ECLI:NL:RBUTR:2010:BM8973

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
23 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
267574 / HA ZA 09-1174 + 273345 / HA ZA 09-2052
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van een lening uit nalatenschap onder bewind

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 23 juni 2010 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarin de erfgenaam van een overleden moeder vorderingen heeft ingesteld tegen de weduwe van de bewindvoerder van zijn nalatenschap. De erfgenaam stelt dat de bewindvoerder geld van hem heeft geleend, zoals vermeld in een belastingaangifte. De rechtbank heeft geoordeeld dat de erfgenaam niet ontvankelijk is in zijn vordering voor zover deze betrekking heeft op de nalatenschap, op grond van artikel 4:173 BW, omdat de vordering tot terugbetaling van de lening uitsluitend door de bewindvoerder kan worden ingesteld. Voor zover de vordering betrekking heeft op overig vermogen, is deze afgewezen omdat de enkele vermelding van een lening in de belastingaangifte niet voldoende is om het bestaan van die lening aan te nemen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen wilsovereenstemming is aangetoond en dat er geen geldstroom van de erfgenaam naar de bewindvoerder is gebleken. De rechtbank heeft de vorderingen van de erfgenaam afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
Vonnis in hoofdzaak en vrijwaring van 23 juni 2010
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: 267574 / HA ZA 09-1174 van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. W. Brouwer,
tegen
[gedaagde 1],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. F.H. Schormans,
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer 273345 / HA ZA 09-2052 van
[gedaagde 1],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. F.H. Schormans,
tegen
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. L.S. Meijer.
Partijen zullen hierna [eiser], [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd worden.
1. De procedure in de hoofdzaak
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 12 augustus 2009
- het proces-verbaal van comparitie van 13 november 2009.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De procedure in de vrijwaringszaak
2.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 28 oktober 2009
- het proces-verbaal van comparitie van 13 november 2009.
2.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
3. De feiten
In de hoofdzaak en in de vrijwaring:
3.1. Op [1986] is de moeder van [eiser] overleden. Zij heeft [eiser] bij testament tot haar enig erfgenaam benoemd onder de verplichting voor [eiser] om al hetgeen hij bij zijn overlijden van haar nalatenschap onvervreemd en onverteerd mocht hebben overgelaten uit te keren aan de personen die volgens de wet tot haar nalatenschap zouden zijn geroepen indien zij zonder achterlating van afstammelingen zou zijn overleden. Verder heeft zij al hetgeen [eiser] uit haar nalatenschap verkrijgt gedurende zijn leven onder bewind gesteld met de benoeming van de heer [A] tot bewindvoerder.
3.2. Bij akte van 20 december 1994 is de heer [B] (hierna [B]) als opvolgend bewindvoerder van de heer [A] benoemd.
3.3. Op 30 maart 2005 is [B] overleden. Tot zijn overlijden heeft [B] genoemd bewind gevoerd.
3.4. [gedaagde 1] is weduwe en erfgenaam van [B].
3.5. Na het overlijden van [B] is [gedaagde 2] tot opvolgend bewindvoerder benoemd. Voorafgaand aan de benoeming heeft [gedaagde 2] de belangenbehartiging voor [eiser] per 29 juli 2005 van [B] overgenomen.
in de vrijwaringszaak:
3.6. Op 29 juli 2005 hebben [eiser], [gedaagde 1] en [eiser] de volgende verklaring ondertekend:
“Hierbij verklaren ondergetekenden dat de belangenbehartiging voor de heer [eiser] per heden wordt overgedragen aan [gedaagde 2].
Mevrouw [D], geboren [1950], is volledig gevrijwaard van eventuele aanspraken.
Amersfoort, 29 juli 2005
[gedaagde 1]”
met daaronder handtekeningen van [eiser], [eiser] en [gedaagde 1].
4. Het geschil
in de hoofdzaak
4.1. [eiser] heeft gevorderd samengevat - veroordeling van [gedaagde 1] tot betaling van EUR 45.378,00 vermeerderd met rente en kosten. [eiser] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat [B] dit bedrag van [eiser] heeft geleend, welke lening niet is terugbetaald aan [eiser]. [gedaagde 1] is aangesproken als erfgenaam van [B].
4.2. [gedaagde 1] heeft verweer gevoerd. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in de vrijwaringszaak
4.3. [eiser] vordert - samengevat - dat [gedaagde 1] wordt veroordeeld om aan [eiser] te betalen al hetgeen waartoe [eiser] in de hoofdzaak mocht worden veroordeeld, met veroordeling van [gedaagde 1] in de kosten van de hoofdzaak en de vrijwaring. [eiser] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat [gedaagde 1] een vrijwaring aan [eiser] heeft verstrekt voor eventuele aanspraken voortvloeiend uit de bewindvoering van [B] over de nalatenschap van de moeder van [eiser].
