ECLI:NL:RBUTR:2009:BL0680

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
29 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/500102-07
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor medeplegen van oplichting en valsheid in geschrift

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Utrecht op 29 december 2009 uitspraak gedaan tegen de verdachte, die zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van oplichting en valsheid in geschrift. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van één maand, die niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders wordt gelast. De zaak betreft een periode van 1 juni 2005 tot en met 10 juli 2007, waarin de verdachte samen met een ander een hypothecaire geldlening heeft verkregen door het aannemen van een valse hoedanigheid en het verstrekken van valse documenten. De rechtbank heeft overwogen dat de verdachte niet is gewezen op haar recht op rechtsbijstand voorafgaand aan het verhoor, maar heeft het verweer van de raadsman verworpen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte niet in verzekering is gesteld en dat er geen bewijs is dat de verklaring van de verdachte onder dwang is afgelegd. De benadeelde partij heeft een vordering ingediend voor schadevergoeding, maar deze is niet-ontvankelijk verklaard omdat niet is komen vast te staan dat er rechtstreeks schade is toegebracht door de bewezenverklaarde feiten. De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, evenals met de persoon van de verdachte. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van andere ten laste gelegde feiten, maar heeft de bewezenverklaring van de oplichting en valsheid in geschrift gehandhaafd. De beslissing is gebaseerd op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/500102-07
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 29 december 2009
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1965] te [geboorteplaats] (Suriname),
wonende te [woonplaats], [adres],
raadsman mr. S. Arts, advocaat te Breda.
1. Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 15 december 2009. Verdachte is niet verschenen. Wel is verschenen haar gemachtigde raadsman. De officier van justitie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.
2. De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte in de periode van 1 juni 2005 tot en met 10 juli 2007 zich te Utrecht heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van oplichting en het medeplegen van valsheid in geschrift dan wel medeplichtigheid aan het opzettelijk gebruik maken van valse of vervalste geschriften.
3. De voorvragen
De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4. De beoordeling van het bewijs
4.1. De bewijsmiddelen
Indien hoger beroep wordt ingesteld zullen de bewijsmiddelen worden uitgewerkt en opgenomen in een bijlage die aan het vonnis wordt gehecht.
4.2. De bewijsoverwegingen
De raadsman heeft aangevoerd -met verwijzing naar de Salduz-jurisprudentie- dat de verklaring van verdachte bij de politie moet worden uitgesloten van het bewijs. Verdachte is immers niet gewezen op haar recht om, voorafgaande aan het eerste verhoor, een advocaat te raadplegen.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot verwerping van het verweer.
De rechtbank overweegt het volgende.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 30 juni 2009 (LJN: BH3079) uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: “het EHRM”) – met name de uitspraak van het EHRM inzake Salduz tegen Turkije van 27 november 2008 – afgeleid dat een door de politie aangehouden verdachte aan artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: “het EVRM”) een aanspraak op rechtsbijstand kan ontlenen die inhoudt dat hem de gelegenheid wordt geboden om voorafgaand aan het verhoor door de politie aangaande zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit, een advocaat te raadplegen. Dit brengt volgens de Hoge Raad mee dat de aangehouden verdachte voor de aanvang van het eerste verhoor dient te worden gewezen op zijn recht op raadpleging van een advocaat.
Die situatie doet zich hier niet voor. Verdachte is immers niet aangehouden of inverzekeringgesteld. Verder is gesteld noch gebleken dat verdachte haar verklaring bij de politie niet in vrijheid heeft afgelegd. Het verweer van de raadsman wordt daarom verworpen.
4.3. De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte heeft gepleegd hetgeen haar onder 1 en onder 2 primair is tenlastegelegd, met dien verstande dat
1.
zij in de periode van 01 juni 2005 tot en met 10 juli 2007 te Utrecht, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk om een ander wederrechtelijk te bevoordelen
door het aannemen van een valse hoedanigheid en /of door een (of meer) listige kunstgre(e)p(en) en / of door een samenweefsel van verdichtsels, [bedrijf 5] en/of [bedrijf 1] heeft bewogen tot het teniet doen van een inschuld, te weten het
verstrekken van een hypothecaire geldlening en tot de afgifte van een geldbedrag (Euro 178.000,-), hebbende haar mededader met vorenomschreven oogmerk -
zakelijk weergegeven - opzettelijk valselijk en / of listiglijk en /of bedrieglijk en / of in strijd met de waarheid, zoals uit de door de medeverdachte aan de [bedrijf 2] te Utrecht en/of [bedrijf 1] en/of [bedrijf 5] verstrekte werkgeversverklaring en salarisstrook over de maand juni 2005 blijkt, de hoedanigheid aangenomen van een bonafide werknemer van [bedrijf 3]
[bedrijf 3] door zich voor te doen alsof hij, verdachte's
mededader,
- een arbeidsovereenkomst had voor onbepaalde tijd of is aangesteld in vaste
dienst bij [bedrijf 3] sinds 09 januari 2004, in de functie van
meewerkend voorman, en
- een maandsalaris had van (ongeveer) Euro 2.239,00 en
- een brutoloon SV (jaarsalaris) had van (ongeveer) 17.345,62 en
- de uitbetaling van de hiervoor genoemde salaris/tegoeden plaatsvond op
rekeningnummer [rekeningnummer], ten name van hem, verdachte's mededader,
waardoor [bedrijf 5] en/of [bedrijf 1] werd bewogen tot bovenomschreven
afgifte;
2.
