaagde] naar andere onderdelen van de verklaring van [D]:
“Ik heb nooit bij [eiser] pontons opgehaald. (…) Ik wist dat [gedaagde] eerst die pontons moest betalen aan [A] (…)”.
Het feit dat hij contant heeft betaald voor 12 pontons, is gelegen in de door hem bij [A] bedongen korting, aldus [gedaagde], die in dit verband verwijst naar zijn verklaring:
“Ik heb geen factuur gekregen van de resterende twaalf pontons die ik naast de 21 andere pontons van [A] heb gekocht. Ik kreeg korting van [A] als ik contant zou betalen. Ik weet het niet zeker, maar ik meen dat ik 20 of 25% korting kreeg. Ik weet ook niet of dit een BTW-vrije levering is geweest.”
In reactie op het standpunt van [eiser] dat de pontons die [gedaagde] zegt te hebben gekocht, niet voor november 2001 aan hem zijn geleverd (zie r.o. 2.7), verwijst [gedaagde] naar zijn verklaring:
“Ik weet niet meer wanneer ik deze 33 pontons bij [A] heb besteld. U houdt mij de brief van 28 november 2001 van mr. Kok aan mr. Sloof voor, die als productie 24 in het geding is gebracht. De in deze brief genoemde facturen heb ik inderdaad aan [A] betaald, maar daarvoor heb ik geen pontons ontvangen. De in de brief genoemde facturen hebben betrekking op pontons die ik besteld en betaald heb, maar nooit heb ontvangen. Dat betreft dus andere pontons dan de 33 waarover ik eerder heb verklaard.”
2.16. Het is volgens [gedaagde] juist [eiser] die op incidentele basis pontons van hem huurde, waarbij [gedaagde] verwijst naar hetgeen hij ter gelegenheid van de comparitie van 13 september 2006 heeft verklaard. Hiertoe wijst [gedaagde] ook op zijn factuur van 2 februari 2002 (zie r.o. 2.9), waaruit volgens hem – anders dan [eiser] betoogt – blijkt dat [eiser] aan hem moest betalen. Bovendien is de eerste datum in het in de factuur genoemde overzicht 12 februari 2001, welke datum gelegen is voor het moment waarop volgens [eiser] de door hem gekochte pontons bij [gedaagde] zijn afgeleverd.
2.17. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] geprobeerd “een ieder” op het verkeerde been te zetten door te doen alsof de pontons bij [gedaagde] van hem waren. [eiser] is daarbij zelfs zo ver gegaan dat hij de letters “[letters]” op de pontons heeft gekrast dan wel gelast. Dit verklaart volgens [gedaagde] waarom [E] op 8 januari 2008 een aantal malen over de pontons van [eiser] heeft verklaard en niet precies kon aangeven welke pontons van [eiser] en welke van [gedaagde] waren. [E] heeft onder meer verklaard:
“Ik heb pontons gezien met de letters [letters] erop. Dat betekende [H], dat weet ik omdat [H] mij heel bekend is en ik wist dat tussen [eiser] en [gedaagde] iets speelde met pontons. Ik wist dat [eiser] zijn pontons gemerkt had door letters erop te lassen. Deze pontons zaten tussen de pontons van [gedaagde]. Nog steeds zitten er, voor zover ik gezien heb, zes a zeven pontons met de letters [letters] erop tussen de pontons van [gedaagde]. (…) Ik heb gehoord dat de letters [letters] eraf geslepen moesten worden. Dat hoorde ik van mijn uitvoerder, [M], medewerker van [gedaagde]. Hij heeft concreet aan mij gevraagd de letters eraf te slijpen. Ik had dat gedaan maar had daar geen lekker gevoel bij. Ik heb van twee pontons de letters afgeslepen. Waarschijnlijk hebben meer collega’s dat gedaan.”
[eiser] heeft zich zodoende schuldig gemaakt aan het in artikel 350 Wetboek van Strafrecht genoemde strafbare feit, aldus [gedaagde].
2.18. Het feit dat [E] heeft verklaard dat “er iets speelde” tussen [eiser] en [gedaagde], is volgens [gedaagde] te verklaren door het feit dat hij met [eiser] heeft gesproken over een samenwerking. Tot een overeenkomst is het echter nimmer gekomen. In dit verband wijst [gedaagde] erop dat de verklaring van [G] dat hij in het dorp heeft gehoord van een mogelijke samenwerking (zie r.o. ?2.6), niet bewijst dat [gedaagde] beschikte over pontons van [eiser]. Dit geldt temeer nu [G] ook heeft verklaard dat hij niet weet wie de eigenaar van de pontons is.