4.4. [gedaagde 1] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
5. De beoordeling
in de hoofdzaak
artikel 4:173 BW
5.1. De rechtbank stelt het volgende voorop.
[eiser] heeft in de toelichting op zijn vordering in het midden gelaten of de door hem gestelde overeenkomst van geldlening met [B] betrekking heeft op het van de nalatenschap van zijn moeder deel uitmakende en dus onder het bewind vallende vermogen. Indien er sprake is van een geldlening uit dit vermogen, moet worden aangenomen dat de aan die geldlening verbonden vordering tot terugbetaling van het geleende bedrag eveneens deel uitmaakt van dit vermogen. In dat geval staat het bepaalde in artikel 4:173 BW aan het zelfstandig door [eiser] instellen van de vordering in de weg en dient [eiser] niet ontvankelijk te worden verklaard in zijn vordering tot terugbetaling. Een dergelijke vordering behoort immers tot de in dat wetsartikel genoemde gedingen ter zake onder bewind gestelde goederen zodat die vordering uitsluitend door de bewindvoerder als vertegenwoordiger van [eiser] kan worden ingesteld.
5.1.1. De raadsman van [eiser] heeft ter comparitiezitting toegelicht dat [eiser] de gestelde met [B] gesloten overeenkomst van geldlening in verband brengt met een vermogensvermindering zoals die blijkt uit een door de huidig bewindvoerder [gedaagde 2] ten behoeve van de kantonrechter opgesteld vermogensoverzicht van [eiser]. De rechtbank oordeelt dat [eiser], gelet op die toelichting, ervan lijkt uit te gaan dat de gestelde geldlening betrekking heeft op het onder testamentair bewind gestelde vermogen uit de nalatenschap van zijn moeder. Voor zover de vordering daarop betrekking heeft, wordt [eiser] in zijn vordering niet ontvankelijk verklaard.
5.2. Voor zover evenwel de vordering van [eiser] betrekking heeft op een geldlening uit overig, niet onder bewind gesteld vermogen, kan [eiser] in die vordering worden ontvangen. Uit proces-economische overwegingen zal de rechtbank beoordelen of die vordering kan worden toegewezen, veronderstellenderwijs aannemend dat die vordering betrekking heeft op overig, niet onder bewind gesteld, vermogen. Eerst bij bevestigende beantwoording daarvan zal vervolgens alsnog aan de orde dienen te komen of die veronderstelling juist is.
exceptio plurium litis consortium
5.3. [gedaagde 1] heeft als eerste verweer aangevoerd dat [eiser] niet ontvankelijk is in zijn vordering omdat de door [eiser] tegen haar ingestelde vordering ook tegen haar zoon, [E], had moeten zijn ingesteld nu zij beiden erfgenaam zijn van [B].
5.4. Voor het slagen van dit verweer is vereist dat de procedure een processueel ondeelbare rechtsverhouding tot voorwerp heeft terwijl niet alle bij die rechtsverhouding betrokken partijen procespartij zijn. Een rechtsverhouding is ondeelbaar wanneer het rechtens noodzakelijk is dat de beslissing ten aanzien van alle betrokkenen in dezelfde zin luidt. Bij de beoordeling van processuele ondeelbaarheid dient niet alleen de rechtsverhouding maar ook de op grond daarvan ingestelde vordering betrokken te worden.
5.5. Aan dit vereiste is niet voldaan. Niet valt in te zien waarom op de vordering van [eiser] niet kan worden beslist zonder dat de zoon van [gedaagde 1] als procespartij betrokken is bij de procedure. In het onderhavige geval is geen sprake van een processueel ondeelbare rechtsverhouding. Elk van de erfgenamen is immers zelfstandig voor de schulden van de erflater aan te spreken (artikel 4:182 lid 2 BW) en de vordering van [eiser] is niet ingesteld tot verhaal op de goederen van de nalatenschap. Dat [eiser] mogelijk een vordering heeft op zowel [gedaagde 1] als haar zoon, betekent nog niet dat de vorderingen in die zin met elkaar zijn verbonden dat er een noodzaak bestaat om de zoon van [gedaagde 1] als procespartij in rechte te betrekken.