Primair
zij in de periode van 01 juni 2005 tot en met 10 juli 2007 te Utrecht, tezamen en in vereniging met een ander, schriftelijke documenten, te weten een werkgeversverklaring
en een salarisstrook over de maand juni 2005 verstrekt aan de [bedrijf 2] te Utrecht en/of [bedrijf 1] en/of [bedrijf 5], ten behoeve van een aanvraag voor een hypothecaire geldlening - zijnde geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt,
immers heeft verdachte valselijk en in strijd met de waarheid in die geschriften
vermeld dat verdachte's mededader
- een arbeidsovereenkomst had voor onbepaalde tijd of is aangesteld in vaste
dienst bij [bedrijf 3] sinds 09 januari 2004, in de functie van
meewerkend voorman, en
- een maandsalaris had van (ongeveer) Euro 2.239,00 en
- een brutoloon SV (jaarsalaris) had van (ongeveer) 17.345,62 en
- de uitbetaling van de hiervoor genoemde salaris/tegoeden plaatsvond op
rekeningnummer [rekeningnummer], ten name van hem, verdachte's mededader,
zulks met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst door anderen te doen gebruiken;
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen onder 1 en onder 2 primair telkens meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5. De strafbaarheid
5.1. De strafbaarheid van de feiten
Strafbaarheid
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde:
Medeplegen van oplichting;
Ten aanzien van het onder 2 primair tenlastegelegde:
Medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
5.2. De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die haar strafbaarheid uitsluit.
6. De strafoplegging
6.1. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een onvoorwaardelijke werkstraf van 80 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand.
6.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft verzocht aan verdachte bij veroordeling de op te leggen straf aanzienlijk te matigen.
6.3. Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straffen heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Met betrekking tot de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder zij zijn begaan heeft de rechtbank met name acht geslagen op de ernst van het feit, te weten het op geraffineerde wijze door het aannemen van een valse hoedanigheid en het verstrekken van valse gegevens de benadeelde bewegen een hypothecaire geldlening van een aanzienlijk bedrag aan verdachte’s mededader te geven en de schade die daardoor aan de benadeelde is toegebracht.
De rechtbank houdt overigens ten voordele van verdachte er rekening mee dat haar mededader het initiatief tot de strafbare feiten heeft genomen, hetgeen overigens de verantwoordelijkheid van verdachte voor met name het opmaken van de valse documenten niet uitsluit.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank met name acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 31 oktober 2007, waaruit blijkt dat verdachte daarin onbekend is.
7. De benadeelde partij
De vordering van de benadeelde partij [bedrijf 4]
De benadeelde partij heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering. De vordering strekt tot vergoeding van geleden schade ten gevolge van de ten laste gelegde feiten.
Nu niet is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht door de bewezenverklaarde feiten, dient de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
8. De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57, 225 en 326 van het Wetboek van Strafrecht.
9. De beslissing
De rechtbank:
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.3+ is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
- verklaart dat het bewezen verklaarde de onder 5.1 vermelde strafbare feiten oplevert;
- verklaart verdachte strafbaar;
Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van ÉÉN MAAND.
Bepaalt dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders mocht worden gelast.
Stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren.
Bepaalt dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Veroordeelt de verdachte voorts tot een TAAKSTRAF, bestaande deze straf uit:
een werkstraf voor de duur van VEERTIG uren, te vervangen door hechtenis voor de duur van 20 dagen, indien de veroordeelde deze straf niet naar behoren verricht.
Verklaart de benadeelde partij [bedrijf 4] niet-ontvankelijk in haar vordering.
Dit vonnis is gewezen door mrs M.C. Oostendorp, voorzitter, P. Bender en J. Schukking, rechters, in tegenwoordigheid van F.P.L. van der Lee, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 29 december 2009.