zaaknummer: 606219 UC EXPL 08-18087 LH 464
vonnis d.d. 3 februari 2010
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Sociale Verzekeringsbank,
gevestigd te Amstelveen,
verder ook te noemen SVB,
eisende partij,
gemachtigde: mr. L.E.M. Charlier,
de naamloze vennootschap
Koninklijke BAM Groep N.V.,
gevestigd te Bunnik,
verder ook te noemen BAM,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. G.C. Endedijk.
Het verloop van de procedure
SVB heeft een vordering ingesteld.
BAM heeft geantwoord op de vordering.
SVB heeft voor repliek en BAM heeft voor dupliek geconcludeerd.
SVB heeft schriftelijk gereageerd op de bij dupliek in het geding gebrachte producties en harerzijds nog een stuk overgelegd.
Hierna is uitspraak bepaald.
1.1. Van (ergens in) 1962 tot (en met) 18 januari 1966 is de heer [A], geboren op [1944], als metselaar in dienst geweest van de besloten vennootschap Demonte Bouw B.V. (verder te noemen Demonte), een destijds in Weert gevestigd aannemingbedrijf dat zich bezig hield met nieuwbouw en de aanleg van riolering. [A] heeft in dienst van Demonte tot (in) september 1963 op diverse bouwplaatsen onder meer timmer-, metsel- en rioleringswerkzaamheden verricht.
1.2. Voorafgaand aan zijn indiensttreding bij Demonte (van 1960 tot 1962) en nadat zijn dienstverband aldaar was geëindigd (van 1966 tot 1971) heeft [A] voor verschillende andere werkgevers werkzaamheden verricht waarbij hij aan asbeststof is blootgesteld. Van september 1963 tot (en met) 18 januari 1966 heeft [A], (deels) als dienstplichtig militair, voor het Ministerie van Defensie werkzaamheden verricht waarbij asbeststof vrijkwam.
1.3. De onderneming van Demonte is na enkele fusies uiteindelijk in 2001 onderdeel gaan uitmaken van het concern van vennootschappen, waarvan BAM (direct of indirect) de aandelen houdt.
1.4. Op 28 juni (of januari) 2006 is bij [A] de diagnose maligne mesothelioom gesteld. Op 13 juli 2006 heeft hij BAM aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het werken met asbest in dienst van Demonte. Tegelijkertijd heeft hij de Stichting Instituut Asbestslachtoffers (IAS) om bijstand en bemiddeling verzocht. Het IAS heeft onder meer het arbeidsverleden van [A] onderzocht. Op 20 juli 2006 hebben twee gewezen collega’s van [A] verklaard over de mogelijkheid dat hij indertijd bij zijn werk voor Demonte met asbest heeft gewerkt. SVB heeft op grond van de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers (Regeling TAS) aan [A] een voorschot van € 16.476,-- op bedoelde tegemoetkoming uitgekeerd.
1.5. [A] is op [2006] overleden. Zijn erfgenamen zijn mevrouw [B], zijn weduwe, en de heer [C], zijn enig kind (verder samen ook te noemen de erven).
1.6. Op 5 oktober 2006 heeft het IAS zijn onderzoeksbevindingen en voorlopige conclusie aan BAM meegedeeld. Deze conclusie luidde dat BAM als rechtsopvolgster van Demonte aansprakelijk is voor de door (de erven van) [A] ten gevolge van zijn ziekte en overlijden geleden en te lijden schade, dat aan BAM geen beroep op verjaring in de zin van artikel 3:310 lid 2 BW toekomt en dat zij als de meest gerede werkgever tot vergoeding van schade gehouden kan worden. In reactie hierop heeft de aansprakelijkheidsverzekeraar van BAM, Allianz Global Risks Nederland (hierna te noemen Allianz), op 1 november 2006 de bedoelde aansprakelijkheid afgewezen met een beroep op het verstreken zijn van de
30-jarige verjaringstermijn. Op 12 december 2007 heeft het IAS haar definitieve
- ongewijzigde - conclusie aan BAM meegedeeld en haar verzocht om overeenkomstig de gestelde normbedragen € 54.133,-- aan schadevergoeding te betalen. Hiertoe heeft BAM niet willen overgaan.
