ECLI:NL:RBUTR:2010:BM9359

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
2 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
287902 / KG ZA 10-471
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • S.C. Hagedoorn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over betaling van voorschot op grond van uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest met betrekking tot voorkeursrecht van koop

In deze zaak, die op 2 juli 2010 door de Rechtbank Utrecht is behandeld, betreft het een kort geding waarin de vrouw, eiseres in conventie en verweerster in reconventie, een voorschot vordert van de man, gedaagde in conventie en eiser in reconventie. De vrouw baseert haar vordering op een uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest van het gerechtshof Amsterdam, waarin is vastgesteld dat zij recht heeft op een bedrag van de man in verband met een voorkeursrecht van koop op een woning. De man heeft de woning op 13 april 2007 gekocht voor € 272.268,13 en later doorverkocht voor € 560.000,--. De vrouw vordert een voorschot van € 143.865,93, vermeerderd met wettelijke rente, en stelt dat de man dit bedrag aan haar verschuldigd is op basis van het arrest van het gerechtshof.

De man heeft in reconventie vorderingen ingesteld, waaronder een verzoek om de uitvoering van het arrest van het gerechtshof te schorsen in afwachting van een mogelijk cassatieberoep. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat de vrouw recht heeft op het gevorderde voorschot, ondanks het verweer van de man dat er geen spoedeisend belang zou zijn. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de vrouw financieel in goede doen is, maar dat dit niet in de weg staat aan haar vordering. De man is veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de vrouw, die zijn begroot op € 4.054,89 in conventie en € 408,-- in reconventie.

De voorzieningenrechter heeft de vordering van de vrouw in conventie toegewezen en de vorderingen van de man in reconventie afgewezen. Dit vonnis is openbaar uitgesproken op 2 juli 2010.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 287902 / KG ZA 10-471
Vonnis in kort geding van 2 juli 2010
in de zaak van
[eiseres]
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente]
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. J.J. Degenaar,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. G. van de Nesse.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 3 juni 2010,
- de bij brief van 7 juni 2010 aan de voorzieningenrechter en de advocaat van de man
gezonden producties van de vrouw (4),
- de bij brief van 15 juni 2010 aan de voorzieningenrechter en de advocaat van de vrouw
gezonden productie van de man, in welke brief tevens een eis in reconventie wordt
aangekondigd,
- de mondelinge behandeling van 17 juni 2010,
- de pleitnota’s van de vrouw,
- de pleitnota van de man, tevens houdende een eis in reconventie.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten in conventie en reconventie
2.1. De vrouw en de man zijn gehuwd geweest. Op 21 maart 2003 is hun huwelijk ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
2.2. De man en/of de vrouw hebben een voorkeursrecht van koop verkregen op de woning gelegen aan de [adres] te [woonplaats], gemeente [gemeente]
(hierna te noemen: “de woning”) voor een waarde in het economische verkeer, met dien verstande dat deze waarde nimmer hoger zal zijn dan f 600.000,-- (€ 272.268,13). Dit voorkeursrecht van koop is neergelegd in de door de vrouw als productie in het geding gebrachte leveringsakte van 25 maart 1997.
2.3. Op 13 april 2007 heeft de man op grond van dit voorkeursrecht de woning gekocht voor een koopprijs van € 272.268,13 (f 600.000,--).
2.4. Op 16 juli 2007 heeft de man de woning aan een derde doorverkocht voor een koopprijs van € 560.000,--.
2.5. Tussen partijen is een geschil ontstaan over het aandeel van de vrouw in het voorkeursrecht van koop, dat is voorgelegd aan de rechter.
2.6. Het gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, heeft bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest van 30 maart 2010 (hierna te noemen: “ het arrest van het gerechtshof”) voor recht verklaard dat aan de vrouw – op grond van het mede aan haar verleende voorkeursrecht van koop – ten laste van de man een bedrag toekomt ter grootte van de helft van het verschil tussen enerzijds de vrije economische waarde van de woning per 13 april 2007 en anderzijds de in de leveringsakte van 25 maart 1997 genoemde uitoefenprijs van het voorkeursrecht van koop met betrekking tot de woning per
13 april 2007, verhoogd met de wettelijke rente vanaf 13 april 2007 tot de datum van algehele voldoening.
2.7. De vrouw heeft als productie in het geding gebracht een taxatierapport met betrekking tot de woning van Domaes Makelaars van 19 december 2006. In dit rapport is vermeld dat de waarde van de woning in het economische verkeer per 13 december 2006 wordt geschat op € 630.000,--.
2.8. De vrouw heeft een bodemprocedure bij de rechtbank Utrecht aanhangig gemaakt waarin zij – met een beroep op het arrest van het gerechtshof – vordert dat de man wordt veroordeeld tot betaling van € 178.865,93, zijnde de helft van het verschil tussen de vrije economische waarde van de woning per 13 april 2007 ad € 630.000,-- en de in de leveringsakte van 25 maart 1997 genoemde uitoefenprijs van het voorkeursrecht van koop met betrekking tot de woning per 13 april 2007 ad € 272.268,13, vermeerderd met rente.
