RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummers: SBR 08/2438 en SBR 09/1226
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen
Van Hoogevest Architecten B.V. en Beheermaatschappij Van Hoogevest Tertius B.V., beide gevestigd te Amersfoort, eiseressen,
gemachtigde: mr. H. Doornhof, advocaat te Amsterdam
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort, verweerder,
gemachtigde: mr. drs. H.J.H. Maaijen.
Inleiding
1.1 Het beroep met kenmerk SBR 08/2438 heeft betrekking op het besluit van verweerder van 15 juli 2008, waarbij verweerder op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) vrijstelling heeft verleend van de bepalingen van artikel 4, derde lid, onder C van de voorschriften van het stadsvernieuwingsplan ten behoeve van de functie dansgelegenheid met horecafunctie. Bij het bestreden besluit zijn voorts de bezwaren van eiseressen tegen het besluit van 11 december 2007 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder aan Koha Beheer B.V. (verder: vergunninghouder) een reguliere bouwvergunning verleend voor het bouwen van een dansgelegenheid met horecafunctie, op het perceel plaatselijk bekend Westsingel 7A gemeente Amersfoort, kadastrale aanduiding AMF00, sectie E, nr. 04859.
1.2 Het beroep met kenmerk SBR 09/1226 heeft betrekking op het besluit van verweerder van 26 maart 2009, waarbij het bezwaar van eiseressen tegen het besluit van
25 februari 2009 ongegrond is verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder het verzoek van eiseressen om intrekking van de verleende bouwvergunning voor het realiseren van een dansgelegenheid aan de Westsingel afgewezen.
1.3 De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 13 april 2010, waar namens eiseressen is verschenen mr. H. Doornhof, vergezeld door [A], stedenbouwkundige, en [B], planoloog.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde, vergezeld door [C] en drs. [D], beiden werkzaam bij [naam architectenbureau]. Voorts zijn verschenen [E] en [F]. Namens vergunninghouder is verschenen [G], bijgestaan door haar gemachtigde mr. S.M. Stavenuiter, advocaat te Amsterdam.
Overwegingen
Ten aanzien van het beroep SBR 08/2438
2.1 Het bouwplan voorziet in de bouw van een dansgelegenheid met horecafunctie aan de Westsingel 7/Hellestraat 5 te Amersfoort waar zich voorheen een – inmiddels gesloopte – bioscoop bevond. De entree is gelegen aan de Hellestraatzijde.
Voor het realiseren van het bouwplan is een bouwvergunning vereist, omdat bouwen zonder bouwvergunning ingevolge artikel 40 van de Woningwet verboden is.
Deze bouwvergunning moet in een aantal gevallen door verweerder worden geweigerd. Dit is blijkens artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Woningwet onder meer het geval wanneer het bouwplan strijdig is met het bestemmingsplan of met redelijke eisen van welstand.
2.2 Ingevolge het ter plaatse geldende stadsvernieuwingsplan Centraal Stadsgebied rust op de gronden de bestemming “centrumfuncties”. Op grond van artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften mogen deze gronden - voor zover hier van belang - gebruikt worden voor detailhandel, horeca en maatschappelijke doeleinden. In artikel 4, derde lid, onder C, sub a en b van de planvoorschriften is onder meer gesteld dat het gebied behoort tot het kernwinkelgebied; op het begane-grond-niveau is hier detailhandel, aangevuld met publieksgerichte dienstverlening, de primaire bestemming en de hogere lagen zijn in beginsel bestemd voor wonen.
2.3 Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan wat betreft het voorgenomen gebruik als dansgelegenheid in strijd is met het ten tijde van het primaire en bestreden besluit geldende stadsvernieuwingsplan. Verweerder heeft de bouwaanvraag daarom mede beschouwd als een verzoek om vrijstelling van het geldende bestemmingsplan en heeft toepassing gegeven aan de zelfstandige projectprocedure als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO.
2.4 Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden. Ingevolge het overgangsrecht opgenomen in de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (Stb. 2008, 180) dienen vóór die datum ingediende aanvragen, zoals in dit geval, om bouwvergunning en vrijstelling te worden getoetst aan respectievelijk de Woningwet en de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), zoals deze luidden tot 1 juli 2008.
2.5 Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO - voor zover hier van belang - kan verweerder, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben.
