ECLI:NL:RBUTR:2010:BM1489

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
14 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
262713 / HA ZA 09-439
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wanprestatie door rechtsbijstandverlener in het kader van arbeidsongeschiktheidsverzekering

In deze zaak vorderde eiser, een huisarts, schadevergoeding van de Stichting Rechtsbijstand Gezondheidszorg (SRG) wegens wanprestatie door zijn rechtsbijstandverlener in het kader van een arbeidsongeschiktheidsverzekering. Eiser had een rechtsbijstandverzekering afgesloten bij VVAA Schadeverzekeringen N.V. en een arbeidsongeschiktheidsverzekering bij AO Artsen-Verzekeringen N.V. Na een gedeeltelijke arbeidsongeschiktheidsmelding in 1998 ontving eiser aanvankelijk een uitkering, maar deze werd later beëindigd op basis van een arbeidsdeskundigenrapport dat concludeerde dat hij minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Eiser betwistte deze conclusie en startte een arbitrageprocedure, maar zijn vorderingen werden afgewezen.

In de procedure voor de rechtbank werd de vraag aan de orde gesteld of SRG tekortgeschoten was in haar zorgplicht als rechtsbijstandverlener. Eiser stelde dat SRG niet de juiste zorg had betracht, wat had geleid tot een onjuist arbeidsdeskundigenrapport en een onjuiste beslissing van AO Artsen-Verzekeringen. De rechtbank oordeelde echter dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij schade had geleden door de gestelde tekortkomingen van SRG. De rechtbank concludeerde dat, zelfs als SRG tekortgeschoten zou zijn, dit niet had geleid tot een andere uitkomst in de arbitrageprocedure, omdat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering.

De rechtbank wees de vorderingen van eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten aan de zijde van SRG, die op EUR 1166,00 werden begroot. Dit vonnis werd uitgesproken door mr. M.J. Slootweg op 14 april 2010.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 262713 / HA ZA 09-439
Vonnis van 14 april 2010
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. H.E.C.A. Vlasman,
tegen
de stichting
STICHTING RECHTSBIJSTAND GEZONDHEIDSZORG,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde,
advocaat mr. G.J. Verduijn.
Partijen zullen hierna [eiser] en SRG genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
het tussenvonnis van 5 augustus 2009
het proces-verbaal van comparitie van 26 november 2009.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiser] is sinds 1982 huisarts in een solohuisartsenpraktijk te [woonplaats].
2.2. [eiser] heeft een rechtsbijstandverzekering afgesloten bij maatschappij VVAA Schadeverzekeringen N.V. te Utrecht. Voorts heeft hij een arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten bij arbeidsongeschiktheidsverzekeraar AO Artsen-Verzekeringen N.V. te Nieuwegein (hierna: AO Artsen-Verzekeringen).
2.3. In de op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toepasselijke “Algemene polisvoorwaarden arbeidsongeschiktheidsverzekering” (hierna: de polisvoorwaarden) is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 7- Definitie arbeidsongeschiktheid
Onder arbeidsongeschiktheid wordt in deze polisvoorwaarden verstaan: de toestand waarin een verzekerde als rechtstreeks en uitsluitend, medisch vast te stellen, gevolg van ziekte of ongeval voor tenminste 25% buiten staat is om de werkzaamheden te verrichten, verbonden aan het in de polis vermelde beroep.
Artikel 8- Recht op uitkering
8.1 Arbeidsongeschiktheid geeft, indien de verzekerde de werkzaamheden verbonden aan zijn beroep deswege niet of in mindere, met het percentage van de arbeidsongeschiktheid corresponderende, mate uitoefent, recht op uitkering.
8.2 De uitkering bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van:
25 – 35 % 30 % van het verzekerde dagbedrag
35 – 45 % 40 % van het verzekerde dagbedrag
45 – 55 % 50 % van het verzekerde dagbedrag
55 – 65 % 60 % van het verzekerde dagbedrag
65 – 80 % 75 % van het verzekerde dagbedrag
80 – 100 % 100 % van het verzekerde dagbedrag
8.3 (…)”
2.4. In juli 1998 heeft [eiser] zich gedeeltelijk arbeidsongeschikt gemeld bij AO Artsen-Verzekeringen. Aanvankelijk ontving [eiser] een arbeidsongeschiktheidsuitkering van 40 % van het verzekerde dagbedrag. Met ingang van 1 januari 1999 ontving [eiser] een uitkering van 30 % van het verzekerde dagbedrag.