Gelet op dit oordeel is er geen aanleiding om [eiser] op deze grond niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen.
de inhoudelijke beoordeling
5.6. [eiser] heeft zijn vordering gebaseerd op de stelling dat sprake is van een opeisbare lening ter grootte van € 45.378,00 van hem aan [B], die op zijn vordering moet worden terugbetaald. Het bestaan van die geldlening ontleent [eiser] aan diens aangifte inkomstenbelasting 2002, welke aangifte destijds door [B] voor hem is verzorgd. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft [eiser] gesteld dat in het jaar 2002 de waarde van zijn effectenrekening is verminderd van € 93.000,00 naar € 42.000,00 ofwel een vermindering van € 51.000,00 die volgens [eiser] overeenkomt met de hoogte van de lening van € 45.378,00. Voorts heeft [eiser] aangevoerd dat uit een nog niet overgelegde vermogensopstelling van de huidige bewindvoerder blijkt dat zijn vermogen in de periode tussen 30 juni 2000 en 30 maart 2001 is afgenomen van € 181.000,- tot € 118.000,- en dat het bedrag van die afname ongeveer overeenkomt met het geleende bedrag.
5.7. [gedaagde 1] heeft betwist dat er een overeenkomst van geldlening tussen [B] en [eiser] tot stand is gekomen. Daarnaast heeft [gedaagde 1] aangevoerd dat de lening mogelijk is afgelost na 2002 en dat zij niet weet of de lening ook in de belastingaangiften van de jaren na 2002 is opgevoerd, omdat die belastingaangiften niet in haar bezit zijn. De belastingaangifte van [eiser] over het jaar 2001 is evenmin overgelegd, terwijl kennisneming daarvan in haar visie van belang is. Verder heeft [gedaagde 1] betwist dat er causaal verband bestaat tussen de door [eiser] gestelde lening en de door [eiser] gestelde vermindering van de waarde van de effectenrekening. Ten aanzien van de vermindering van de effectenrekening heeft [gedaagde 1] aangevoerd dat de door [eiser] overgelegde stukken slechts een vermindering van
€ 30.000 tonen, in plaats van de gestelde € 51.000,00. [gedaagde 1] heeft tot slot ontkend dat [B] ooit een (totaal) bedrag ter grootte van de gestelde geldlening op zijn bankrekening of contant heeft ontvangen en zij verklaart zeker te weten dat haar man in de eigen aangifte nimmer opgave van een geldlening van [eiser] heeft gedaan.
5.8. De rechtbank oordeelt dat de door [eiser] gestelde feiten niet voldoende zijn om het bestaan van een tussen [B] en [eiser] overeengekomen geldlening ter grootte van € 45.378,00 aan te nemen. Uit de door [eiser] gestelde feiten volgt immers niet dat tussen hem en [B] wilsovereenstemming is bereikt. Voor zover [eiser] heeft bedoeld te stellen dat [B] eenzijdig, zonder zijn instemming, feitelijk gelden van hem heeft opgenomen, heeft [eiser] zijn vordering onvoldoende onderbouwd. Het feit dat in de door [B] voor [eiser] opgestelde belastingaangifte voor het jaar 2002 is opgenomen dat [eiser] een vordering van € 45.378,00 op [B] heeft, maakt de vraag om een verklaring begrijpelijk maar uit dat enkele feit volgt nog niet uit dat [eiser] terzake een vordering heeft op (een erfgenaam van) [B]. De rechtbank betrekt bij dit oordeel dat [eiser] niet heeft gesteld (en dat overigens ook niet is gebleken) dat er een geldstroom is geweest vanuit het vermogen van [eiser] naar het vermogen van [B] ter grootte van € 45.378,00. Aan de door [eiser] genoemde vermindering van de waarde van zijn effectenrekening met ruim € 50.000,- in het jaar 2002 komt voorts onvoldoende betekenis toe. Daargelaten de betwisting van de hoogte van dat bedrag door [gedaagde 1], heeft [eiser] immers onvoldoende gesteld om andere oorzaken voor die vermindering uit te sluiten. De conclusie van [eiser], dat dit een gevolg is van de geldlening van [B], is daarmee onvoldoende onderbouwd. Ter comparitie heeft [eiser] nog gewezen op een andere vermogensvermindering van ruim € 60.000,- (in de periode van juni 2000 tot maart 2001). Hij heeft daarmee echter niet onderbouwd dat dit te maken moet hebben met de gestelde geldlening in het jaar er na, 2002.
5.9. Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank de vordering van [eiser], veronderstellenderwijs aannemend dat die betrekking heeft op overig niet onder bewind gesteld vermogen, als onvoldoende onderbouwd afwijzen. Aan bewijslevering wordt dan niet toegekomen. Zoals overwogen in r.o. ?5.2 behoeft gelet op dit oordeel niet langer bespreking of het veronderstellenderwijs door de rechtbank gehanteerde uitgangspunt juist is.