2.19. Uit het feit dat [K] heeft verklaard dat [gedaagde], en niet het door [eiser] gesuggereerde samenwerkingsverband, hem opdracht heeft gegeven de pontons te spuiten, volgt volgens [gedaagde] eveneens dat hij eigen pontons had. In dit verband wijst [gedaagde] er tevens op dat [K] heeft verklaard dat het [gedaagde] was die de gespoten pontons heeft goedgekeurd en dat hij niet door [eiser] is betaald voor het spuitwerk.
Uit de verklaring van [K] dat [eiser] en [L] hem verzocht hebben de facturen voor het spuitwerk van de pontons te corrigeren, blijkt volgens [gedaagde] dat [eiser] heeft geprobeerd getuigen aan te sturen. Kennelijk bedoelt [gedaagde] hiermee dat aan de waarde van de verklaringen van [K] niet de waarde kan worden toegekend die [eiser] daaraan wenst te hechten.
2.20. Volgens [gedaagde] kan in ieder geval geen waarde toegekend worden aan de verklaringen van [L], omdat hij partijgetuige is en niet verder komt dan “van-horen-zeggen-verhalen”. Bovendien veronderstelt [L]s verklaring dat de tenaamstelling van de facturen is gewijzigd (zie r.o. 2.10), dat er een aangepaste factuur op naam van [eiser] moet zijn die gedateerd is voor diens betaling van 24 maart 2001. De door [eiser] in het geding gebrachte factuur dateert echter van na deze betaling, namelijk 26 maart 2001 (zie r.o. 2.2). Bovendien zou [A] niet enkel hebben kunnen volstaan met het aanpassen van de factuur, maar tevens een creditfactuur hebben moeten sturen. Van het bestaan van een dergelijke creditfactuur is echter niet gebleken.
Met betrekking tot de factuur van 26 maart 2001 voert [gedaagde] tevens aan dat [eiser] twee verschillende versies van deze factuur in het geding heeft gebracht. De versie die [eiser] als productie 28 bij akte heeft overgelegd, wijkt af van de versie die hij als productie 3 bij dagvaarding in het geding heeft gebracht. Eerstgenoemde versie bevat faxtoevoegingen bovenaan aan het papier en ook is het lettertype op punten verschillend. [gedaagde] sluit niet uit dat sprake is van valsheid in geschrifte. Kennelijk bedoelt hij hiermee te zeggen dat aan de factuur, waarvan [eiser] zegt dat deze is doorgestuurd, geen waarde mag worden gehecht.
[gedaagde] betwist ook dat hij niets heeft erkend over het inbrengen van 44 pontons door [eiser], zoals [L] heeft verklaard (zie r.o. 2.10).
2.21. Tot slot stelt [gedaagde] dat de door [eiser] in het geding gebrachte luchtfoto’s (zie r.o 2.8) niets zeggen over de situatie van diens terrein in 2001. Uit de verklaring van [I] volgt volgens [gedaagde] in ieder geval dat, als [eiser] in 2001 pontons van [A] heeft gekocht, hij deze tot zijn beschikking heeft gehad. Kennelijk bedoelt [gedaagde] hiermee te zeggen dat deze pontons, als deze al door [eiser] zijn gekocht, niet aan hem ter beschikking zijn gesteld.
Het oordeel van de rechtbank
2.22. De rechtbank stelt voorop dat de door [eiser] afgelegde verklaringen ingevolge artikel 164 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.) geen bewijs in zijn voordeel kunnen opleveren, tenzij deze strekken ter aanvulling van onvolledig bewijs. Hiervan is sprake als er aanvullende bewijzen zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de verklaringen van [eiser] voldoende geloofwaardig maken.
2.23. In het licht van dit aanvullende bewijs ziet de rechtbank geen aanleiding geen acht te slaan op hetgeen [L] heeft verklaard, omdat deze getuige – anders dan [gedaagde] meermalen betoogt – geen partijgetuige is (zie r.o. 2.20). Evenmin kan worden gezegd dat [L] niet uit eigen waarneming en wetenschap heeft verklaard, zoals [gedaagde] aanvoert. Hier staat tegenover dat – anders dan [eiser] stelt (zie r.o. 2.7) – de verklaring van [gedaagde] ingevolge artikel 152 lid 2 Rv. geen beperkte bewijskracht heeft, omdat hij in tegenverhoor heeft verklaard in het kader van de op [eiser] rustende bewijsopdracht.