2.5. Bij brief van 6 juni 2000 heeft AO Artsen-Verzekeringen aan [eiser] verzocht mee te werken aan een arbeidsdeskundigenonderzoek door ing. K.W.A. Schouten (hierna: Schouten). [eiser] heeft zich d.d. 9 juni 2000 schriftelijk akkoord verklaard met dit onderzoek.
2.6. In verband met het door Schouten te verrichten arbeidsdeskundigenonderzoek heeft [eiser] op grond van de door hem bij VVAA Schadeverzekeringen afgesloten rechtsbijstandsverzekering contact gezocht met SRG.
2.7. Van het arbeidsdeskundigenonderzoek heeft Schouten d.d. 30 augustus 2000 een deskundigenrapport opgemaakt. In dit rapport wordt geconcludeerd dat [eiser] als minder dan 25 % arbeidsongeschikt is te beschouwen voor zijn werk als huisarts.
2.8. Bij brief van 13 september 2000 heeft AO Artsen-Verzekeringen aan [eiser] haar beslissing meegedeeld dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering per 14 september 2000 wordt beëindigd.
2.9. Op verzoek van [eiser] heeft SRG vervolgens een arbitrageprocedure ingesteld. In deze procedure heeft [eiser] het deskundigenrapport van Schouten en de vaststelling van AO Artsen-Verzekeringen dat hij minder dan 25 % arbeidsongeschikt is in de zin van de verzekeringspolis, bestreden.
2.10. Bij arbitraal vonnis van 15 augustus 2001 heeft het College van Arbiters alle vorderingen van [eiser] afgewezen. Tegen dit arbitraal vonnis stond geen hogere voorziening open.
2.11. In november 2003 heeft [eiser] zich wederom arbeidsongeschikt gemeld bij AO Artsen-Verzekeringen. AO Artsen-Verzekeringen heeft vervolgens geweigerd een arbeidsongeschiktheidsuitkering te verstrekken.
2.12. De weigering om hem op grond van zijn arbeidsongeschiktheidsmelding in november 2003 een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen, heeft [eiser] in een arbitrageprocedure bestreden. Bij arbitraal vonnis van 20 januari 2006 heeft het College van Arbiters vervolgens zijn vordering toegewezen en onder meer beslist dat:
“42. (…) gezien het feit tussen partijen overeenstemming bestaat over het aantal werkuren per week voor een solohuisartsenpraktijk, zijnde in totaal 49,5 uur, en dat voorts tussen partijen overeenstemming bestaat over het door eiser feitelijk gewerkte aantal uren in de periode van 15 december 2003 tot 1 april 2004, zijnde in totaal 30,5 uur per week (…), dient de mate van arbeidsongeschiktheid over deze periode te worden bepaald op 38,4 % (49,5 - 30,5): 49,5 x 100%). Derhalve komt eiser over deze periode een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe welke ligt in de categorie van 35 tot 45 %.
43. Gezien het feit dat tussen partijen voorts overeenstemming bestaat over het aantal werkuren per week voor een solohuisartsenpraktijk en het aantal door eiser vanaf 1 april 2004 feitelijk gewerkte uren, zijnde in totaal 35 uur per week (…) door AO Artsen-Verzekeringen niet is betwist, dient de mate van arbeidsongeschiktheid vanaf 1 april 2004 te worden bepaald op 29,3 % (49,5 – 35 : 49,5 x 100%). Derhalve komt eiser vanaf 1 april 2004 een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe welke ligt in de categorie van 25 tot 35 %.”
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert - samengevat – te verklaren voor recht dat SRG aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met rente en kosten.
3.2. SRG voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. In geschil is of SRG is tekortgeschoten door haar werkzaamheden niet te verrichten met de zorg die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend gespecialiseerde juridische rechtsbijstandverlener mag worden verwacht. Voorts is in geschil of [eiser] door dit gestelde tekortschieten schade heeft geleden.
