RECHTBANK UTRECHT
Sector kanton
zaaknummer: 671411 UC EXPL 09-23500 LH 464
vonnis in het incident d.d. 7 juli 2010
[eiser],
wonende te [woonplaats],
verder ook te noemen [eiser],
eisende partij in de hoofdzaak,
eisende partij in het incident,
gemachtigde: mr. M.M.S. Meinhardt,
de coöperatie
Coöperatieve Rabobank Soest Baarn Eemnes U.A.,
gevestigd te Soest,
verder ook te noemen Rabobank SBE,
gedaagde partij in de hoofdzaak,
verwerende partij in het incident,
gemachtigde: mr. J.H. Vegter.
Het verloop van de procedure
De kantonrechter verwijst naar het tussenvonnis van 31 maart 2010, gewezen in het incident en in de hoofdzaak. Daarbij is een comparitie van partijen gelast.
Partijen hebben voorafgaand aan de comparitie nog stukken in het geding gebracht.
De comparitie is gehouden op 16 juni 2010. Daarvan is aantekening gehouden.
Hierna is in het incident uitspraak bepaald.
1.1. [eiser], geboren op [1946], is van 1 mei 1975 tot 1 maart 2008 in dienst geweest van vennootschappen die onderdeel uitmaken van de Rabobank Groep. Laatstelijk, van 1 april 1996 tot 1 maart 2008, is [eiser] als algemeen directeur in dienst geweest van Rabobank SBE. Voordien was hij, vanaf 1 april 1994, werkzaam als statutair directeur van De Lage Landen N.V. (hierna: De Lage Landen).
1.2. In verband met de verwachting dat de tot dan toe gegolden hebbende VUT-regeling zou worden afgeschaft, heeft De Lage Landen in 1994 aan [eiser] een aanvullende pensioen-toezegging gedaan, inhoudende dat zijn pensioengerechtigde leeftijd werd verlaagd van 65 naar 62 jaar en dat zijn pensioenuitkering op 62-jarige leeftijd gelijk zou zijn aan die waarop hij op zijn 65e aanspraak zou hebben gehad. Ter financiering hiervan heeft De Lage Landen in november 1996 een eenmalige koopsom gestort en werd de pensioenpremie verhoogd. Rabobank SBE heeft zich verbonden deze aanvullende pensioentoezegging gestand te doen.
1.3. Toen was gebleken dat de VUT-regeling voor [eiser] bleef bestaan, heeft Rabobank Nederland bij brief van 1 december 1998 aan [eiser] bericht: ‘In afwijking op de standaardregeling, waarbij de pensioenleeftijd 65 jaar is, bent u een pensioenleeftijd van 62 jaar overeengekomen. Inmiddels is voor directeuren van lokale banken vastgesteld dat de VUT-regeling zoals die vóór 1 januari 1998 gold, van kracht blijft. Dit betekent dat u vanaf ruim 60 jaar voor een VUT-uitkering in aanmerking komt. Op 62 jaar zal op grond van de aangepaste regeling een pensioenuitkering ingaan. De VUT-regeling kent een anticumulatie-bepaling, waardoor de pensioenuitkering in mindering wordt gebracht op de VUT-uitkering (de VUT-uitkering zal hoger zijn dan het pensioen). (-) Waarschijnlijk is uw bank er van uitgegaan, dat de VUT-regeling zou zijn opgeheven op het tijdstip dat u daar gebruik van zou kunnen maken. De bank zal daarom hebben ingestemd met de wijziging van uw pensioenleeftijd en daarvoor kosten hebben willen maken. Als de VUT-regeling zou zijn afgeschaft, zou de bank voor de pensioenperiode 62 tot 65 jaar maar èèn keer premies betalen. Nu de VUT-regeling voor u van toepassing blijft, zal de bank hiervoor premies verschuldigd zijn, vanaf het tijdstip dat de VUT-uitkering ingaat. Door de aanvullende pensioenregeling, waarvoor uw bank de kosten heeft betaald, ontstaat er een besparing op de VUT-lasten, ten gunste van de VUT-verevening. In plaats van de volledige VUT-uitkering wordt het verschil tussen VUT-uitkering en pensioen ten laste van de VUT-verevening gebracht. Wij zijn bereid de besparing (de feitelijke pensioenuitkering tot 65 jaar) te zijner tijd ten laste van de VUT-verevening te brengen en aan uw bank uit te keren. Hiermee wordt bereikt, binnen de wettelijke regels en uitvoeringstechnische mogelijkheden, dat er geen sprake is van voor beide regelingen volledig betaalde premies. Uw uitkering, pensioen en gedeeltelijk VUT, is gelijk aan de normale VUT-uitkering.’