1.7. Bij brief van 7 mei 2008 heeft het IAS aan SVB bericht de bemiddeling tussen de erven van [A] en BAM als mislukt te beschouwen. Op 18 oktober 2008 hebben de erven van [A] hun vordering op BAM tot vergoeding van de schade, geleden en te lijden ten gevolge van de blootstelling van [A] aan asbest tijdens zijn werkzaamheden voor Demonte, om niet aan SVB overgedragen, opdat zij BAM tot vergoeding van die schade zou kunnen aanspreken. SVB verplichtte zich een door BAM te betalen schade-vergoeding aan de erven te voldoen, onder aftrek van het op grond van de Regeling TAS aan hen betaalde voorschot. Op 2 december 2008 heeft SVB BAM doen dagvaarden.
De vordering en de standpunten van partijen
2.1. SVB heeft, na wijziging van de eis, gevorderd dat wordt verklaard voor recht dat BAM aansprakelijk is voor de door [A] en zijn erven geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade. Voorts vordert SVB de veroordeling van BAM om aan haar te vergoeden de door [A] en zijn erven geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 28 januari 2006 tot de algehele voldoening. Ten slotte vordert SVB dat BAM wordt veroordeeld aan haar een voorschot van € 53.597,-- op deze schadevergoeding te voldoen, met veroordeling van BAM in de proceskosten.
2.2. SVB heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat de erven van [A] hun vordering op BAM tot schadevergoeding aan haar hebben gecedeerd. De vordering van (de erven van) [A] is gegrond op artikel 7:658 BW. Demonte, rechtsvoorgangster van BAM, is in haar zorgverplichting als werkgeefster jegens [A] tekort geschoten doordat zij indertijd niet de maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs nodig waren om te voorkomen dat hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor haar aan asbeststof werd blootgesteld. Gemiddeld gedurende een werkdag per veertien dagen heeft [A] voor Demonte met asbesthoudende materialen gewerkt. Zo heeft hij golf- en eternietplaten en rioolbuizen op maat gezaagd en geboord. Omdat collega’s in zijn directe nabijheid dezelfde werkzaamheden verrichtten, is [A] van 1962 tot september 1963 wekelijks aan asbest blootgesteld. Demonte heeft geen veiligheidsvoorzieningen getroffen en aan [A] geen persoonlijke beschermingsmiddelen ter beschikking gesteld. Ook heeft zij hem niet over de gevaren van asbest ingelicht. Daartoe was Demonte wel verplicht, omdat indertijd (reeds vanaf 1929 althans 1942) algemeen bekend was, en daarom aan Demonte bekend behoorde te zijn, dat het werken met asbest gevaarlijk was omdat het asbestose kon veroorzaken, alsmede welke veiligheidsmaatregelen in verband daarmee vereist waren. Doordat Demonte heeft nagelaten maatregelen te nemen ter voorkoming van het bekende gevaar (asbestose), is het veiligheidsrisico voor [A] aanmerkelijk verhoogd. BAM is, als haar rechtsopvolgster, daarom aansprakelijk, ook al heeft de nalatigheid van Demonte geleid tot de verwezenlijking van het toen nog niet bekende gevaar van mesothelioom.
Het beroep dat BAM heeft gedaan op verjaring is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, omdat de 30-jarige verjaringstermijn al was verstreken toen de diagnose mesothelioom bij [A] werd gesteld.
3. BAM betwist de vordering. BAM, de gedagvaarde vennootschap, is niet de rechtsopvolgster van Demonte, zodat van aansprakelijkheid geen sprake kan zijn. Deze ontbreekt tevens omdat, nu tussen de beëindiging van de werkzaamheden die [A] voor Demonte heeft verricht in september 1963 en diens aansprakelijkstelling in juli 2006 ruim 42 jaren zijn verstreken, niet meer is vast te stellen welke werkzaamheden [A] in dienst van Demonte heeft verricht en of hij daarbij aan asbest is blootgesteld. [A] heeft daarover onvoldoende gesteld. BAM betwist die blootstelling. Zo al met asbest is gewerkt, is de blootstelling beperkt gebleven. Aansprakelijkheid ontbreekt ook, omdat in de periode 1962/1963 niet bekend was dat het werken met asbest mesothelioom kon veroorzaken en dat (daarom) al een kortdurende asbestblootstelling gevaar opleverde. [A] is als metselaar bij Demonte niet langdurig en intensief aan asbest blootgesteld, zodat op Demonte naar de indertijd bestaande inzichten niet de verplichting rustte beschermende maatregelen te treffen. De arbeidsomstandigheden bij Demonte, destijds een relatief klein aannemersbedrijf, weken niet in negatieve zin af van die in vergelijkbare (bouw)bedrijven. In Nederland is pas eind jaren ’60, geruime tijd na het einde van het dienstverband van [A] bij Demonte, het verband tussen asbest en mesothelioom gelegd. BAM beroept zich er tevens op dat de vordering van de erven van [A] is verjaard. Weging van de gezichtspunten waaraan ingevolge HR 28 april 2000 NJ 2000,430 (Erven Van Hese/Schelde) bij toepassing van artikel 6:2 lid 2 BW dient te worden getoetst (met name die in dit arrest onder c en g genoemd), brengt mee dat het haar vrij staat dit beroep te doen.