2.6 De ruimtelijke onderbouwing wordt in dit geval gevormd door de door de raad van de gemeente Amersfoort op 21 december 2004 vastgestelde “Nota Dansgelegenheid Hellestraat 5/Westsingel 7”. Uit deze nota blijkt dat bij de inwoners van Amersfoort een grote behoefte bestaat aan een dansgelegenheid in Amersfoort. Deze wens leeft ook bij de gemeenteraad, die verweerder heeft opgedragen uiterlijk in 2004 te streven naar de realisering van een disco-dansgelegenheid die qua omvang wel bij de omgeving past, bijvoorbeeld in de voormalige Corsobioscoop aan de Westsingel. Verder is in de nota, naast de uitgaanscapaciteit in de binnenstad, aandacht besteed aan de ruimtelijke aspecten van het plan en de effecten van de dansgelegenheid op de openbare ruimte, en op aspecten van openbare orde en veiligheid en de maatregelen die in dat kader worden verlangd van de exploitant respectievelijk die van de zijde van de gemeente worden genomen en de kosten daarvan.
2.7 Verweerder heeft de door eiseressen ingediende zienswijzen beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat de zienswijzen geen aanleiding geven om de gevraagde vrijstelling en bouwvergunning niet te verlenen. Gedeputeerde Staten van Utrecht hebben in de verklaring van geen bezwaar van 30 mei 2006 aangegeven in te stemmen met de door verweerder gegeven ruimtelijke onderbouwing van het onderhavige project.
2.8 De rechtbank stelt vast dat is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 19, eerste lid, van de WRO zodat verweerder in beginsel toepassing kon geven aan de in dit artikel neergelegde vrijstellingsprocedure.
2.9 Eiseressen hebben aan hun beroep in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen omdat de ter inzage legging van een aantal op het bouwplan betrekking hebbende stukken – te weten de op het bouwplan betrekking hebbende adviezen en de samenwerkingsovereenkomst tussen de gemeente Amersfoort en exploitant Krijco Amusement BV - achterwege is gebleven. Eerst bij brieven van 21 januari 2008 en 1 februari 2008 heeft verweerder deze stukken naar de gemachtigde van eiseressen verzonden.
2.10 De rechtbank overweegt dat deze stukken in de bezwaarfase, ruimschoots vóór de op
5 maart 2008 gehouden hoorzitting, zijn toegezonden aan de gemachtigde van eiseressen. Niet is gebleken dat de toezending van deze stukken eiseressen vervolgens tot een nadere reactie heeft geleid. Eiseressen hebben niet concreet gesteld, laat staan onderbouwd dat en op welke punten zij door deze gang van zaken zijn gehinderd in het tijdig, volledig en gemotiveerd naar voren brengen van hun zienswijzen. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat eiseressen door het niet ter inzage leggen van genoemde stukken bij bouwplan in hun belangen zijn geschaad. Evenmin is gebleken dat bij de ter inzage legging de aard en omvang van het bouwplan onjuist of onvolledig is weergegeven. Eiseressen hebben niet gemotiveerd aangegeven dat en waarom de bedoelde stukken redelijkerwijs noodzakelijk waren voor de beoordeling van het ontwerp en zulks valt zonder die motivering ook niet meteen in te zien. De rechtbank heeft geen reden aan te nemen dat eventuele andere belanghebbenden bij het bouwplan door de afwezigheid van genoemde stukken in enig belang zijn geschaad. De rechtbank neemt daarbij ook in aanmerking dat, zoals blijkt uit de Nota van overwegingen naar aanleiding van de zienswijzen, door of namens een groot aantal personen zienswijzen zijn ingediend.
Daarom heeft te gelden dat – zo sprake is geweest van schending van het bepaalde in artikel 3:11, eerste lid, van de Awb – deze schending op de voet van artikel 6:22 van de Awb niet leidt tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.11 Eiseressen hebben betoogd dat de verleende vrijstelling ontoereikend is voor de verleende bouwvergunning. De vrijstelling heeft uitsluitend betrekking op het gebruik, terwijl volgens eiseressen ook strijd bestaat met het stadsvernieuwingsplan op het onderdeel van de toegestane bouwhoogte. Eiseressen zijn de mening toegedaan dat niet kan worden staande gehouden dat alle bebouwing die op de percelen wordt gerealiseerd als ‘hoofdgebouw’ in de zin van de planvoorschriften kan worden aangemerkt.
