vonnis
RECHTBANK UTRECHT
269195 / HA ZA 09-1435 17 februari 2010
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 269195 / HA ZA 09-1435
Vonnis van 17 februari 2010
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. P. Winkelman,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. R.C. Vermeer.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
• het tussenvonnis van 14 oktober 2009;
• de vragenlijst effectief verdelen van de zijde van [gedaagde], aan de rechtbank verzonden bij brief van 17 december 2009;
• het proces-verbaal van comparitie van 7 januari 2010.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Partijen zijn op 14 mei 2001 met elkaar een geregistreerd partnerschap aangegaan. Daarbij zijn geen partnerschapsvoorwaarden opgemaakt.
2.2. Rond maart 2004 hebben partijen hun samenwoning feitelijk beëindigd.
2.3. Bij beschikking van 22 maart 2006 heeft deze rechtbank het geregistreerd partnerschap ontbonden. De beschikking is op 24 april 2006 in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Buren ingeschreven.
2.4. In voornoemde beschikking heeft de rechtbank bepaald dat partijen met elkaar dienen over te gaan tot verdeling van de tussen hen bestaande goederengemeenschap (hierna: de gemeenschap). Partijen hebben dat tot op heden niet gedaan.
3. Het geschil en de beoordeling
Inleiding
3.1. [eiser] vordert - samengevat - verdeling van twee onverdeeld gebleven bestanddelen van de gemeenschap, met veroordeling van [gedaagde] tot betaling aan hem van een bedrag van EUR 10.587,84, met rente en kosten. [gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser].
3.2. Partijen verschillen van mening over de verdeling van het saldo op de spaarrekening bij de Rabobank met nummer [nummer] (hierna: het banksaldo) en een schuld aan de vier kinderen van [eiser] (hierna: de schuld). De rechtbank zal hierna achtereenvolgens op beide geschilpunten ingaan.
Het banksaldo
3.3. Tussen partijen is niet in geschil dat het banksaldo deel uitmaakt van de te verdelen gemeenschap. Met betrekking tot de omvang daarvan gaan beide partijen uit van een bedrag van EUR 8.859,68. Dat is het saldo op 8 januari 2004 zoals dit blijkt uit het door [eiser] overgelegde rekeningafschrift. Als peildatum voor de omvang van dit bestanddeel van de gemeenschap zal de rechtbank dan ook die datum hanteren. Uitgangspunt is dat iedere partij recht heeft op de helft van het saldo op die datum (zijnde EUR 4.429,84). Er zijn door partijen geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die kunnen leiden tot een andere verdeling, zodat de rechtbank hier dat uitgangspunt volgt.
3.4. Vaststaat dat de rekening met nummer [nummer] gedurende het geregistreerd partnerschap op naam stond van [gedaagde]. Uit de stellingen van partijen leidt de rechtbank verder af dat deze rekening ook na de ontbinding van het geregistreerd partnerschap op naam van [gedaagde] is blijven staan. Om deze redenen zal het banksaldo, anders dan door [eiser] is verzocht, aan [gedaagde] worden toegedeeld. Aldus zal
[gedaagde] op dit punt worden overbedeeld voor een bedrag van EUR 4.429,84.
De schuld
3.5. Tussen partijen is niet in geschil dat er op 24 april 2006, de peildatum voor de omvang van de gemeenschap, een schuld bestond van [eiser] aan zijn kinderen. [eiser] heeft gesteld dat de schuld in totaal EUR 12.316,00 bedraagt. [gedaagde] heeft dit niet gemotiveerd betwist, zodat de rechtbank daarvan uitgaat. Uit de toelichting van [eiser] ter comparitie leidt de rechtbank verder het volgende af. Nadat de voormalige echtgenote van [eiser] op 26 augustus 2000 was overleden, is haar nalatenschap verdeeld. Het erfdeel dat aan de kinderen toekwam, is toen door de kinderen aan [eiser] geleend, waarbij [eiser] met zijn kinderen heeft afgesproken dat hij over dat deel mocht beschikken zolang er geen bijzonderheden optraden. Enige tijd nadat [eiser] een relatie met [gedaagde] kreeg, hebben de kinderen het geld opgeëist.
3.6. Partijen twisten over de vraag of de schuld deel uitmaakt van de te verdelen gemeenschap. [gedaagde] heeft naar voren gebracht dat dit niet het geval is omdat het gaat om een schuld van [eiser] aan zijn kinderen uit een eerder huwelijk en er om die reden sprake is van een privé-schuld van [eiser]. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
3.7. De hoofdregel is dat de gemeenschap alle schulden van ieder van de partijen omvat (artikel 1:80b jo 1:94 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek, hierna: BW). Ook de schulden aangegaan door één van de partijen vóór het geregistreerd partnerschap vallen dus in de gemeenschap. Schulden die aan een partij op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn, vallen echter slechts in de gemeenschap voor zover die verknochtheid zich daartegen niet verzet (artikel 1:94 lid 3 BW). Daarbij is de aard van de schuld bepalend. Uit de rechtspraak over artikel 1:94 lid 3 BW valt af te leiden dat niet snel sprake is van een verknochte schuld in de zin van dat artikellid.
3.8. De rechtbank is van oordeel dat uit de aard van de schuld niet volgt dat de schuld zodanig aan [eiser] is verknocht dat deze buiten de gemeenschap valt. De omstandigheid dat het gaat om een schuld van [eiser] aan zijn kinderen uit een eerder huwelijk, zoals aangevoerd door [gedaagde], is daarvoor onvoldoende. Deze omstandigheid brengt kennelijk voor [gedaagde] mee dat de schuld gevoelsmatig aan [eiser] is verbonden, maar dat is niet bepalend voor de vraag of sprake is van verknochtheid in voormelde zin. De rechtbank zal de schuld dan ook conform de hiervoor genoemde hoofdregel in de verdeling betrekken. [gedaagde] heeft verder niet onderbouwd gesteld dat de schuld op grond van de redelijkheid en billijkheid geheel voor rekening van [eiser] zou moeten blijven. Voor afwijking van het uitgangspunt dat iedere partij draagplichtig is voor de helft van de schuld, zijnde EUR 6.158,00, is daarom geen plaats.
