RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
uitspraak van de meervoudige kamer d.d. 5 oktober 2009
[eiser],
wonende te Utrecht,
eiser,
de stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR),
verweerster.
1.1 Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 26 augustus 2008 (het bestreden besluit), waarbij verweerster het bezwaar van eiser tegen het niet-tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar van 1 april 2008 niet-ontvankelijk en het bezwaar gericht tegen het besluit van 25 april 2008, ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerster het verzoek van eiser om schadevergoeding afgewezen.
1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 10 september 2009, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.S. Muijson, advocaat te Utrecht. Namens verweerster zijn - na oproeping daartoe - verschenen mr. M. van der Hil, werkzaam bij de stichting CBR en mr. G.C.W. van der Feltz, advocaat te ’s-Gravenhage.
Overwegingen
2.1 De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Verweerster heeft bij besluit van 1 februari 2007 aan eiser de maatregel opgelegd, zoals bedoeld in artikel 131 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW) en artikel 6, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling), dat eiser zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid. Tevens is de geldigheid van eisers rijbewijs ingevolge artikel 131 van de WVW in samenhang met de artikelen 5 en 7 van de Regeling opgeschort.
2.2 Bij besluit van 31 mei 2007 heeft verweerster eisers bezwaar tegen het besluit van 1 februari 2007 gegrond verklaard en dit besluit herroepen. Verweerster heeft erkend dat sprake is geweest van een persoonsverwisseling. Niet eiser maar diens tweelingbroer met dezelfde initialen is degene die zich schuldig heeft gemaakt aan het rijden onder invloed van alcohol. Eiser heeft ten onrechte 65 dagen niet de beschikking gehad over zijn rijbewijs.
2.3 Bij brief van 1 juni 2007 aan de rechtbank heeft eiser gesteld dat verweerster bij het besluit van 31 mei 2007 ten onrechte aan hem geen vergoeding heeft toegekend voor de door hem betaalde eigen bijdrage voor verleende rechtsbijstand in de procedure om de schorsing van zijn rijbewijs ongedaan te maken. De rechtbank heeft in de procedure geregistreerd onder nummer SBR 07/2333 geoordeeld dat deze brief moet worden aangemerkt als beroepschrift tegen het besluit op bezwaar van 31 mei 2007. Bij nader besluit van 2 oktober 2007 heeft verweerster het verzoek om proceskosten in bezwaar alsnog afgewezen. De rechtbank heeft in genoemde procedure geoordeeld dat het beroep van 1 juni 2007 mede geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 2 oktober 2007. Vervolgens heeft de rechtbank het beroep bij uitspraak van 21 januari 2008 ongegrond verklaard. In deze uitspraak heeft de rechtbank onder meer opgemerkt dat indien eiser vergoeding van schade wenst, het hem vrij staat om bij verweerster, een onderbouwd verzoek om een zelfstandig schadebesluit in te dienen.
2.4 Bij brief van 17 februari 2008 heeft eiser bij verweerster verzocht om schadevergoeding. Hieraan heeft hij ten grondslag gelegd dat zijn rijbewijs ten onrechte voor 65 dagen geschorst is geweest. Eiser is geruime tijd door het onterecht ingenomen rijbewijs in zijn vrijheid beperkt, hij is geestelijk getergd door het verlies van het rijbewijs, hij heeft hoge (juridische) kosten moeten maken in verband met het ongedaan maken van de schorsing en hij heeft extra kosten moeten maken omdat hij niet bevoegd was om te rijden. Daarom vordert hij voor elke dag dat hij zijn rijbewijs kwijt is geweest € 10,- (65 keer x € 10,- = € 650,- ) en de kosten voor de eigen bijdragen in verband met drie toevoegingen, ter hoogte van € 230,-.
2.5 Verweerster heeft dit verzoek afgewezen. Verweerster heeft erkend dat de schorsing van de geldigheid van het rijbewijs van eiser onrechtmatig is geweest en dat er daarom in beginsel een aanspraak op vergoeding van de geleden schade bestaat. Eiser heeft echter bij het verzoek om schadevergoeding geen bescheiden overgelegd aan de hand waarvan verweerster heeft kunnen vaststellen of er schade is geleden.
2.6 Eiser heeft in beroep ten eerste aangevoerd dat juridische hulp in de vorige procedure klaarblijkelijk nodig is geweest. Verweerster is, ondanks dat eiser direct heeft aangegeven hoe de situatie is ontstaan, niet eerder tot actie overgegaan dan tot nadat eiser rechtsbijstand van een advocaat heeft gekregen. Dat eiser de kosten niet terugkrijgt vanwege een omissie in de formulering in het bezwaarschrift, valt niet uit te leggen. Hij heeft echter in bezwaar wel reeds aangekondigd de juridische kosten te zullen verhalen. Verweerster had de proceskosten dan ook moeten vergoeden.
2.7 De rechtbank overweegt hierover dat eiser al eerder heeft verzocht om vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase van de procedure om de schorsing van zijn rijbewijs ongedaan te maken. Bij de eerdergenoemde uitspraak van 21 januari 2008 heeft de rechtbank het beroep van eiser in die zaak ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiser geen hoger beroep ingesteld. Dit betekent dat deze uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen. De argumenten die eiser nu naar voren brengt om alsnog zijn proceskosten vergoed te krijgen, kunnen niet meer aan de orde komen in dit geding. Eisers frustratie over de traagheid van verweerster in de eerdere procedure en zijn stelling dat professionele rechtsbijstand klaarblijkelijk noodzakelijk was, maken het voorgaande niet anders. Deze grond faalt dan ook.