1.4. Nadien is de pensioensituatie van [eiser], met name de wijze waarop de samenloop van VUT en prepensioen tussen zijn 62e en 65e jaar zou worden afgewikkeld, onderwerp van bespreking geweest tussen [eiser] en de heer [A] van de Afdeling Pensioenen van Rabobank Nederland. Bij brief van 7 december 2006 heeft [A] aan [eiser] geschreven: ‘Kern van het probleem is dat uw werkgever zowel betaald heeft voor het prepensioen (oorspronkelijk was dit een levenslang pensioen vanaf 62 jaar, maar dit is inmiddels geknipt in een levenslang pensioen vanaf 65 jaar en een prepensioen tussen 62 en 65 jaar) en voor de VUT-regeling.’ In de bij deze brief gevoegde notitie van 21 november 2006 (met het onderwerp ‘Pensioensituatie De heer [eiser]’) schreef [A]: ‘De heer [eiser] stelt dat hij nu voor beide regeling(en) in aanmerking komt. Hij kan er mee leven dat in de uitvoering een anticumulatie optreedt, maar aangezien zijn werkgever aan beide regelingen voor hem heeft bijgedragen stelt hij dat hij recht heeft op de waarde van de vrijvallende VUT uitkering (-). Het probleem is dat het arbeidsvoorwaardelijk nooit de bedoeling geweest kan zijn om een werknemer (dus ook de heer [eiser]) gedurende een periode van inactiviteit een inkomensregeling aan te bieden waarbij het totale inkomen komt te liggen boven het inkomen dat hij verkregen zou hebben met werken. (-) Op grond van de constatering dat de werkgever van de heer [eiser] is aangesloten bij het VUT verevenings-fonds betekent dat de werkgever voor hem VUT premie moet betalen ongeacht het feit of hij er wel of geen gebruik van maakt. Het is daarom niet aan de orde om aan de heer [eiser] het bedrag dat vrijvalt tengevolge van de anticumulatie tussen VUT en prepensioen op een andere wijze ter hand te stellen.’
1.5. Begin januari 2007 heeft [A] aan [eiser] meegedeeld dat het dossier werd overgedragen aan de heer [B], algemeen directeur van het Rabobank Pensioenfonds, en de heer [C], hoofd arbeidsvoorwaarden en arbeidsverhoudingen van Rabobank Nederland. Nadat zij op 22 januari 2007 met elkaar hadden overlegd, heeft [B] schriftelijk aan [eiser] bevestigd ‘dat met betrekking tot de uitvoering van uw Vut- en Pensioenregeling door het Rabobank Pensioenfonds deze regelingen uitgevoerd zullen worden zoals in het schrijven van 1 december 1998 aan uw bank door Arbeidszaken is medegedeeld.’