2.9. De man heeft via zijn advocaat aan mr. E.C.M. Hurkens, als advocaat werkzaam bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen, verzocht om hem te adviseren of het instellen van cassatieberoep tegen het arrest van het gerechtshof zinvol is. Op het moment dat de mondelinge behandeling plaatsvond (17 juni 2010) had de man nog geen cassatieadvies van mr. E.C.M. Hurkens ontvangen.
3. De vorderingen in conventie en reconventie
In conventie
3.1. De vrouw vordert in conventie dat de man bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw een voorschot
te betalen ter grootte van € 143.865,93, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
13 april 2007 tot aan de dag van algehele voldoening.
Voorts vordert de vrouw dat de man wordt veroordeeld in de proceskosten.
3.2. De vrouw baseert deze vordering op de stelling dat de man op grond van het uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest van het gerechtshof ten minste een bedrag van
€ 143.865,93, zijnde de helft van het verschil tussen de verkoopprijs van de woning per
16 juli 2007 ad € 560.000,-- en de in de leveringsakte van 25 maart 1997 genoemde uitoefenprijs van het voorkeursrecht van koop met betrekking tot de woning per
13 april 2007 ad € 272.268,13 aan de vrouw is verschuldigd en dat over de omvang van dit bedrag geen discussie kan bestaan.
In reconventie
3.3. De man vordert dat bij vonnis in reconventie:
a) wordt bepaald dat, indien de man tegen het arrest van het gerechtshof cassatieberoep
instelt, de uitvoering van het arrest van het gerechtshof c.q. de uitvoerbaarheid bij
voorraad daarvan geschorst zal zijn totdat de Hoge Raad in het cassatieberoep arrest zal
hebben gewezen,
b) wordt bepaald dat de vrouw, ingeval de man cassatieberoep instelt en hij ondanks dit
cassatieberoep aan het arrest van het gerechtshof zou moeten voldoen, wordt veroordeeld
zekerheid te stellen voor het bedrag dat de man op grond van het arrest van het
gerechtshof aan de vrouw zal moeten betalen.
4. De beoordeling in conventie en reconventie
In conventie
4.1. De voorzieningenrechter overweegt over vordering van de vrouw als volgt.
4.2. Op grond van het uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest van het gerechtshof is de man aan de vrouw verschuldigd het verschil tussen de vrije economische waarde van de woning per 13 april 2007 en de in de leveringsakte van 25 maart 1997 genoemde uitoefenprijs van het voorkeursrecht van koop met betrekking tot de woning per
13 april 2007, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 13 april 2007.
4.3. Niet ter discussie staat dat de in de leveringsakte van 25 maart 1997 genoemde uitoefenprijs van het voorkeursrecht van koop met betrekking tot de woning per
13 april 2007 € 272.268,13 bedraagt. De man heeft deze stelling van de vrouw niet betwist en vaststaat dat de man de woning op 13 april 2007 voor dit bedrag heeft verworven.
Wel ter discussie staat hoeveel de vrije economische waarde van de woning per
13 april 2007 bedraagt. De vrouw stelt zich met een beroep op het in punt 2.7. genoemde taxatierapport op het standpunt dat dit een bedrag van € 630.000,-- betreft.
De man bestrijdt dit. De vrouw gaat in dit kort geding echter uit van lager bedrag, namelijk het bedrag waarvoor de man de woning op 16 juli 2007 aan een derde heeft verkocht, zijnde het bedrag van € 560.000,--.
De man heeft niet bestreden dat de vrije economische waarde van de woning per
13 april 2007 in ieder geval dit lagere bedrag bedraagt.
4.4. Het voorgaande leidt dan ook tot de conclusie dat het in hoge mate aannemelijk is dat de man op grond van het arrest van het gerechtshof minstens een bedrag van
€ 143.865,93, zijnde de helft van het verschil tussen de vrije economische waarde van de woning per 13 april 2007 ad € 560.000,-- en de in de leveringsakte van 25 maart 1997 genoemde uitoefenprijs van het voorkeursrecht van koop met betrekking tot de woning
per 13 april 2007 ad € 272.268,13, aan de vrouw is verschuldigd. Uit het arrest van het gerechtshof volgt voorts dat de man ook de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 13 april 2007 tot aan de dag van algehele voldoening is verschuldigd.
4.5. Voor zover de man als verweer voert dat hij dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente daarover niet hoeft te betalen omdat hij mogelijk cassatie zal instellen tegen het arrest van het gerechtshof en het niet is uitgesloten dat de Hoge Raad dan het arrest van het gerechtshof zal vernietigen, geldt dat dit verweer faalt. De man heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die erop wijzen dat, indien hij cassatie instelt, de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof zal vernietigen. De omstandigheid dat de man met betrekking tot het onderhavige geschil door de rechtbank in het gelijk is gesteld, is daarvoor ontoereikend. Op dit moment dient daarom te worden uitgegaan van de beslissing van het gerechtshof.