4. Op hetgeen door partijen overigens is aangevoerd, zal hierna worden ingegaan, indien en voor zover dit voor de beoordeling van het geschil van belang is.
De beoordeling van het geschil
5.1. Bij conclusie van repliek heeft SVB gevorderd dat BAM op grond van artikel 843a Rv wordt veroordeeld om in het geding te brengen het advies dat door prof. mr. T. Hartlief c.s. over de doorbreking van de verjaringstermijn en de stelplicht en bewijslast voor aansprakelijkheid op 6 februari 2009 aan het IAS is uitgebracht. Reeds omdat dit advies inmiddels openbaar is gemaakt en door SVB op 30 september 2009 bij akte is overgelegd, behoeft op deze vordering thans niet meer te worden beslist.
5.2. Partijen twisten zowel over de vraag of BAM op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk is voor de door (de erven van) [A] geleden en te lijden schade tengevolge van diens ziekte en overlijden, als over de vraag of aan BAM een beroep op de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 2 BW toekomt. SVB heeft betoogd dat bij de beoordeling van het geschil nog uitsluitend de vraag naar (de gerechtvaardigdheid van het beroep op) de verjaring voorligt, omdat de verzekeraar van BAM zich bij brief van 1 november 2006 ter afwering van aansprakelijkheid slechts op één enkel gezichtspunt als bedoeld in HR 28 april 2000 (NJ 2000,430), te weten de mate waarin de aangesprokene een verwijt treft (sub c), heeft beroepen. SVB verbindt daaraan het gevolg dat het BAM in dit geding niet vrij staat andere verweren dan deze op te werpen en dat (onder meer) als vaststaand moet worden aangenomen dat BAM de rechtsopvolgster van Demonte is, dat [A] in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor Demonte aan asbest is blootgesteld en dat Demonte is tekort geschoten in haar zorgverplichting jegens [A]. De kantonrechter volgt SVB in dit betoog niet. De inhoud van de brief die Allianz op 1 november 2006 aan het IAS zond, kan niet aldus worden uitgelegd dat aan de zijde van BAM meer of anders werd erkend dan dat [A] in de periode van 1962 tot 18 januari 1966 in dienst van Demonte arbeid heeft verricht. Allianz heeft in dat stadium volstaan met een eerste reactie op hetgeen door het IAS in haar voorlopige conclusie van 5 oktober 2006 was overwogen omtrent een mogelijk beroep op verjaring aan de hand van de door de Hoge Raad geformuleerde gezichtspunten. Zij heeft zich daarbij beperkt tot een reactie op het gezichtpunt dat ziet op de mate van verwijtbaarheid van de aangesprokene, stellende ‘dat ten aanzien van blootstelling in deze periode niet kan worden gesproken van een zodanige mate van verwijtbaarheid aan de zijde van onze verzekerde dat een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.’ Mede omdat Allianz zich aansluitend hierop op het standpunt heeft gesteld ‘dat in die periode van een werkgever en in het bijzonder van een bouwbedrijf niet gesteld kan worden dat hij bekend diende te zijn met het gevaar van het werken met asbest voor het ontstaan van mesothelioom’ kan in de uitlatingen van Allianz redelijkerwijs geen erkenning van aansprakelijkheid worden gelezen. Ook heeft BAM hierdoor niet haar recht verwerkt om zich in dit geding te verweren tegen het aannemen van aansprakelijkheid op grond van artikel 7:658 BW. Dat BAM eerst in het onderhavige geding in extenso haar weren heeft ontwikkeld, maakt dit onder de gegeven omstandigheden niet anders.