1.6. Bij brief van 12 februari 2007 heeft [eiser] vervolgens aan Rabobank SBE geschreven: ‘Mijn voorkeur ging ernaar uit dat de rechten zouden worden verwerkt in een hoger pensioen vanaf 65 jaar maar ik stond open voor andere voorstellen. Het pensioenfonds heeft thans besloten dat de rechten (vanaf 1 maart 2008 tot 1 maart 2011) aan de bank worden uitgekeerd. Daarmee hoeft men niets anders te doen dan uit te keren zoals het nu bij hen in de boeken en in mijn papieren staat. Ik heb jullie een brief voorgesteld waarin staat dat de bank liever ziet (dat) het Pensioenfonds dit rechtstreeks met mij (-) regelt maar jullie hebben voorgesteld om de binnenkomende bedragen (onder verplichte inhoudingen) aan mij door te vergoeden. Daarmee kan dan de langlopende discussie beëindigd worden en ik kan me in deze praktische oplossing wel vinden.’ Op 19 februari 2007 heeft het bestuur van Rabobank SBE met deze oplossing ingestemd. De Raad van Toezicht van Rabobank SBE heeft in zijn vergadering van 19 maart 2007 uitgesproken zich in de gemaakte afspraken te kunnen vinden. Bij brief van 16 mei 2007 heeft Rabobank SBE aan [eiser] meegedeeld: ‘Het pensioenfonds Rabobank heeft verklaard dat het zogenaamde Prepensioen zal worden uitbetaald aan de bank. Na afstemming in het Bestuur en Raad van Toezicht verklaren wij dat dit onder inhouding van belasting etc aan jou door de bank zal worden uitbetaald.’
1.7. [eiser] is met ingang van 1 maart 2008 vervroegd uitgetreden. Per diezelfde datum is de arbeidsovereenkomst van partijen geëindigd.
1.8. Omstreeks begin maart 2008 heeft Rabobank Pensioenfonds aan [eiser] en Rabobank SBE meegedeeld: ‘Door de samenloop van de (pre)pensioenuitkering vanaf 62 jaar en de VUT-uitkering is in 1998 door Rabobank Nederland aan uw bank na afstemming met het Pensioenfonds een toezegging gedaan die als volgt uitwerkt: Vanaf 1 maart 2008 tot 1 maart 2011 ontvangt uw bank een vergoeding van de verevening VUTkosten die overeenkomst met de jaarlijkse prepensioenuitkering van de heer [eiser]. Het jaarbedrag, hoog € 139.111,55, zal jaarlijks naar rato in de maand december aan de bank worden uitbetaald.’
1.9. Rabobank Pensioenfonds heeft € 115.926,29 aan Rabobank SBE overgemaakt ten titel van ‘verevening VUT kosten J. [eiser]’ met betrekking tot de periode 1 maart tot en met 31 december 2008. [eiser] heeft aanspraak gemaakt op doorbetaling van dat bedrag. Rabobank SBE heeft dat geweigerd.
De incidentele vordering en de standpunten van partijen
2.1. [eiser] vordert, bij wijze van voorlopige voorziening, de veroordeling van Rabobank SBE om aan hem binnen 24 uren na betekening van het vonnis te voldoen € 115.926,29 aan voorschot, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 14 juli 2009 tot de voldoening, met veroordeling van Rabobank SBE in de proceskosten in het incident.
2.2. [eiser] legt aan zijn incidentele vordering ten grondslag dat Rabobank SBE op grond van de arbeidsovereenkomst en ingevolge artikel 7:611 BW gehouden is het van Rabobank Pensioenfonds te zijnen behoeve ontvangen bedrag van € 115.926,29 aan hem door te betalen. Rabobank SBE heeft, na besluitvorming in het bestuur en de Raad van Toezicht, bij brief van 16 mei 2007 aan [eiser] toegezegd dat genoemd bedrag, onder inhouding van belasting e.d., aan hem zou worden uitbetaald. Dit lag ook in de rede, omdat de aanvullende pensioenvoorziening voor de bank leidde tot een besparing op de kosten van de VUT-uitkering van [eiser] en de kosten van die pensioenvoorziening ten laste waren gekomen van de middelen die anders ten behoeve van de (andere) arbeidsvoorwaarden van [eiser] hadden kunnen worden aangewend. Rabobank SBE is daarom verplicht de gedane toezegging gestand te doen.