2.12 In artikel 4, vierde lid, onder c van de planvoorschriften is bepaald dat de hoogte van de hoofdgebouwen maximaal 15 meter bedraagt, tenzij in de gevelwandtekening of op de kaart door middel van een aanduiding binnen een bouwvlak anders is aangegeven, welke uitzondering zich in het onderhavige geval niet voordoet.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de uitleg van eiseressen van het begrip ‘hoofdgebouw’ - namelijk dat daar onder moet worden verstaan de bebouwing die aan de straatzijde wordt gerealiseerd en niet dat deel dat in het middengebied is gesitueerd - geen steun vindt in de definitiebepaling van ‘hoofdgebouw’ in de planvoorschriften. In artikel 1, onder o, van de planvoorschriften wordt een hoofdgebouw omschreven als het gebouw, dat op een bouwperceel door zijn constructie of afmetingen als belangrijkste bouwwerk valt aan te merken. Uit de bouwtekeningen blijkt dat de dansgelegenheid als één geheel wordt opgericht en derhalve als één hoofdgebouw kan worden aangemerkt. Dat sprake is van verschillende kadastrale percelen maakt dat niet anders. Nu de bestemmingsplankaart noch de planvoorschriften voorschrijven dat de percelen niet volledig bebouwd mogen worden, voldoet het bouwplan ook wat betreft de afmetingen aan de bebouwingsvoorschriften in het bestemmingsplan. Deze grond faalt.
2.13 Eiseressen hebben aangevoerd dat het bouwplan ook in strijd is met de beschrijving in hoofdlijnen voor de bestemming ‘Centrumfuncties’. Naar de mening van eiseressen maakt de in artikel 4, derde lid, van de planvoorschriften gegeven beschrijving in hoofdlijnen integraal deel uit van de bouwvoorschriften en moet het bouwplan daar concreet aan worden getoetst.
Daarnaast geldt dat het bouwplan eveneens in strijd is met algemene beschrijving in hoofdlijnen, zoals is weergegeven in artikel 3 van de planvoorschriften, aldus eiseressen.
2.14 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan ook voldoet aan de voorschriften in de beschrijving in hoofdlijnen, voor zover al sprake is van concrete voorschriften die zich voor toetsing lenen. Het bouwplan verandert namelijk niets aan de herkenbare en historisch gegroeide ruimtelijke structuur, het patroon van straten, singels en andere openbare ruimten zoals die door de gebruikers van de straat worden ervaren. De beleving van de kleinschaligheid verandert niet door de massa van de gevel, die minder hoog is dan de oorspronkelijke bebouwing aan de Westsingel. De schaal van de nieuwe bebouwing sluit aan bij de bestaande bouw en de voorgevels zijn minder hoog dan bestaande bebouwing. Dat de dansgelegenheid een plat dak heeft maakt nog niet dat het gebouw niet aansluit bij bebouwing in directe omgeving. De aanwezigheid van een kap is wellicht gewenst, maar niet verplicht, aldus verweerder.
2.15 In artikel 3 (Algemene beschrijving in hoofdlijnen) wordt beschreven op welke wijze de plandoeleinden worden nagestreefd.
In artikel 4 (Centrumfuncties), derde lid, wordt in aanvulling op artikel 3, in hoofdlijnen beschreven op welke wijze de doeleinden die in lid 1 aan de gronden zijn toegekend, worden nagestreefd.
In artikel 4, derde lid, sub A, onder a van de planvoorschriften is neergelegd dat de kwaliteit van het gebied, in ruimtelijke en in functionele zin, behouden en waar mogelijk versterkt dient te worden. Bepalend voor deze kwaliteit zijn vooral de gedeeltelijk goed bewaarde en als zodanig herkenbare historisch gegroeide ruimtelijke structuur: het patroon van straten, singels en andere open ruimten in samenhang met de daaraan gesitueerde bebouwing, waarin veelal nog de karakteristieke elementen van het historisch stadsbeeld behouden zijn, namelijk de kleinschaligheid, de grote architectonische verscheidenheid en de individuele herkenbaarheid van de panden, door parcellering, hoogteverschillen, afzonderlijke kappen/-kapvormen en eigen gevelindeling.
In artikel 4, derde lid, sub B, onder b van de planvoorschriften is neergelegd dat met betrekking tot de ruimtelijke structuur van het gebied de richtlijn geldt dat verandering van bestaande gebouwen en vervangende of nieuwe bebouwing slechts is toegestaan, als deze aansluit bij de schaal van de bestaande bebouwing; deze wordt overwegend bepaald door bebouwing in twee of drie bouwlagen met een kap. Onder c wordt, voor zover hier van belang, bepaald dat waar dit op de gevelwandtekening is aangegeven, verbetering van de indeling van de onderpui respectievelijk verbetering van de kapvorm c.q. toepassing van een kap dient te worden nagestreefd, uit oogpunt van ruimtelijke en historische kwaliteit.