2.8 Eiser heeft voorts verzocht om schadevergoeding voor de onterechte schorsing van de geldigheid van zijn rijbewijs. Hij heeft een abstracte benadering van schadevergoeding voorgesteld, in die zin dat hij verzoekt om een vaste vergoeding voor elke dag dat hij zijn rijbewijs niet heeft mogen gebruiken. Deze benadering wordt volgens eiser in het strafrecht ook toegepast. In dit verband wijst eiser op de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 30 juni 2003, LJN:AM1504. Een abstracte schadeberekening is volgens eiser ook in deze situatie op zijn plaats. Eiser ziet voorts een parallel tussen het ten onrechte niet kunnen beschikken over zijn rijbewijs en een onterecht opgelegde gevangenisstraf. De inperking van zijn vrijheid door het niet kunnen rijden maakt ook dat een abstracte schadeberekening in de rede ligt. Eiser heeft daarom bewust geen kaartjes van het openbaar vervoer ingeleverd. Een concrete benadering van de schade zou tot de conclusie kunnen leiden dat er in het geheel geen schade is. Eiser heeft echter andere keuzes moeten maken omdat hij niet mocht rijden. De kosten hiervan zijn moeilijk vast te stellen.
2.9 De rechtbank overweegt hierover het volgende. Ingevolge artikel 164, eerste lid, van de WVW is - kort gezegd - de bestuurder van een motorrijtuig, tegen wie door een daartoe bevoegd persoon, proces-verbaal wordt opgemaakt ter zake van overtreding van een bij of krachtens de WVW vastgesteld voorschrift, verplicht tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs. De toekenning van schadevergoeding voor het ten onrechte invorderen van het rijbewijs ingevolge het eerste lid, vindt vervolgens zijn grondslag in artikel 164, negende lid, van de WVW. Hierbij is tevens bepaald dat onder schade is begrepen het nadeel dat niet in vermogensschade bestaat.
Eiser heeft weliswaar betoogd dat het redelijk is een parallel te trekken tussen deze strafrechtelijke invordering van het rijbewijs en de in artikel 131 van de WVW neergelegde bestuursrechtelijke maatregel tot schorsing van de geldigheid van het rijbewijs, maar hij heeft hiermee naar het oordeel van de rechtbank miskend dat de bestuursrechtelijke schorsing, anders dan de strafrechtelijke invordering, geen punitieve sanctie is. In dit verband wijst de rechtbank op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) van 23 november 2005, LJN:AU6691. Schadevergoeding op grond van artikel 164, negende lid, van de WVW is ingeval van schorsing van de geldigheid van het rijbewijs niet aan de orde.
2.10 Evenmin bestaat naar het oordeel van de rechtbank aanleiding om, zo in het strafrecht al sprake zou zijn van een standaardvergoeding per dag, deze zonder meer toe te passen in onderhavige situatie. Alhoewel de rechtbank begrip heeft voor de ongemakken die eiser stelt te hebben ondervonden omdat hij ten onrechte enige tijd niet heeft kunnen rijden, is dit niet voldoende om de gebruikelijke wijze waarop in het bestuursrecht een verzoek om schadevergoeding wordt beoordeeld opzij te zetten en aan te sluiten bij andere normen. De door eiser voorgestane parallel tussen strafrecht en bestuursrecht volgt de rechtbank dan ook niet.
2.11 Ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Awb verschaft de aanvrager de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Volgens vaste jurisprudentie van de AbRvS, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 juli 2003, LJN: AI0288, betekent dit dat eiser gehouden is om direct bij een verzoek om schadevergoeding gegevens en bescheiden te overleggen, waarover hij redelijkerwijs kan beschikken, die het bestuursorgaan nodig heeft om te kunnen vaststellen of eiser deze schade heeft geleden.
2.12 Eiser heeft de door hem gestelde geleden schade niet met gegevens en bescheiden aannemelijk heeft gemaakt. Ter zitting heeft verweerster toegelicht dat van eiser niet verwacht werd dat hij direct bij zijn verzoek om schadevergoeding een onderbouwing van de schade zou geven in de vorm van bijvoorbeeld kaartjes van het openbaar vervoer, maar dat wel verwacht werd dat hij toch zeker binnen enkele dagen zijn schade op enigerlei wijze concreet zou maken. Dit heeft hij bewust nagelaten, hetgeen heeft geleid tot afwijzing van het verzoek.
2.13 De rechtbank volgt verweerster hierin. Met de enkele stelling dat eiser een abstracte berekening van schade voorstaat, heeft hij niet voldaan aan de op hem rustende informatieverplichting op grond van artikel 4:2, tweede lid, van de Awb. Verweerster heeft zich terecht in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser de schade onvoldoende heeft onderbouwd en heeft het verzoek om schadevergoeding terecht op die grond afgewezen.
2.14 Hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd kan dan ook niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank beslist als volgt.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Gorter, als voorzitter, en mr. G.C. van Gelein Vitringa-Boudewijnse en mr. M.P. Glerum als leden van de meervoudige kamer in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2005.
De griffier: De voorzitter:
mr. M.E.C. Bakker mr. H. Gorter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerster een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.