3. Rabobank betwist de vordering. [eiser] heeft geen spoedeisend belang bij de door hem gevorderde voorlopige voorziening. Gezien het restitutierisico bestaat er ook geen reden om vooruit te lopen op de uitkomst van de hoofdprocedure. Dat de vordering van [eiser] uiteindelijk zal worden toegewezen, is voorts onvoldoende waarschijnlijk. De betaling door Rabobank Pensioenfonds van € 115.926,29 betreft een betaling ten behoeve van de bank. Dat het geld voor [eiser] bestemd was, is hem niet toegezegd. Dat lag ook niet voor de hand, omdat dat ertoe zou leiden dat [eiser] vanaf zijn vervroegde uittreding een hoger inkomen zou verwerven dan bij voortzetting van zijn actieve dienst. Dat kan nooit de bedoeling van de bank zijn geweest en dat wist [eiser]. Uitgaande van de juistheid van hetgeen [eiser] haar bij brief van 12 februari 2007 meedeelde - de contacten over de litigieuze kwestie liepen via [eiser] -, heeft Rabobank SBE hem bij brief van 16 mei 2007 laten weten er geen bezwaar tegen te hebben dat het prepensioen via de bank aan [eiser] zou worden uitgekeerd. Indien het, zoals [eiser] ten onrechte stelt, zou zijn gegaan om de toekenning van een arbeidsvoorwaarde, zou voor het bestuursbesluit de instemming van Rabobank Nederland en de goedkeuring van de Raad van Commissarissen vereist zijn geweest. Als directeur wist [eiser] dan ook dat Rabobank SBE zich tot niet meer verplichtte dan tot het op verzoek van Rabobank Pensioenfonds ‘doorsluizen’ van gelden. Subsidiair, voor het geval mocht komen vast te staan dat met [eiser] is afgesproken dat de bedoelde betaling aan hem toekwam, beroept Rabobank SBE zich op de vernietigbaarheid daarvan op grond van dwaling dan wel bedrog. [eiser] heeft haar met zijn brief van 12 februari 2007 ‘op het verkeerde been’ gezet.
De beoordeling van het geschil in het incident
4.1. De vordering van [eiser] is gegrond op het bepaalde in artikel 223 Rv. Dit brengt mee dat de gevorderde voorlopige voorziening, voor de duur van het geding, slechts kan worden getroffen, indien [eiser] daarbij een spoedeisend belang heeft en waarschijnlijk is dat een gelijkluidende vordering in de hoofdprocedure zal worden toegewezen. Aan het vereiste dat van [eiser] niet kan worden verlangd dat hij de afloop van het geding afwacht, is voldaan, omdat hij - door Rabobank SBE onweersproken - heeft gesteld financiële verplichtingen te zijn aangegaan die hij anders niet kan nakomen. Ook de kans dat [eiser], als hij in de hoofdprocedure in het ongelijk zou worden gesteld, geen verhaal biedt, staat aan toewijzing van de voorlopige voorziening niet in de weg, nu Rabobank SBE het gestelde restitutiegevaar onvoldoende heeft onderbouwd.
4.2. Het geding in dit incident draait om de vraag of Rabobank SBE jegens [eiser] verplicht is het door haar van Rabobank Pensioenfonds ontvangen bedrag van € 115.926,29 aan hem door te betalen. De kantonrechter stelt voorop dat het bij de beoordeling van de vraag of Rabobank SBE zich bij haar brief van 16 mei 2007 ertoe heeft verbonden dat geld aan [eiser] uit te betalen, aankomt op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan (het slot van) die brief mochten toekennen en op hetgeen zij gezien elkaars gedragingen en verklaringen redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Terecht heeft Rabobank SBE erop gewezen dat in de brief van 1 december 1998, die in de periode voorafgaand aan de besluitvorming in 2007 in het overleg over de pensioenrechten van [eiser] centraal heeft gestaan, slechts sprake is van een uitkering aan de bank, en dat daarin niet wordt vermeld dat die betaling strekt ten behoeve van [eiser]. Ook een aanwijzing dat de ‘besparing op de VUT-lasten’ ten gunste van [eiser] zou komen omdat de kosten van de verlaging van de pensioenleeftijd in mindering waren gekomen op de middelen die anders ten behoeve van de (andere) arbeidsvoorwaarden van [eiser] hadden kunnen worden aangewend, kan in de brief niet worden gelezen. Biedt de brief van 1 december 1998 derhalve voorshands geen grond voor de vordering van [eiser], anderzijds geeft hij evenmin steun aan het standpunt van Rabobank SBE.