2.16 De rechtbank stelt vast dat in artikel 3 van de planvoorschriften een algemene beschrijving in hoofdlijnen is opgenomen voor het gehele plangebied en dat artikel 4, derde lid, van de planvoorschriften een beschrijving in hoofdlijnen bevat voor de gronden met de bestemming “Centrumfuncties”.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), bijvoorbeeld LJN: AO2402, is een beschrijving in hoofdlijnen - mits duidelijk en concreet geformuleerd - in beginsel geschikt om als aanvullend toetsingskader voor bouwaanvragen te dienen, doch een dergelijke toetsing kan er niet toe leiden dat een concreet bebouwingsvoorschrift uit het bestemmingsplan opzij gezet kan worden. Een andersluidend oordeel zou er toe leiden dat aan de strekking van de bouwvoorschriften zelf afbreuk wordt gedaan.
2.17 Naar het oordeel van de rechtbank zijn in artikel 3 van de planvoorschriften geen bepalingen te onderkennen die als voldoende concreet dienen te worden aangemerkt om als aanvullend toetsingskader te kunnen dienen. Overigens hebben eiseressen volstaan met een verwijzing naar dit artikel, met de enkele toelichting dat hieruit zou volgen dat de bebouwing zou moeten aansluiten bij de bestaande bebouwing, maar zij hebben hun standpunt niet nader geadstrueerd. Deze grond faalt.
2.18 Artikel 4, derde lid, onder A, van de planvoorschriften is evenmin zodanig duidelijk en concreet geformuleerd dat dit als toetsingskader voor bouwaanvragen kan dienen. Dit voorschrift omvat een omschrijving van het beeld van het stadscentrum en leent zich niet voor een concrete toetsing. De rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat de hiervoor bedoelde rechtspraak van de ABRvS niet van toepassing zou zijn. Deze grond faalt.
2.19 Artikel 4, derde lid, onder B, sub b, van de planvoorschriften, is naar het oordeel van de rechtbank wel concreet geformuleerd, maar verweerder heeft zich in dit verband terecht op het standpunt gesteld dat dit voorschrift geen beperking oplevert van de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. De bouwvoorschriften in het bestemmingsplan schrijven voor dat het gehele bouwvlak mag worden bebouwd en dat de maximale bouwhoogte 15 meter bedraagt. Zoals in 2.12 is geconcludeerd voldoet het bouwplan wat betreft de afmetingen aan de concrete bebouwingsvoorschriften. Het bepaalde in de beschrijving in hoofdlijnen kan daar niet aan af doen. Overigens merkt de rechtbank op dat het bepaalde in dit artikellid niet dwingend is voorgeschreven, zodat deze bepaling zich bovendien leent voor afwijking. Deze grond slaagt niet.
2.20 Wat betreft het bepaalde in artikel 4, derde lid, onder B, sub c van de planvoorschriften merkt de rechtbank op dat verweerder ter zitting heeft toegelicht - kort weergegeven - dat de beschermingswaardige straten binnen het beschermd stadsgezicht zijn opgenomen in het zogenoemde stratenboek. Voor de dansgelegenheid betekent dit dat aan de zijde van de Hellestraat geen beschermend regime geldt, zoals dat wel geldt aan de zijde van de Westsingel. De planwetgever heeft in het stratenboek gesteld dat de gevel van de – thans voormalige – bioscoop aan de Westsingel als ‘verstorend’ moet worden aangemerkt. Ten aanzien van de parcellering en de kapvorm zijn wijzigingsmogelijkheden aangegeven; ten aanzien van de onderpui is bepaald dat verbetering dient te worden nagestreefd.
Vast staat dat ten aanzien van de onderpui aan de Westsingel verbetering dient te worden nagestreefd. In artikel 4, derde lid, onder B, sub c van de planvoorschriften wordt echter niet nader geconcretiseerd of toegelicht wat een verbetering is, zodat ook dit onderdeel van de beschrijving in hoofdlijnen niet als concreet aanvullend toetsingskader kan dienen. Wat betreft de dakvorm heeft verweerder terecht opgemerkt dat de aanwezigheid van een kap wellicht is gewenst, maar niet is verplicht.
Deze grond treft geen doel.
2.21 Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat niet is gebleken van strijdigheid van het bouwplan met de toepasselijke bouwvoorschriften noch met enige voldoende concreet te achten bepaling uit de beschrijving in hoofdlijnen.
Verweerder heeft zich bij het beoordelen van de vrijstelling terecht beperkt tot het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het bouwplan.