5.3. Bij de beantwoording van de vraag naar de aansprakelijkheid op grond van artikel 7:658 BW gaat de kantonrechter er veronderstellenderwijs vanuit dat BAM de rechtsopvolgster van Demonte is, dat [A] van 1962 tot in september 1963 bij de werkzaamheden voor Demonte aan asbest is blootgesteld en dat Demonte indertijd geen maatregelen heeft genomen om hem tegen de inademing van asbeststof te beschermen. Een beoordeling van deze tussen partijen bestaande geschilpunten kan achterwege blijven, omdat de vordering op grond van hetgeen hierna wordt overwogen, op andere gronden niet toewijsbaar is.
5.4. Bij de beoordeling van de vraag naar de werkgeversaansprakelijkheid stelt de kantonrechter voorop dat het bepaalde in artikel 7:658 BW (of de voorganger hiervan, artikel 1638x BW) niet beoogt een absolute waarborg te scheppen voor bescherming tegen het gevaar waaraan werknemers in de uitoefening van hun werkzaamheden blootstaan. Deze wetsbepaling beoogt slechts de werknemer in zoverre tegen dit gevaar te beschermen als redelijkerwijs in verband met de arbeid van de werkgever gevergd kan worden. Het artikel vestigt voor de werkgever een schuldaansprakelijkheid. Dit brengt onder meer met zich mee dat de vraag of een werkgever in strijd met de op hem rustende zorgverplichting heeft gehandeld, moet worden beoordeeld naar de in de periode waarin de werknemer aan het betreffende gevaar is blootgesteld geldende normen die, wanneer - zoals in een geval als het onderhavige - wettelijke normen ontbreken of onvoldoende zijn uitgewerkt, mede worden bepaald door de toen geldende maatschappelijke opvattingen. Van de werkgever kan redelijkerwijs niet worden verwacht dat hij veiligheidsvoorzieningen of beschermende maatregelen treft in verband met gevaren die, ook bij tijdig onderzoek naar de gevaren die door hem te verwerken of te produceren stoffen voor zijn werknemers kunnen opleveren, redelijkerwijs niet te onderkennen zijn.
5.5. Partijen hebben zich uitvoerig uitgelaten over de opvattingen die, in de periode dat de veronderstelde blootstelling aan asbeststof heeft plaatsgevonden (in 1962-1963), uit medische en bedrijfsgeneeskundige publicaties algemeen bekend waren. Daaruit volgt dat in de loop der tijd een drietal ziekten, te weten asbestose, longkanker en mesothelioom, met blootstelling aan asbeststof in verband zijn gebracht, dat asbestose - in Nederland - al sinds de jaren ’40 van de twintigste eeuw als asbestgerelateerde beroepsziekte is aangemerkt, en dat longkanker en mesothelioom in het buitenland eerst in 1964 en in Nederland pas aan het eind van de jaren ’60 als primaire vorm van kanker (derhalve voorkomend zonder dat ook van asbestose sprake is) zijn erkend. Wat betreft mesothelioom geldt het jaar 1969, toen het beroemd geworden proefschrift van J. Stumphius is gepubliceerd, als het moment waarop algemeen bekend werd dat het werken met asbest ook mesothelioom kon veroorzaken. De veronderstelde blootstelling van [A] aan asbest heeft derhalve plaatsgevonden in de periode dat al wèl reeds algemeen bekend was dat het werken met asbest gevaarlijk was omdat het asbestose kan veroorzaken, maar nog niet bekend was dat er ook mesothelioom, de ziekte waaraan - naar mag worden aangenomen - [A] is overleden, door kon ontstaan. Van belang is voorts dat begin jaren ’60 algemeen bekend was dat asbestose wordt veroorzaakt door een langdurige en intensieve blootstelling aan asbeststof, terwijl voor het gevaar op mesothelioom sinds het eind van de jaren ’60 geen drempelwaarde is gesteld. Uit de door partijen aangehaalde publicaties blijkt dat algemeen werd aangenomen dat pas na een jarenlange blootstelling aan een hoge asbestconcentratie (uitgedrukt in vezeljaren) asbestose (en longkanker) kon ontstaan, reden waarom de geadviseerde maatregelen tot eind jaren ’60 gericht waren op de beperking van de duur van de asbestblootstelling en de intensiteit daarvan (door ventilatie) alsmede op periodieke (meerjarige) medische controles in industrieën waarin intensief met asbest werd gewerkt, terwijl daarentegen algemeen wordt aangenomen dat mesothelioom ook door een enkel ingeademd asbestkristal kan ontstaan.