5.10. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. Daarbij zal toepassing worden gegeven aan artikel 243 Rv. Er bestaat geen grond [eiser] te veroordelen in de kosten aan de zijde van [gedaagde 1] in de vrijwaringprocedure, zulks gelet op r.o. ?5.16.
5.11. De kosten aan de zijde van [gedaagde 1] worden begroot op:
- betaald vast recht 119,00
- in debet gesteld vast recht 1.066,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat 1.788,00 (2,0 punten × factor 1,0 × tarief EUR 894,00)
Totaal EUR 2.973,00
in de vrijwaringszaak
5.12. Nu de vordering in de hoofdzaak niet toewijsbaar is gebleken, moet de vordering in vrijwaring reeds op die grond worden afgewezen. Volledigheidshalve overweegt de rechtbank voorts nog het volgende.
5.13. In de visie van [gedaagde 1] heeft [gedaagde 2] haar gevrijwaard van eventuele aanspraken voortvloeiende uit de bewindvoering door [B]. Daartoe heeft [gedaagde 1] zich beroepen op de in r.o. ?3.6 aangehaalde en door [gedaagde 1] ondertekende verklaring. Voorts heeft [gedaagde 1] zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de algemene tekst van die verklaring, sprake is van een algemene vrijwaring.
5.14. [gedaagde 2] heeft als verweer aangevoerd dat zij met de door haar ondertekende verklaring uitsluitend een vrijwaring heeft verstrekt voor eventuele aanspraken die voortvloeien uit de bewindvoering door [B] en niet voor aanspraken, zoals die van [eiser], die niet uit de bewindvoering maar uit een geldlening voortvloeien. Ter zitting heeft [gedaagde 2] bovendien toegelicht dat zij de vrijwaring heeft verstrekt omdat [gedaagde 1] zelf niets aan de bewindvoering had gedaan en dat zij (slechts) een vrijwaring heeft willen verstrekken aan [gedaagde 1] voor de periode dat de stukken (van de bewindvoering) in bezit van [gedaagde 1] waren.
5.15. De rechtbank oordeelt dat uit de eigen stellingen van [gedaagde 1] (zie dagvaarding onder randnummer 3) volgt dat de verklaring van 29 juli 2005 (r.o. ?3.6) in ieder geval geen verdergaande vrijwaring inhoudt dan een vrijwaring voor vorderingen die voorvloeien uit de bewindvoering door [B] over de nalatenschap van de moeder van [eiser]. Een vordering tot terugbetaling van een geldlening valt gegeven dat standpunt van [gedaagde 1] niet onder de afgegeven vrijwaring van 29 juli 2005.
De ter comparitie verdedigde stelling van [gedaagde 1] dat sprake is van een “algemene vrijwaring” is, voor zover zij daarmee heeft willen aangeven dat een verdergaande vrijwaring is verstrekt, met die eerdere stelling in strijd en is derhalve, nu een verklaring daarvoor ontbreekt, onvoldoende onderbouwd.
5.16. Nu partijen in de vrijwaring niet van mening verschillen dat de vordering van [eiser] in de hoofdzaak op [gedaagde 1] slechts ziet op (terug)betaling op grond van een geldlening van [B], bestaat - ook in het geval de vordering van [eiser] in de hoofdzaak zou zijn toegewezen - voor een veroordeling van [gedaagde 2] gelet op het voorgaande geen grond.
5.17. [gedaagde 1] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde 2] worden begroot op:
- explootkosten EUR 0,00
- vast recht 1.185,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat 1.788,00 (2,0 punten × tarief EUR 894,00)
Totaal EUR 2.973,00
6. De beslissing
De rechtbank
in de hoofdzaak
6.1. verklaart [eiser] niet ontvankelijk voor zover zijn vordering betrekking heeft op het onder het bewind vallende vermogen als hiervoor omschreven in r.o. ?5.1 en ?5.1.1,
6.2. wijst de vorderingen af, voor zover deze betrekking hebben op het overig niet onder bewind gestelde vermogen van [eiser],
6.3. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 1] tot op heden begroot op EUR 2.973,00, te voldoen aan de griffier,
6.4. verklaart dit vonnis voor wat de veroordeling in de proceskosten betreft uitvoerbaar bij voorraad.
in de zaak in vrijwaring
6.5. wijst de vorderingen af,
6.6. veroordeelt [gedaagde 1] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 2] tot op heden begroot op EUR 2.973,00,
6.7. verklaart dit vonnis voor wat de veroordeling in de proceskosten betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Slootweg en in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2010.
MS / EB