2.22 Ten aanzien van de vraag of verweerder bij het nemen van het vrijstellingsbesluit de betrokken belangen voldoende heeft betrokken en afgewogen, stelt de rechtbank voorop dat deze belangenafweging door verweerder, gelet op de beleidsvrijheid die in artikel 19, eerste lid, van de WRO aan hem is toegekend, door de rechter terughoudend dient te worden getoetst. Dat betekent dat ter beoordeling is of verweerder in redelijkheid tot het verlenen van vrijstelling heeft kunnen overgaan. Daarbij moet voor ogen worden gehouden dat de vrijstelling alleen ziet op het gebruik van het perceel, zodat bij de vereiste belangenafweging alleen plaats is voor weging van belangen die met dat gebruik samenhangen en dus niet met de bebouwing als zodanig.
2.23 Eiseressen hebben betoogd dat de locatie ongeschikt is voor een dansgelegenheid. Het bouwplan staat op gespannen voet met het bepaalde in de Nota horecabeleid Amersfoort 2006-2010. Volgens de horecanota geldt voor ‘harde horeca’, zoals een dansgelegenheid, een zoneringsbeleid. De locatie voor het bouwplan bevindt zich echter buiten het horeca-concentratiegebied. Daarnaast ligt de locatie in een tot op heden rustige omgeving. De nachtelijke overlast van uitgaanspubliek zal toenemen en eiseressen vrezen dat de overeenkomst met de exploitant niets zal toevoegen aan datgene wat publiekrechtelijk al is voorgeschreven.
2.24 De rechtbank stelt voorop dat verweerder heeft te beslissen over een bouwplan, zoals het is ingediend. Indien dit bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Dat van dat laatste sprake is, is door eiseressen niet gemotiveerd betoogd en is ook niet anderszins aannemelijk geworden.
2.25 Van strijdigheid van het bouwplan met het door verweerder gevoerde beleid, zoals is vastgelegd in de Nota horecabeleid Amersfoort 2006-2010, is de rechtbank evenmin gebleken. Eiseressen hebben geen aanknopingspunten aangereikt op grond waarvan verweerders stelling dat de vestiging van een grote dansgelegenheid onderdeel uitmaakt van het gemeentelijke horecabeleid, voor onjuist zou moeten worden gehouden. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de genoemde Nota horecabeleid meerdere verwijzingen bevat naar de vestiging van de onderhavige dansgelegenheid. Zo wordt op pagina 9 van de Nota expliciet aangegeven dat er behoefte is aan een extra dansgelegenheid in het centrum en voorts dat de gemeente en marktpartijen werken aan plannen voor realisatie van twee discotheken/dansgelegenheden, namelijk op het Eemplein en in de binnenstad. Bovendien is op de kaart, die als bijlage deel uitmaakt van de Nota, de locatie van de dansgelegenheid expliciet aangegeven. Dit een en ander kan bovendien worden beschouwd tegen de achtergrond van het gegeven dat de raad van de gemeente Amersfoort al in 2004, dus vóór de inwerkingtreding van de Nota, publiekelijk had ingezet op het vestigen van een dansgelegenheid op de onderhavige locatie. In dit licht is de enkele verwijzing van eiseressen naar het in de Nota geformuleerde uitgangspunt dat het beleid ten aanzien van harde horeca buiten de horecaconcentratiegebieden restrictief blijft, onvoldoende om aan te nemen dat verweerder met de verleende vrijstelling ingaat tegen het horecabeleid.
Deze grond faalt.
2.26 Wat betreft de te verwachten overlast en hinder heeft verweerder benadrukt dat de dansgelegenheid in, dan wel in de directe nabijheid van het horecaconcentratiegebied ligt. Het stadscentrum heeft een levendig karakter en de aanlooproute is logisch en makkelijk beloopbaar. Verweerder erkent dat enige nachtelijke overlast onvermijdelijk zal zijn, maar er zal alles aan gedaan worden om de overlast tot een aanvaardbaar niveau beperkt te houden. Daarbij staat verweerder een aantal maatregelen voor ogen; zoals het verplaatsen van de ingang van de dansgelegenheid naar de Hellestraat, het fietsvrij houden van de Hellestraat, het afsluiten voor autoverkeer (inclusief taxi’s) van de Westsingel in de nachtelijke uren, het sluiten van een samenwerkingsovereenkomst met Krijco Amusement B.V., afspraken met de politie over intensiever surveilleren tijdens de openingsuren van de dansgelegenheid, het plaatsen van extra verlichtingsarmaturen in de Hellestraat en extra schoonmaakrondes in de omgeving van de dansgelegenheid op zaterdag en zondag.