4.2. [eiser] betoogt –samengevat weergegeven- dat als SRG niet zou zijn tekortgeschoten, dit zou hebben geleid tot een zorgvuldiger tot stand gekomen arbeidsdeskundigenrapport, dan wel tot een meer genuanceerde beslissing van AO Artsen-Verzekeringen of, vanwege de inbreng van de bevindingen of rapportage van een derde-arbeidsdeskundige, tot een toewijzing van zijn vordering in de eerste arbitrageprocedure. Ter comparitie heeft [eiser] zijn stellingen nader toegelicht en betoogd dat uit het in de tweede arbitrageprocedure overgelegde rapport van arbeidsdeskundige Brunschot blijkt dat de door AO Artsen-Verzekeringen ingeschakelde arbeidsdeskundige Schouten in zijn arbeidsdeskundigenrapport is uitgegaan van een onjuist aantal uren. Hierdoor is in zijn visie, zo begrijpt de rechtbank, het arbeidsongeschiktheidspercentage van [eiser] onjuist bepaald.
4.3. De rechtbank stelt voorop dat, indien vast zou komen te staan dat sprake is van één of meerdere van de door [eiser] gestelde tekortkomingen, dit slechts leidt tot aansprakelijkheid van SRG en toewijzing van de vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure, indien aannemelijk is dat [eiser] ten gevolge van deze tekortkomingen schade heeft geleden. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de stellingen van [eiser] evenwel niet worden afgeleid dat aannemelijk is dat hij schade heeft geleden ten gevolge van de gestelde tekortkomingen. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
4.4. Naar aanleiding van de beëindiging van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft [eiser] in een arbitrageprocedure het College van Arbiters verzocht de beslissing van 13 september 2000 van AO Artsen-Verzekeringen te vernietigen. In deze procedure heeft hij het rapport van de arbeidsdeskundige Schouten van 30 augustus 2000 aangevochten en verzocht te bepalen dat hem een uitkering toekomt.
4.5. Bij arbitraal vonnis van 15 augustus 2001 heeft het College van Arbiters de vorderingen van [eiser] afgewezen. Daartoe heeft het College onder meer overwogen dat:
“34. Schouten constateert in zijn rapport van 30 augustus 2000 met betrekking tot eiser dat de effectieve arbeidsbehoefte van de praktijk uitkomt op ca. 46 uur per week, inclusief ca. 4 uur administratie, exclusief diensten. Afgezet tegen een 34-urige werkweek, vermeerderd met avond/nacht- en weekenddiensten, is de arbeidsinbreng van eiser daarmee per saldo meer dan 75%.
35. Naar het oordeel van eiser is het rapport van Schouten ondeugdelijk en heeft de onderzoeker blijk gegeven van vooringenomenheid. Arbiters overwegen dat eiser deze stelling niet aannemelijk heeft gemaakt. Ook anderszins is het College niet gebleken dat sprake is van de beweerde ondeugdelijkheid en/of van de onderzoeker. Daarbij overweegt het College voorts dat eiser heeft nagelaten de vermeende ondeugdelijkheid van het rapport aan te tonen aan de hand van een door hem overgelegd expertiserapport.
36. Gelet op het voorgaande en gelet op het feit dat eiser ter zitting heeft verklaard inmiddels in staat te zijn ca. 45,5 uur per week te werken, acht het College eiser voor minder dan 25% arbeidsongeschikt. Gezien het feit dat dit oordeel ertoe leidt dat krachtens de polisvoorwaarden geen aanspraak bestaat op een uitkering, kan in het kader van dit geschil in het midden worden gelaten of in het onderhavige geval sprake is van “ziekte” in de zin van de polisvoorwaarden.”