3.9. [eiser] heeft verzocht de schuld aan hem toe te delen. Daartegen heeft [gedaagde] geen verweer gevoerd. Vaststaat dat [eiser] de schuld is aangegaan. Uit de toelichting door [eiser] ter comparitie leidt de rechtbank verder af dat zijn kinderen ook na de ontbinding van het geregistreerd partnerschap (telkens) alleen van [eiser] het (gehele) bedrag hebben teruggevorderd. De rechtbank zal de schuld gelet op deze omstandigheden toedelen aan één van de partijen en wel aan [eiser], in die zin dat [eiser] in de onderlinge verhouding met
[gedaagde] de gehele schuld voor zijn rekening zal nemen. Aldus zal [gedaagde] op dit punt worden overbedeeld voor een bedrag van EUR 6.158,00. Dit betekent overigens wel dat
[gedaagde] nog steeds door de kinderen van [eiser] voor de helft van de schuld kan worden aangesproken op grond van artikel 1:102 BW. Zij heeft echter in dat geval, doordat de schuld reeds nu in de verdeling wordt betrokken, voor het volledige deel waarvoor zij wordt aangesproken regres op [eiser].
Voorlopige conclusie en getuigenverhoor
3.10. Uit het voorgaande volgt dat [gedaagde] in beginsel wegens overbedeling een bedrag van in totaal EUR 10.587,84 (EUR 4.429,84 plus EUR 6.158,00) aan [eiser] zou moeten betalen. [gedaagde] heeft echter naar voren gebracht dat zij al in 2005 een bedrag van in totaal EUR 8.500,00 heeft (terug)gegeven aan [eiser] in verband met het banksaldo. [gedaagde] heeft hierover ter comparitie verklaard dat [eiser] tegen haar had gezegd dat zij dit bedrag van haar rekening diende te halen. Volgens [gedaagde] heeft zij het bedrag in twee termijnen (EUR 5.000,00 op 28 juni 2005 en EUR 3.500,00 op 1 juli 2005) van haar rekening opgenomen en vervolgens (in een envelop) op 26 juli 2005 in de eikenhouten kast van [eiser] gelegd. [eiser] heeft niet betwist dat hij tegen [gedaagde] heeft gezegd dat hij het geld wilde hebben, maar heeft wel betwist dat [gedaagde] het bedrag aan hem heeft gegeven. [eiser] heeft daarover onder meer verklaard dat hij naar dit bedrag heeft gezocht in de door [gedaagde] genoemde kast, maar dat hij dat bedrag daarin niet heeft aangetroffen.
3.11. Uit de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering volgt dat [gedaagde] bovenstaand betoog moet bewijzen. [gedaagde] heeft expliciet op dit punt bewijs aangeboden. De rechtbank zal [gedaagde] overeenkomstig dat bewijsaanbod opdragen om bewijs te leveren van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat zij op of omstreeks 26 juli 2005 een bedrag van EUR 8.500,00 heeft gegeven aan [eiser]. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
3.12. Indien [gedaagde] het bewijs (mede) door middel van getuigen wenst te leveren, geldt het volgende. Bij het oproepen van de getuigen moet er rekening mee worden gehouden dat het verhoor van een getuige gemiddeld 60 minuten duurt. De namen en woonplaatsen van de getuigen en de tijdstippen waartegen zij zijn opgeroepen, dienen ten minste een week voor het verhoor aan de wederpartij en aan de griffier van de rechtbank te worden opgegeven.
3.13. Partijen moeten er op voorbereid zijn dat de rechtbank op een zitting bepaald voor de getuigenverhoren een mondeling tussenvonnis kan wijzen waarbij een comparitie van partijen op diezelfde zitting wordt bevolen om nadere inlichtingen over de zaak te vragen en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden. Partijen moeten daarom in persoon op de getuigenverhoren verschijnen.
4. De beslissing
De rechtbank
4.1. draagt [gedaagde] op te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit volgt dat zij op of omstreeks 26 juli 2005 een bedrag van EUR 8.500,00 heeft gegeven aan [eiser],
4.2. bepaalt dat, indien [gedaagde] het bewijs door middel van getuigen wil leveren, het getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. S.H.M. van der Heiden in het gerechtsgebouw te Utrecht aan Vrouwe Justitiaplein 1 op vrijdag 18 juni 2010 van
9.00 tot 13.00 uur,
4.3. bepaalt dat de partij die op genoemd tijdstip niet kan verschijnen, binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk en gemotiveerd aan de rechtbank ter attentie van de secretaresse (mevrouw H. Alberts kamer A.2.16) - om een nadere dag- en uurbepaling dient te vragen onder opgave van de verhinderdata van alle partijen in de drie maanden volgend op de hiervoor genoemde zittingsdatum,
4.4. bepaalt dat [gedaagde], indien zij het bewijs niet door getuigen wil leveren maar door overlegging van bewijsstukken en / of door een ander bewijsmiddel, zij dit binnen twee weken na de datum van deze uitspraak schriftelijk aan de rechtbank ter attentie van de secretaresse (mevrouw H. Alberts kamer A.2.16) - en aan de wederpartij moet opgeven,
4.5. bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
4.6. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.H.M. van der Heiden en in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2010. SvdH