2.27 Dat de maatregelen om overlast te voorkomen onvoldoende zouden zijn, is door eiseressen niet nader onderbouwd. Er bestaan dan ook geen aanknopingspunten om te concluderen dat verweerder deze maatregelen niet ten grondslag heeft mogen leggen aan zijn besluit om vrijstelling te verlenen. Deze grond slaagt niet.
2.28 De grond met betrekking tot de volgens eiseressen tekortschietende capaciteit van de fietsenstelling faalt eveneens. Verweerder heeft gewezen op artikel 4.62 van het Bouwbesluit, waaruit volgt dat de stallingsruimte een minimale oppervlakte van 12% van de gebruiksoppervlakte van de dansgelegenheid dient te hebben. Die capaciteit is ruimschoots aanwezig, aldus verweerder. Eiseressen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit anders is.
2.29 Anders dan eiseressen is de rechtbank van oordeel dat verweerder in zijn afweging wel heeft betrokken de gestelde verkeershinder als gevolg van bevoorrading van de dansgelegenheid. Eiseressen hebben hun stelling overigens niet nader onderbouwd, zodat deze grond evenmin tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden. De rechtbank merkt nog op dat het bestemmingsplan op het perceel detailhandelactiviteiten toelaat en dat hiervoor ook bevoorrading zou moeten plaatsvinden, zodat verweerder in redelijkheid aan het bestaan van met bevoorrading gemoeide verkeershinder geen doorslaggevende betekenis heeft hoeven toekennen.
2.30 Eiseressen hebben verder gesteld dat privaatrechtelijke bezwaren aan het bouwplan en aan de vrijstelling in de weg staan. De steeg tussen de panden aan de Westsingel 7 en 9 is gemeenschappelijk eigendom. De steeg wordt gebruikt als personeelsingang en het beoogde gebruik door vergunninghouder – bevoorradingsroute naar de keuken – is daarmee onverenigbaar. Bij akte van 4 mei 1903 zijn ten aanzien van de gemeenschappelijke steeg bovendien afspraken gemaakt op grond waarvan voor het buurpand Westsingel 9 een recht op licht en uitzicht is vastgelegd. Door de hoogte van het geplande gebouw zal de lichtinval en het uitzicht in de steeg op onaanvaardbare wijze worden belemmerd, aldus eiseressen.
2.31 Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS is voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van vrijstelling in de weg staat, slechts aanleiding wanneer die privaatrechtelijke belemmering een evident karakter heeft.
2.32 De rechtbank oordeelt dat verweerder zich in dit geval op het standpunt heeft mogen stellen dat geen sprake is van een relevante privaatrechtelijke belemmering met een evident karakter. Daarbij is van belang dat de gegeven vrijstelling ziet op het gebruik van het perceel en niet op overschrijding van de bouwvoorschriften. Het stadsvernieuwingsplan laat het bebouwen van het gehele perceel Westsingel 9/Hellestraat 5, inclusief de gemeenschappelijke steeg, tot een hoogte van 15 meter toe. Dat betekent dat het recht op licht en uitzicht, zoals in de akte van 1903 is neergelegd, door de bouwvoorschriften in het Stadsvernieuwingsplan is achterhaald. Nu het bouwplan voldoet aan de bouwvoorschriften van het Stadsvernieuwingsplan is er, gelet op het limitatief-imerpatieve stelsel van artikel 44 van de Woningwet, op dit punt sprake van een gebonden besluit. Het door eiseressen gestelde privaatrechtelijke belang kan dan ook niet worden betrokken bij de onderhavige belangenafweging die alleen op het beoogde gebruik ziet. De gestelde belemmering wordt door het beoogde gebruik niet geraakt en daaraan kan dan ook in de belangenafweging geen bepalende betekenis toekomen.
2.33 Hetzelfde geldt voor de grond dat mogelijk twee kastanjebomen op het terrein van eiseres moeten wijken voor de dansgelegenheid. Het Stadsvernieuwingsplan laat het bebouwingsvolume van de dansgelegenheid toe. Het belang van eiseressen bij het behoud van deze bomen wordt geraakt door de bouw(mogelijkheden) en niet door het gebruik en kan in het kader van deze belangenafweging daarom evenmin een rol spelen. Deze grond kan daarom niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden.
2.34 Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat in hetgeen eiseressen hebben aangevoerd geen aanknopingspunten zijn te vinden voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten vrijstelling te verlenen. Verweerder heeft in redelijkheid het realiseren van het bouwplan van groter belang geacht dan de belangen van eiseressen.
Met het verlenen van de vrijstelling is geen sprake meer van strijd met het bestemmingsplan.