5.6. Het is tegen deze achtergrond dat SVB zich met een beroep op HR 25 juni 1993 (NJ 1993,686 Cijsouw/De Schelde I) op het standpunt heeft gesteld dat Demonte (en daarmee BAM) ingevolge artikel 7:658 BW aansprakelijk is, ook al bestaat de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd in (de gevolgen van) de verwezenlijking van een haar toen niet bekend gevaar (mesothelioom), omdat zij is tekortgeschoten in haar verplichting om al die veiligheidsmaatregelen te nemen welke waren vereist met het oog op de haar wèl bekende gevaren van het werken met asbest en dit verzuim de kans dat [A] een tot mesothelioom leidend asbestkristal zou binnenkrijgen in aanmerkelijke mate heeft verhoogd.
Dit beroep faalt, omdat gesteld noch gebleken is dat Demonte, als werkgeefster in de bouw, gezien de in het algemeen geringe duur en intensiteit van de mogelijke asbestblootstelling van haar werknemers in de betreffende periode reeds tot het treffen van maatregelen verplicht was. De kantonrechter overweegt hierover het volgende.
5.7. SVB heeft gesteld dat [A] in 1962-1963 in dienst van Demonte directieketen heeft gebouwd, waarvoor hij asbesthoudende golfplaten op maat heeft moeten zagen en vastboren, dat hij asbesthoudende eternietplaten voor vensterbanken, luchtkanalen en brandveilige deuren en wanden op maat gezaag en geboord heeft en dat hij asbesthoudende rioolbuizen op maat gezaagd en met asbestkoord afgedicht heeft. Deze werkzaamheden zou hij gemiddeld gedurende een werkdag per veertien dagen heeft verricht. Indien ook wordt gerekend met het feit dat de collega’s van [A] in diens directe nabijheid dezelfde werkzaamheden uitvoerden, zou hij wekelijks - in enige mate - aan asbest zijn blootgesteld. Demonte exploiteerde een aannemersbedrijf en was daarmee niet actief in een van de sectoren die in de beginjaren ’60 algemeen met het gevaar van asbeststof in verband werden gebracht. [A] werd, blijkens de door het IAS verzamelde verklaringen van twee van zijn vroegere collega’s, door Demonte op bouwplaatsen ingezet bij alle voorkomende werkzaamheden en was daarom niet werkzaam in een van de functies die naar de destijds heersende opvatting werden geassocieerd met blootstelling aan hoge concentraties asbest.
Gezien de geringe duur en mate waarin [A] voor haar met asbest werkte, konden van Demonte in de jaren 1962-1963 met het oog op het bekende gevaar van asbestose geen maatregelen worden gevergd. De door het gevaar van asbestose in het leven geroepen verhoogde zorgvuldigheidsnorm verplichtte Demonte dan ook toen (nog) niet om in te grijpen. BAM kan daarom niet aansprakelijk worden gehouden voor het feit dat Demonte indertijd maatregelen achterwege heeft gelaten.
5.8. Op het voorgaande stuit de vordering van SVB reeds af. De vordering is, indien de aansprakelijkheidsvraag anders had moeten worden beantwoord, evenmin toewijsbaar, omdat ook het (subsidiaire) verweer van BAM, dat de vordering is verjaard, slaagt. Ook nu het onderhavige geval hierdoor wordt gekenmerkt dat sinds de laatste asbestblootstelling, in september 1963, meer dan dertig jaren zijn verstreken voordat bij [A] mesothelioom is gediagnostiseerd, zodat hij vanwege de lange incubatietijd van deze ziekte in het geheel geen vordering heeft kunnen instellen, kan toepassing van artikel 3:310 lid 2 BW niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar worden beschouwd. Het is sinds HR 28 april 2000 (NJ 2000,430) vaste rechtspraak dat, hoezeer dat vanuit een oogpunt van individuele gerechtigheid ook moeilijk is te aanvaarden, het beginsel van rechtszekerheid, dat het objectieve en in beginsel absolute karakter van de 30-jarige verjaringstermijn beoogt te dienen, ook in uitzonderlijke gevallen als het onderhavige, waarin de schade naar haar aard zeer lange tijd verborgen is gebleven, aan de hand van alle omstandigheden van het geval moet worden beoordeeld of toepassing van die verjaringstermijn onaanvaardbaar is. De kantonrechter overweegt over de in genoemd arrest geformuleerde gezichtspunten als volgt.