4.3. Vast staat dat de kwestie van de samenloop van VUT en prepensioen tussen de 62- en 65-jarige leeftijd van [eiser] en het feit dat voor beide voorzieningen is of moet worden betaald, in de loop van 2006 tussen partijen onderwerp van bespreking zijn geweest, waarbij Rabobank SBE werd vertegenwoordigd door de heer [A] van de Afdeling Pensioenen van Rabobank Nederland. [eiser] heeft zich in dat overleg op het standpunt gesteld dat hetgeen is betaald voor de te zijnen behoeve getroffen aanvullende pensioen-voorziening ten goede van hem dient te komen. [A] heeft zich destijds sterk gemaakt voor een bepaalde oplossing van het geschil en in dat kader benadrukt dat het ‘arbeidsvoorwaardelijk’ niet de bedoeling kan zijn geweest om [eiser] gedurende zijn inactiviteit een inkomen te doen verwerven dat hoger is dan het inkomen dat hij bij doorwerken zou hebben verdiend. De genoemde bespreking heeft niet tot overeenstemming geleid, waarna Rabobank SBE het dossier ter verdere behandeling heeft overgedragen aan (onder meer) de heer [B] van Rabobank Pensioenfonds. Nu [eiser] zich erop beroept dat Rabobank SBE hem daarna alsnog tegemoet is gekomen, komt - anders dan de bank heeft betoogd - geen betekenis meer toe aan het feit dat [eiser] als VUT-gerechtigde meer zou verdienen dan hij als werkende zou hebben verworven. Dat dit niet de bedoeling kan zijn geweest, heeft Rabobank SBE kennelijk voor lief genomen, indien - met [eiser] - moet worden aangenomen dat zij in de loop van de eerste helft van 2007 aan [eiser] de toezegging heeft gedaan, zoals door hem gesteld.
4.4. Rabobank SBE heeft erop gewezen dat de bank zich bij de besluitvorming in bestuur en Raad van Toezicht en bij haar brief van 16 mei 2007 heeft verlaten op de - volgens haar nadien onjuist gebleken - informatie die [eiser] haar bij brief 12 februari 2007 heeft verstrekt. De kantonrechter oordeelt voorshands dat dit niet aan toewijzing van de vordering in de weg staat. De mededeling van [eiser] dat ‘het pensioenfonds (-) thans (heeft) besloten dat de rechten (-) aan de bank worden uitgekeerd’ bevat in die zin geen nieuws, dat dit ook in december 1998 reeds het uitgangspunt was. Indien het, anders dan [eiser] in zijn brief overigens meedeelde, nìet zo was dat de bank hem had ‘voorgesteld om de binnenkomende bedragen (-) aan mij door te vergoeden’, had de bank ermee kunnen volstaan hem hierop te wijzen. Op welke wijze [eiser] de bank ‘op het verkeerde been’ zou hebben gezet, heeft Rabobank SBE voor het overige voorshands niet verduidelijkt. Voor zover Rabobank SBE stelt dat zij niet aan haar brief van 16 mei 2007 kan worden gehouden, nu de afwikkeling van de pensioenkwestie haar niet aangaat en [eiser] zich daarover met het pensioenfonds heeft verstaan, kan haar dit evenmin baten, omdat de bank er kennelijk voor heeft gekozen zich met dat overleg niet in te laten. Niet weersproken is dat zij de verdere behandeling van het dossier begin 2007 aan de algemeen directeur van Rabobank Pensioenfonds heeft overgelaten. Indien dit ertoe heeft geleid dat zij niet op de hoogte is geraakt van feiten of omstandigheden die zij bij haar besluitvorming had willen betrekken, moet dit voor haar rekening en risico blijven. Hetgeen Rabobank SBE over dwaling en bedrog heeft aangevoerd, komt de kantonrechter daarom onvoldoende aannemelijk voor. Zo er al is gedwaald, komt dit voor rekening van de bank, terwijl enig opzettelijke zwijgen niet aannemelijk is gemaakt.