2.35 Eiseressen hebben betoogd dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. Eiseressen zijn van mening dat de architectuur niet passend is. De gevels van de dansgelegenheid passen niet in de historische binnenstad van Amersfoort en zowel de schaal van de architectuur als het materiaalgebruik contrasteren te veel met de omgeving. De welstandscommissie heeft niet gemotiveerd waarom het bouwplan past in de omgeving, Ter nadere onderbouwing van haar standpunt hebben eiseressen in beroep een second opinion overgelegd van de commissie Welstand en Monumenten Midden Nederland (hierna: WMMN), waarin negatief over het bouwplan wordt geadviseerd. Het plan voldoet volgens de commissie niet aan de specifieke gebiedscriteria maar ook niet aan de algemene criteria. Naar de mening van eiseressen is met de bevindingen van Monumentenzorg Amersfoort geen rekening gehouden.
2.36 Zoals de ABRvS eerder heeft overwogen in de uitspraak van 6 mei 2009, LJN BI2952, mag verweerder, hoewel hij niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor de welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies van de welstandscommissie in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat verweerder dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria.
2.37 De rechtbank constateert dat de welstandscommissie op 10 oktober 2007 positief heeft geadviseerd over het bouwplan. In het advies van de welstandscommissie wordt ingegaan op de belangrijkste kenmerken van het gebouw. Het bouwplan is in een vooroverleg bekeken en met de architect is van gedachten gewisseld over de belangrijkste kenmerken. Het bouwplan was voldoende uitgewerkt om tot een zorgvuldige welstandsbeoordeling te kunnen komen. De welstandscommissie heeft het bouwplan aanvaardbaar geacht en gesteld dat zij grote waardering heeft voor het ontwerp. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat in het welstandsadvies geen rekening is gehouden met de advisering van de monumentencommissie. De welstandscommissie heeft de aanbevelingen van de monumentencommissie, zoals neergelegd in haar advies van 18 september 2007, geheel overgenomen. Naar aanleiding van de door eiseressen overgelegde second opinion heeft verweerder het bouwplan opnieuw voorgelegd aan de welstandscommissie. De welstandscommissie heeft in haar vergadering van 19 november 2008 het bouwplan bekeken en op 11 december 2008 aanvullend advies uitgebracht. De welstandcommissie blijft bij haar conclusie dat het bouwplan aanvaardbaar is, waarbij een gemotiveerde toelichting is gegeven. Naar de mening van de welstandscommissie heeft het plan een uitzonderlijke kwaliteit.
2.38 De rechtbank is van oordeel dat er geen aanleiding bestaat om te concluderen dat de advisering van de welstandscommissie naar inhoud of wijze van totstandkoming onzorgvuldig is geweest. Volgens de welstandscommissie is het bouwplan, omdat het van uitzonderlijke kwaliteit is, aanvaardbaar. Verweerder heeft ter zitting aan de hand van de criteria uit de welstandsnota het welstandsadvies toegelicht en geconcludeerd dat, anders dan eiseressen menen, de welstandscommissie de algemene welstandscriteria op de voet heeft gevolgd en ruimschoots inzicht heeft gegeven in de wijze waarop aan de criteria van de welstandsnota is getoetst. Zo is in het ontwerp het gebruik duidelijk afleesbaar, zodat er een goede relatie bestaat tussen vorm, gebruik en constructie. Het concept is zorgvuldig ontworpen en ontkent de omgeving niet, waarmee een goede relatie tussen het bouwwerk en de omgeving is gegeven. Te meer omdat het gebouw een positieve bijdrage levert aan de kwaliteit van de omgeving. Voorts vindt de welstandscommissie de keuze voor glas als beeldbepalend materiaal een gelukkige, omdat niet helderder kan worden aangetoond wat nieuw is en wat bestaand, afgezet tegen de omliggende bebouwing. Dit brengt een evenwicht tussen helderheid en complexiteit met zich. De maatverhoudingen vertonen een sterke samenhang en hiërarchie. Dat komt door de kracht van gekozen compositie van transparante ruimtes en gesloten ruimtes. Door het materiaal gebruik, de kleuren en de lichttoetreding, krijgt het bouwwerk een verrassende visuele en tactiele kracht; het wordt zichtbaar en voelbaar. Hiermee wordt voldaan aan het criterium dat het materiaal, de textuur, de kleur en het licht, het karakter van het bouwwerk zelf ondersteunen, en de ruimtelijke samenhang met de omgeving en de ontwikkeling daarvan duidelijk maken, aldus verweerder ter zitting.