4.6. Er is gelet op wat in punt 4.5. is overwogen – in tegenstelling tot wat de man aanvoert – ook geen aanleiding om dit kort geding aan te houden in afwachting van de beslissing van de man om al dan niet cassatie tegen het arrest van het gerechtshof in te stellen. Immers, ook indien door de man cassatie wordt ingesteld tegen het arrest van het gerechtshof geldt dat niet aannemelijk is geworden dat de Hoge Raad dit arrest zal vernietigen.
4.7. Evenmin is gebleken van een rechtsgrond om – zoals de man aanvoert – de behandeling van dit kort geding aan te houden totdat de man in de gelegenheid is gesteld om het door hem op grond van het arrest van het gerechtshof aan de vrouw verschuldigde bedrag bij elkaar te krijgen. Financiële onmacht ontslaat de man immers nog niet van zijn betalingsverplichting.
4.8. Verder geldt dat ook het verweer van de man dat de vordering van de vrouw moet worden afgewezen omdat het spoedeisende belang daarbij ontbreekt, aangezien de vrouw
financieel “in goede doen” is, wordt verworpen. Dit wordt als volgt gemotiveerd.
Het onderstaande geschil neigt meer naar een executiegeschil dan een geschil
over de betaling van een geldsom. Dat het geen executiegeschil is, komt slechts door het feit dat het gerechtshof niet heeft bepaald welk bedrag de man aan de vrouw is verschuldigd. Het gerechtshof heeft echter wel bepaald op welke manier dit bedrag moet worden vastgesteld. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat partijen het erover eens zijn dat het volgens het gerechtshof door de man aan de vrouw verschuldigde bedrag minstens het door de vrouw gevorderde voorschot ad € 143.865,93 zal bedragen. Feiten en omstandigheden die erop wijzen dat de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof zal vernietigen indien de man cassatieberoep tegen dit arrest instelt, zijn, zoals hiervoor is overwogen, niet gebleken. Voorts geldt dat het arrest van het gerechtshof uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat er gelet op al deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, minder zware eisen aan het spoedeisende belang moeten worden gesteld dan er moeten worden gesteld indien het gaat om vorderingen die puur betrekking hebben op de betaling van een geldsom.
De omstandigheid dat de vrouw financieel gezien – zoals de man onweersproken heeft aangevoerd – in “goede doen” is, staat in dit geval dan ook niet aan toewijzing van haar geldvordering in kort geding in de weg.
4.9. Voor zover de man betoogt dat het restitutierisico aan de toewijzing van het door de vrouw gevorderde voorschot in de weg staat, wordt ook dit betoog verworpen.
Het is in de eerste plaats niet gebleken dat het arrest van het gerechtshof door de Hoge Raad zal worden vernietigd indien de man cassatieberoep instelt (zie punt 4.5.). In de tweede plaats geldt dat de man (onweersproken) heeft aangevoerd dat de vrouw financieel in “goede doen” is, zodat niet gevreesd hoeft te worden dat de vrouw, indien zij al enig bedrag aan de man zal moeten terugbetalen, niet tot terugbetaling aan de man in staat is.
4.10. Het voorgaande leidt ertoe dat de vordering van de vrouw in conventie zal worden toegewezen.
4.11. De man zal als de in conventie in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten aan de zijde van de vrouw worden veroordeeld. Deze kosten worden begroot op:
kosten dagvaarding € 73,89
vast recht € 3.165,00
salaris advocaat € 816,00
------------
totaal € 4.054,89
In reconventie
4.12. Ten aanzien van de vorderingen van de man in reconventie wordt het volgende overwogen.
4.13. De in punt 3.3. onder a weergegeven vordering van de man zal worden afgewezen omdat de wettelijke grondslag daarvoor niet is gebleken. De man heeft in dit verband slechts verwezen naar artikel 438 lid 2 Rv dat ziet op executiegeschillen. Hij heeft echter geen gronden aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen dat de tenuitvoerlegging van het arrest van het gerechtshof door de vrouw c.q. de uitvoerbaar bij voorraad daarvan moet worden geschorst.
4.14. De in punt 3.3. onder b weergegeven vordering van de man zal eveneens worden afgewezen omdat niet is gebleken van een wettelijke grondslag voor die vordering. Dat zoals de man aanvoert sprake zal zijn van een restitutierisico is, zoals in punt 4.9. in conventie al is overwogen, niet aannemelijk.
4.15. De man zal als de in reconventie in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten aan de zijde van de vrouw worden veroordeeld. Deze kosten worden begroot op € 408,-- (0,5 x tarief van € 816,--) voor salaris advocaat.
5. De beslissing in conventie en reconventie
De voorzieningenrechter
in conventie
5.1. veroordeelt de man om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te betalen een voorschot ter grootte van € 143.865,93, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 13 april 2007 tot aan de dag van algehele voldoening,
5.2. verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.3. veroordeelt de man in de proceskosten aan de zijde van de vrouw, tot op heden begroot op € 4.054,89,
5.4. wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.5. wijst de vorderingen af,
5.6. veroordeelt de man in de proceskosten aan de zijde van de vrouw, tot op heden begroot op € 408,--
Dit vonnis is gewezen door mr. S.C. Hagedoorn en in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2010.?