4.5. Rabobank SBE wordt evenmin gevolgd waar zij, met een beroep op het in de voorlaatste volzin van de brief van 16 mei 2007 voorkomende woord ‘Prepensioen’, betoogt dat de bank slechts het oog had op het ‘doorsluizen’ van gelden die aan [eiser] toekomen. Rabobank SBE ziet hierbij voorbij aan de context waarin de brief van 12 februari 2007, en daarmee die van 16 mei 2007, moet worden bezien. Zoals uit het slot van zijn brief blijkt, beoogde [eiser] ermee aan ‘de langlopende discussie’ een einde te maken. Daarmee doelde hij klaarblijkelijk op de met de heer [A] eind 2006 besproken kwestie die door deze bij brief van 7 december 2006 als de ‘kern van het probleem’ was geformuleerd. De bedoelde ‘discussie’ betrof dan ook de vraag of [eiser] ‘recht heeft op de waarde van de vrijvallende VUT uitkering’ (zie de notitie van [A] van 21 november 2006). Voorshands gaat de kantonrechter er daarom vanuit dat partijen in de eerste helft van 2007 beiden het oog hadden op de bestemming van de gelden die Rabobank SBE zich op de aan de VUT-uitkering van [eiser] verbonden kosten bespaarde doordat hij tussen zijn 62e en 65e jaar tevens recht op prepensioen had opgebouwd.
4.6. Onder de gegeven omstandigheden kan Rabobank SBE tegen [eiser] geen beroep doen op het ontbreken van een met de aldus in haar brief van 16 mei 2007 vervatte toezegging overeenstemmende wil. [eiser] heeft die brief redelijkerwijs mogen opvatten als een toezegging om het bedrag van € 115.926,29 aan hem uit te betalen. Daaraan staat naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter niet in de weg dat voorafgaand aan een dergelijke toezegging Rabobank Nederland had moeten worden ingeschakeld en de Raad van Commissarissen om goedkeuring had moeten worden gevraagd. [eiser] mocht erop vertrouwen dat de bank dit ter gelegenheid van de overdracht van het dossier - begin 2007 - aan Rabobank Nederland en Rabobank Pensioenfonds heeft onderkend.
4.7. Voorshands heeft Rabobank SBE niet verklaard waarom het door haar eerst in 2009, na ontvangst van de betaling van Rabobank Pensioenfonds van € 115.926,29, geïnitieerde onderzoek naar de achtergrond van deze betaling en de met [eiser] getroffen regeling niet heeft kunnen plaats vinden in het kader van de besluitvorming van de bank in de periode van februari tot mei 2007. Door dat onderzoek in dat stadium achterwege te laten heeft Rabobank SBE haar verplichting verzaakt om zich tijdig adequaat op de hoogte te doen stellen. Daarvan draagt zij het risico. Hieraan staat niet in de weg dat [eiser] haar directeur was. Juist vanwege de mogelijke vermenging van zijn functie-uitoefening met een privé belang had het op de weg van Rabobank SBE gelegen om de maatregelen te treffen die nodig waren om te voorkómen dat bij [eiser] verwachtingen werden gewekt die de bank niet wenste te honoreren.
4.8. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de incidentele vordering voor de duur van het geding in de hoofdzaak toewijsbaar is, zij het dat Rabobank SBE een week na betekening van het vonnis de gelegenheid krijgt de betaling aan [eiser] te doen. De gevorderde rentevergoeding wordt, als onvoldoende weersproken, eveneens toegewezen.
4.9. Rabonbank SBE wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten.
veroordeelt Rabobank SBE om binnen een week na betekening van dit vonnis aan [eiser] tegen bewijs van kwijting te betalen € 115.926,29 met de wettelijke rente hierover vanaf 14 juli 2009 tot de voldoening;
veroordeelt Rabobank SBE tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiser], tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 400,-- aan salaris gemachtigde;
wijst het meer of anders gevorderde af;
verwijst de zaak naar de rol van 28 juli 2010 voor het indienen van de conclusie van repliek aan de zijde van [eiser].
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J.M. de Laat, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2010.