2.39 Verweerder heeft geen aanleiding gezien de second opinion zwaarder te laten wegen dan het advies van de Amersfoortse welstandscommissie. Naar het oordeel van de rechtbank valt ook niet in te zien waarom verweerder zich niet op het Amersfoortse welstandsadvies had mogen baseren. Verweerder heeft in dit verband kunnen meewegen dat er in Amersfoort veel voorbeelden zijn van een moderne invulling van openvallende plekken in het oude stadscentrum en dat er dus geen reden was om de bouwaanvraag, enkel vanwege de moderne architectuur af te wijzen. Verder heeft verweerder belang mogen hechten aan het advies van de eigen commissie, die de situatie in de binnenstad kent en die vaker heeft geadviseerd over moderne invullingen in het historische centrum, welke invullingen als typerende elementen van de binnenstad mogen worden beschouwd.
2.40 De slotsom is dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. De weigeringsgrond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet doet zich dus evenmin voor.
2.41 In hetgeen door eiseressen is aangevoerd is al met al geen grond gelegen voor het oordeel dat verweerder de bouwvergunning niet had mogen verlenen. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Ten aanzien van het beroep SBR 09/1226
2.42 Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Woningwet, kunnen burgemeester en wethouders de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken indien binnen de in de Bouwverordening bepaalde termijn geen begin is gemaakt met de bouwwerkzaamheden. In artikel 59, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Woningwet, is bepaald dat burgemeester en wethouders de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk kunnen intrekken indien de werkzaamheden langer dan de in de bouwverordening bepaalde termijn hebben stilgelegen.
2.43 Ingevolge artikel 4.1 van de Bouwverordening van de gemeente Amersfoort 2007-2 kunnen burgemeester en wethouders op grond van het gestelde in artikel 59 van de Woningwet, voor zover thans van belang, de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken indien de bouwwerkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.
2.44 Eiseressen hebben aan hun beroep ten grondslag gelegd dat vergunninghouder niet langer voornemens is om het gebouw daadwerkelijk op te richten. Er is dan ook geen reden de bouwvergunning te handhaven. Het belang van eiseressen is niet bij de afweging betrokken. Eiseressen bevinden zich thans in een netelige en onzekere situatie. De bioscoop is al gesloopt en in Amersfoort wordt al gesproken over “het gat in de Westsingel”; dit heeft negatieve consequenties voor de waarde van het pand van eiseressen.
2.45 Niet in geschil is dat de bouwwerkzaamheden langer dan een periode van 26 weken stilliggen. Verweerder is dus bevoegd om tot intrekking van de verleende bouwvergunning over te gaan. Een verplichting daartoe bestaat evenwel niet. Het betreft een discretionaire bevoegdheid, die door de rechter terughoudend moet worden getoetst.
2.46 De rechtbank ziet in de beroepsgronden geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet afwijzend heeft mogen beslissen op het verzoek van eiseressen om intrekking van de bouwvergunning. Anders dan eiseressen betogen kan uit het bestreden besluit niet worden afgeleid dat de belangen van eiseressen niet zijn meegewogen. Duidelijk is wel dat deze niet de doorslag hebben gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende gemotiveerd waarom niet. Verweerder heeft erkend dat intrekking van de bouwvergunning in het belang van eiseressen is, maar heeft de belangen van vergunninghouder en de belangen van de gemeente Amersfoort zwaarder laten wegen. Vergunninghouder onderzoekt de mogelijkheden om alsnog tot realisering van de dansgelegenheid te komen, ook al ziet zij daartoe zelf geen kans meer, eventueel met tussenkomst van een projectontwikkelaar. Ook de gemeente Amersfoort ziet graag dat het bouwplan wordt gerealiseerd. Gezien de jarenlange voorbereiding met betrekking tot de ontwikkeling van dit bouwplan, acht de rechtbank het standpunt van verweerder niet onbegrijpelijk of onredelijk, nu door het intrekken van de bouwvergunning een onomkeerbare situatie zou ontstaan. Daarbij heeft verweerder ook waarde mogen hechten aan de omstandigheid dat de bouwvergunning nog niet onherroepelijk is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in dit stadium van de procedure in redelijkheid de belangen van eiseressen niet hoeven laten prevaleren en doorslaggevend gewicht mogen toekennen aan de belangen van vergunninghouder en de belangen van de gemeente Amersfoort.
2.48 Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt om die reden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
verklaart het beroep met kenmerk SBR 08/2438 ongegrond;
verklaart het beroep met kenmerk SBR 09/1226 ongegrond;
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, als rechter, en in het openbaar uitgesproken op
10 juni 2010.
mr. V.N. Sluiter mr. J.M. Willems
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.