2.24. Vast staat dat [eiser] op 19 maart en 24 maart 2001 tweemaal een bedrag van f 108.349,50 aan [A] heeft betaald. Deze bedragen stemmen overeen met de op de facturen van [A] genoemde bedragen (zie r.o. 2.2). Tevens stemmen de factuurnummers overeen met de nummers die op de rekeningafschriften worden genoemd. In het licht hiervan wordt aan het verweer van [gedaagde] met betrekking tot de discrepantie tussen factuurdatum en datum van betaling (zie r.o. 2.13) voorbij gegaan. Hiermee staat vast dat [eiser] medio maart 2001 44 pontons van [A] heeft gekocht.
2.25. Volgens [eiser] zijn deze pontons op 15 maart, 20 maart en 27 maart 2001 bij [gedaagde] afgeleverd, waarbij hij verwijst naar door hem in het geding gebrachte vrachtbrieven en leveringsbonnen alsmede naar de verklaring van [D] (zie r.o. 2.4). [D] heeft verklaard dat hij zelf 42 pontons bij [gedaagde] heeft afgeleverd en dat de twee resterende pontons door diens zwager en [A] bij [gedaagde] zijn afgeleverd.
2.26. De rechtbank stelt vast dat de verklaring van [D] in zoverre ondersteund wordt door die van [E] die heeft verklaard dat in 2001 “een dikke veertig” pontons van leverancier [A] bij [gedaagde] zijn afgeleverd in een tijdsbestek van één of twee weken (zie r.o. 2.5). De verklaring van [D] wordt eveneens ondersteund door die van [G] (zie r.o. 2.6). [G] heeft immers verklaard dat hij heeft meegemaakt dat er in maart 2001 tussen de 40 en 60 pontons bij [gedaagde] zijn afgeleverd.
2.27. Hiermee staat vast dat medio maart 2001 44 van [A] afkomstige pontons bij [gedaagde] zijn afgeleverd. Volgens [eiser] kan het niet anders dan dat het de 44 pontons betreft die hij van [A] heeft gekocht (zie r.o. 2.7).
2.28. Volgens [gedaagde] zijn de afgeleverde pontons echter niet de pontons waarvan [eiser] zegt dat hij deze heeft gekocht, omdat [A] geen pontons aflevert zolang niet voor deze pontons is betaald (zie r.o. 2.13). Naar het oordeel van de rechtbank valt echter uit geen van de bewijsmiddelen af te leiden dat [A] geen pontons aflevert waarvoor nog niet is betaald. Evenmin ziet de rechtbank in het proces-verbaal van verhoor van [D] aanknopingspunten voor het standpunt van [gedaagde] dat alle transporten in één dag worden uitgevoerd (zie r.o. 2.14), zodat de omstandigheid dat [D] niets heeft verklaard over een transport op 26 maart 2001 geen afbreuk doet aan de standpunten van [eiser].
2.29. [gedaagde] heeft verder verklaard dat hij zelf pontons van [A] heeft gekocht en daarvoor heeft betaald. Deze pontons zijn medio maart 2001 bij hem afgeleverd. De rechtbank begrijpt deze verklaring aldus dat [gedaagde] zich op het standpunt stelt dat de medio maart 2001 geleverde pontons door hem (en niet door [eiser]) zijn gekocht. Ter onderbouwing hiervan wijst hij op de facturen van [A] van 13 maart en 28 maart 2001 ter zake van 21 pontons. Deze facturen heeft [gedaagde] blijkens de door hem in het geding gebrachte betalingsbewijzen op respectievelijk 14 maart en 17 mei 2001 betaald. [gedaagde] heeft verklaard dat hij de resterende 12 pontons contant heeft betaald. Ook verwijst [gedaagde] naar de verklaring van [D] (zie r.o. 2.15).
2.30. Anders dan [eiser] stelt, valt uit de brief van 28 november 2001 van mr. Kok aan mr. Sloof (zie r.o. 2.7) niet af te leiden dat de pontons die [gedaagde] medio maart 2001 gekocht zegt te hebben, eind november 2001 nog niet aan hem waren geleverd. Met [gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat deze correspondentie op andere pontons betrekking heeft. De factuurnummers die zijn genoemd in deze brief, stemmen immers niet overeen met de nummers van de door [gedaagde] in het geding gebrachte facturen van 13 maart en 28 maart 2001.