5.9. Het debat van partijen heeft zich toegespitst op de gezichtspunten die betrekking hebben op de mate waarin de aangesprokene een verwijt treft (sub c) en op de vraag of binnen redelijke termijn nadat de schade aan het licht is gekomen een aansprakelijkheidstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld (sub g). Anders dan SVB heeft betoogd, kan naar geldend recht het gezichtspunt c in dit geval niet zonder meer uit de beoordeling worden weggelaten. Voor een differentiatie naar de mate van verwijtbaarheid is, gelet op de periode waarin de veronderstelde asbestblootstelling heeft plaatsgevonden (en veronderstellenderwijs aannemende dat aansprakelijkheid is gevestigd), goede reden, omdat
- zoals ook blijkt uit de analyse die het IAS van de arbeidshistorie van [A] heeft gemaakt - in de jaren ’60 vergelijkbare bouwbedrijven evenmin maatregelen hebben genomen om hun werknemers tegen asbeststof te beschermen. Weliswaar staat aan aansprakelijkheid niet in de weg dat werken met asbest destijds gebruikelijk en maatschappelijk aanvaardbaar was en dat in vergelijkbare bedrijven ook geen veiligheidsmaatregelen zijn getroffen, maar dat relativeert wèl de mate waarin Demonte in dit geval een verwijt treft. Ook het gezichtspunt g kan niet in het voordeel van SVB gewicht in de schaal leggen, omdat nadat de nefaste diagnose was gesteld (in elk geval) bijna twee en een half jaar zijn verstreken alvorens zij tot dagvaarding is overgegaan. Voor een opschorting gedurende de gehele periode dat de bemiddeling door het IAS heeft geduurd, zoals SVB heeft bepleit, bestaat in dit geval geen reden, omdat niet is gesteld of gebleken dat er enige bemiddelingsactiviteit heeft plaatsgevonden nadat Allianz op 1 november 2006 had laten weten aansprakelijkheid af te wijzen. Hieraan doet niet af dat het IAS pas bij brief van 7 mei 2008 aan SVB heeft meegedeeld dat de bemiddeling als mislukt moest worden beschouwd.
5.10. Ook de overige gezichtspunten werken, bezien in hun onderlinge samenhang, niet in het voordeel van SVB, omdat de feiten en omstandigheden waaraan in dat verband betekenis toekomt niet wezenlijk verschillen van die in andere gevallen van langdurig verborgen gebleven schade. De kantonrechter neemt hierbij het volgende in aanmerking. De vermogensschade waarvan vergoeding wordt gevorderd is slechts naar de daarvoor gestelde norm begroot en komt ter hoogte van het ingevolge de Regeling TAS betaalde voorschot niet ten goede van de nabestaanden van [A] (sub a). SVB heeft niet gesteld dat de erven van [A] geen uitkering uit anderen hoofde (zoals een ziektekosten-, begrafenis- of levensverzekering) hebben ontvangen (sub b). Het gezichtspunt sub d, betreffende de vraag in hoeverre de aangesprokene reeds vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft moeten houden met de mogelijkheid dat hij voor schade aansprakelijk zou zijn, kan bezwaarlijk worden losgezien van de vraag naar de aansprakelijkheid zelf. De kantonrechter verwijst daarom naar hetgeen daarover hierboven, onder 5.5. en 5.7., is overwogen. Gezichtspunt sub e betreft de vraag of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren. Daarbij is niet van belang waardoor bewijsmateriaal verloren is gegaan en of dit aan de aangesprokene valt toe te rekenen. Uit hetgeen over en weer door partijen is gesteld, volgt dat het lange tijdsverloop niet alleen SVB, maar ook BAM parten heeft gespeeld. In verband met gezichtspunt f heeft BAM erkend dat haar aansprakelijkheid, behoudens een eigen risico, door verzekering is gedekt.
5.11. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vordering wordt afgewezen. SVB wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten.
veroordeelt SVB tot betaling van de proceskosten aan de zijde van BAM, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.200,-- aan salaris gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J.M. de Laat, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2010.