4.6. Uit ro. 36 van het arbitraal vonnis van 15 augustus 2001 blijkt dat het College van Arbiters bij de bepaling van het arbeidsongeschiktheidspercentage is uitgegaan van het in de procedure door [eiser] gestelde dat hij in staat is om ca. 45,5 uur per week te werken. Ter comparitie heeft [eiser] gesteld dat hij op het moment dat hij aan het College van Arbiters verklaarde dat hij 45,5 uur per week werkzaam was, niet is uitgegaan van zijn gemiddelde werkweek. Uit het rapport van Brunschot, waarnaar [eiser] verwijst, blijkt dat Brunschot concludeert dat [eiser] in 2000 belastbaar was voor 41 uur per week. Dit aantal uren komt overeen met de door Brunschot in zijn rapport geciteerde conclusie uit de rapportage van Dolman en Sie dat [eiser] op 27 april 1999 in staat blijkt circa 45 uur per week te werken, echter niet geheel klachtenvrij. Voort komt de conclusie van Brunschot overeen met de brief van 25 maart 2000 van psychotherapeut M. Kouwenhoven, waarin wordt geconcludeerd dat [eiser] in de nabije toekomst belastbaar is voor 40 à 45 uur per week. Uit de stellingen kan onvoldoende worden afgeleid dat indien geen sprake zou zijn van tekortschieten aan de zijde van SRG, van een lagere belastbaarheid zou zijn uitgegaan dan de door Brunschot vastgestelde 41 uur of de door Kouwenhoven vastgestelde 40 uur. In dit verband merkt de rechtbank op dat ook uit de stellingen van [eiser] dat nadere medische informatie had moeten worden ingewonnen niet kan worden afgeleid dat op grond van die medische informatie zou zijn geconcludeerd tot een lagere belastbaarheid dan 40 of 41 uur per week. De rechtbank neemt derhalve tot uitgangspunt dat AO Artsen-Verzekeringen, of een derde-deskundige in een contra-expertise, dan wel het College van Arbiters, niet zou zijn uitgegaan van een lagere belastbaarheid dan 40 uur per week.
4.7. Uit ro. 42 van het tweede arbitraal vonnis van 20 januari 2006 blijkt dat ten tijde van de tweede arbitrageprocedure tussen [eiser] en AO Artsen-Verzekeringen overeenstemming bestond over het feit dat het aantal werkuren per week voor een solohuisartsenpraktijk 49,5 uur bedraagt. Niet gesteld is dat het aantal werkuren per week voor een solohuisartsenpraktijk meer uren bedraagt dan 49,5 uur, terwijl ter comparitie is gebleken dat ook [eiser] uitgaat van een effectieve arbeidsbehoefte van de solohuisartsenpraktijk van 49,5 uur. De rechtbank neemt derhalve tot uitgangspunt dat voor de beoordeling of er een kans is dat [eiser] schade heeft geleden, uitgegaan moet worden van een effectieve arbeidsbehoefte van de praktijk van 49,5 uur.
4.8. Gelet hierop kunnen de stellingen van [eiser] niet leiden tot de vaststelling dat aannemelijk is dat [eiser], in de periode van het arbeidsdeskundigenonderzoek door Schouten en de eerste arbitrage procedure, schade heeft geleden. Uit de stellingen van [eiser] volgt immers niet dat aannemelijk is dat hij aanspraak had kunnen maken op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de door hem afgesloten verzekering. Indien uitgegaan wordt van een effectieve arbeidsbehoefte van 49,5 uur, terwijl [eiser] belastbaar was voor 40 uur, bedraagt het arbeidsongeschiktheidspercentage 19,2 % ((49,5 - 40): 49,5 x 100%). Hieruit volgt dat niet wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 7 van de polisvoorwaarden dat onder arbeidsongeschiktheid de toestand wordt verstaan waarin een verzekerde als gevolg van ziekte of ongeval voor tenminste 25% buiten staat is om de werkzaamheden te verrichten, verbonden aan het in de polis vermelde beroep. Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende gesteld of gebleken dat in de gevallen dat niet voldaan is aan de voorwaarde zoals gesteld in artikel 7 van de polisvoorwaarden, AO Artsen-Verzekeringen, dan wel het College van Arbiters toch een arbeidsongeschiktheidsuitkering zou hebben toegekend.
4.9. Nu niet vastgesteld kan worden dat aannemelijk is dat [eiser] schade heeft geleden ten gevolge van het door hem gestelde tekortschieten van SRG, zal de rechtbank de vorderingen van [eiser] afwijzen. Gelet op het voormelde behoeft de vraag of SRG is tekortgeschoten, geen bespreking meer.
4.10. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van SRG worden begroot op:
- vast recht 262,00
- salaris advocaat 904,00 (2 punten × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR  1166,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van SRG tot op heden begroot op EUR 1166,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Slootweg en in het openbaar uitgesproken op 14 april 2010.