2.31. De rechtbank gaat evenwel voorbij aan het standpunt van [gedaagde] dat de medio maart 2001 afgeleverde pontons, de pontons zijn die hij (en dus niet [eiser]) van [A] heeft gekocht.
2.32. Zij overweegt daartoe in de eerste plaats dat [gedaagde]s verklaring dat hij 12 pontons vanwege een verleende korting contant heeft betaald, ongeloofwaardig is. Het enkele verlenen van korting brengt namelijk niet mee dat contant betaald moet worden. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de koop van pontons BTW-plichtig is (hetgeen ook niet door [gedaagde] wordt uitgesloten, zie r.o. 2.15), zodat [gedaagde] voor de koop gefactureerd had moeten worden. Een factuur voor voornoemde 12 pontons ontbreekt echter. Als de koop van de pontons ‘zwart’ zou hebben plaatsgevonden, had het op de weg van [gedaagde] gelegen dit nader te onderbouwen. Aangezien hij dit heeft nagelaten, valt – mede vanwege het ontbreken van een factuur voor een koopprijs van ongeveer EUR 50.000,- (welke prijs tussen partijen niet in geschil is) – niet te begrijpen dat [gedaagde] niet beschikt over een betalingsbewijs.
Bovendien valt met [gedaagde]s eigen stellingen, inhoudende dat [A] pas pontons aflevert als deze zijn betaald, niet te rijmen dat de pontons reeds ongeveer twee maanden voor de laatste betaling door [A] zouden zijn afgeleverd. Uit het door [gedaagde] overgelegde bankafschrift blijkt immers dat hij de factuur van [A] van 28 maart 2001 (met nummer 20114) ter zake van de koop van 11 pontons pas op 17 mei 2001 heeft betaald (zie r.o. 2.15).
2.33. Verder wijst de rechtbank erop dat [L] heeft verklaard dat [gedaagde] hem heeft verteld dat [eiser] 44 pontons in de vof heeft ingebracht en dat [gedaagde] heeft gevraagd of hij deze pontons over kon nemen (zie r.o. 2.10). Deze verklaring wordt ondersteund door die van [E], [G] en [K]. [E] heeft verklaard dat hij van [gedaagde] heeft gehoord dat [eiser] 44 pontons heeft gekocht (zie r.o. 2.5). [G] heeft verklaard van [gedaagde] te hebben gehoord dat [gedaagde] en [eiser] samen pontons aanschaften om een verhuurbedrijfje te beginnen (zie r.o. 2.6). Ook [K] heeft verklaard dat [gedaagde] hem heeft verteld dat hij samen met [eiser] pontons had aangeschaft (zie r.o. 2.10).
Tot slot stelt de rechtbank vast dat [E] heeft verklaard dat [eiser] zijn pontons met zijn initialen “[letters]” had gemerkt en dat hem door de voorman van [gedaagde] is gevraagd deze letters van pontons af te slijpen die bij [gedaagde] aanwezig waren (zie r.o. 2.17). Ook heeft [E] verklaard dat zich, voor zover hij weet, nog steeds zes à zeven pontons met deze letters erop tussen [gedaagde]s pontons bevinden. Dit betekent dat er in elk geval pontons van [eiser] bij [gedaagde] aanwezig waren.
Het verweer van [gedaagde] dat [eiser] iedereen om de tuin heeft willen leiden en zich aan zaaksbeschadiging heeft schuldig gemaakt, wordt gepasseerd. Dit verweer veronderstelt dat [eiser] [gedaagde]s pontons als het ware heeft willen toe-eigenen door zijn initialen daarop aan te brengen. Hiermee loopt [gedaagde] evenwel vooruit op de bewijsvoering door te veronderstellen dat [eiser] niet in zijn bewijsopdracht is geslaagd. Evenmin heeft [gedaagde] een verklaring gegeven over de vraag hoe [eiser] de mogelijkheid heeft gehad zijn initialen op de pontons aan te brengen en wanneer dat zou zijn gebeurd.
2.34. Gelet op het voorgaande is voldoende komen vast te staan dat de 44 pontons die [eiser] op 19 en 16 maart 2001 van [A] heeft gekocht, bij [gedaagde] zijn afgeleverd. De verklaring van [I] – voor zover daaruit kan worden afgeleid dat de pontons in eerste instantie bij [eiser] zijn afgeleverd – maakt dit oordeel gelet op voornoemde bewijsmiddelen niet anders.
In dit licht kan de verklaring van [D] dat hij nooit pontons bij [eiser] heeft opgehaald (zie r.o. 2.15) – anders dan [gedaagde] meent – evenmin tot een ander oordeel leiden. [eiser] diende immers te bewijzen dat de door hem bij [A] gekochte pontons bij [gedaagde] zijn afgeleverd. De omstandigheid dat [D] geen pontons bij [eiser] heeft opgehaald, is voor de beoordeling van de vraag of [eiser] in het bewijs is geslaagd niet van belang.
2.35. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of [eiser] eveneens is geslaagd te bewijzen dat hij de pontons aan [gedaagde] ter beschikking heeft gesteld. De rechtbank is van oordeel dat ook deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Hierbij betrekt zij in de eerste plaats de verklaringen van [L], [G] en [K], waaruit blijkt dat de pontons van [eiser] door hem en [gedaagde] zouden worden gebruikt voor gezamenlijke verhuur (zie r.o. 2.33).
Verder heeft zowel [E] als [G] verklaard dat hij in verband met gezamenlijke pontonverhuur folders heeft zien liggen met daarop de namen van [eiser] en [gedaagde] (zie r.o. 2.11).
Ook wijst de rechtbank erop dat uit de door [eiser] overgelegde factuur van [A] van 19 maart 2001 blijkt dat [gedaagde] deze aan [eiser] heeft doorgestuurd (zie r.o. 2.3). Deze omstandigheid ondersteunt de stellingen van [eiser] dat hij de door hem gekochte pontons aan [gedaagde] ter beschikking heeft gesteld. Het verweer van [gedaagde] op dit punt, inhoudende dat het exemplaar van deze factuur afwijkt van het exemplaar dat [eiser] eerder bij dagvaarding in het geding heeft gebracht, wordt gepasseerd. De rechtbank stelt namelijk vast dat beide exemplaren bovenaan zijn voorzien van faxgegevens. Op de factuur die bij dagvaarding in het geding is gebracht, zijn deze letters echter gedeeltelijk weggevallen. Van een afwijkend lettertype is, anders dan [gedaagde] betoogt, evenmin gebleken.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat uit de verklaring van [E] over het afslijpen van de letters “[letters]” blijkt dat [gedaagde] in elk geval over een bepaalde hoeveelheid pontons van [eiser] beschikte.
2.36. Het voorgaande betekent dat [eiser] in zijn bewijsopdracht is geslaagd. Met [gedaagde] stelt de rechtbank weliswaar vast dat niet is gebleken dat [A] gevolg heeft gegeven aan het verzoek van [eiser] om de tenaamstelling van de facturen te wijzigen (zie r.o. 2.3), maar deze omstandigheid weegt – in het licht van de overige bewijsmiddelen – onvoldoende zwaar om tot het oordeel te komen dat [eiser] niet heeft bewezen dat hij de pontons aan [gedaagde] ter beschikking heeft gesteld.
Dit oordeel wordt evenmin anders door het feit dat [gedaagde] zijn factuur van 2 februari 2002 aan [eiser] heeft gestuurd (zie r.o. 2.9). Uit het exemplaar van de factuur dat in het geding is gebracht, blijkt immers niet of [eiser] aan [gedaagde] moest betalen of omgekeerd.
2.37. In r.o. 4.4 van haar tussenvonnis van 14 maart 2007 heeft de rechtbank geoordeeld dat – kort gezegd – als [eiser] in dit bewijs slaagt, zij daarin in combinatie met het feit dat partijen de bedoeling hadden om in een samenwerkingsverband pontons te verhuren, voldoende aanknopingspunten ziet aan te nemen dat een samenwerkingsovereenkomst tussen partijen tot stand is gekomen waarbij [gedaagde] voor de verhuur en het gebruik van pontons van [eiser] een aandeel in de huuropbrengsten respectievelijk een vergoeding aan [eiser] dient uit te keren.
2.38. Partijen zijn onvoldoende in de gelegenheid geweest zich uit te laten over de omvang van dit aandeel in de huuropbrengsten respectievelijk van de vergoeding. De rechtbank zal hen daarom in de gelegenheid stellen zich uitsluitend daarover bij akte uit te laten. [eiser] zal als eerste een akte mogen nemen, waarna [gedaagde] bij antwoordakte zal kunnen reageren.
3.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van woensdag 6 januari 2010 voor het nemen van een akte door [eiser] over hetgeen is vermeld onder r.o. 2.38,
3.2. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Heinemann en in het openbaar uitgesproken op 9 december 2009.