RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummers: SBR 10/1540 VV, SBR 09/1820,
SBR 10/1579 VV, SBR 09/1447 en SBR 09/1805
uitspraak van de voorzieningenrechter op de verzoeken om voorlopige voorziening van
1. [eiser sub 1],
gemachtigde: mr. S. Essakkili, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam,
2. [eiser sub 2],
beiden wonende te [woonplaats], eisers,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maarssen, verweerder,
gemachtigden: C.C. Munneke en A. van Essen
Inleiding
1.1 Bij besluit van 16 april 2008 heeft verweerder aan de gemeente Maarssen (hierna: vergunninghouder) een binnenplanse vrijstelling en een reguliere bouwvergunning verleend voor de nieuwbouw van kinderdagverblijf Kwibus op het perceel Fazantenkamp 159a te Maarssen. Eisers hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 30 september 2008 heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
1.2 Eisers hebben vervolgens beroep ingesteld bij deze rechtbank en tevens de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen (zie SBR 09/138 VV, SBR 08/3299, SBR 09/154 VV, SBR 08/3321, SBR 09/155 en SBR 08/3338). Bij uitspraak van 11 maart 2009 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank de beroepen van eisers gegrond verklaard, het besluit van 30 september 2008 vernietigd, het besluit van 16 juli 2008 geschorst tot twee weken na de opnieuw te nemen beslissing op bezwaar en de verzoeken afgewezen.
1.3 Eiser sub 1 heeft vervolgens op 27 mei 2009, onder verwijzing naar artikel 6:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bij deze rechtbank beroep ingesteld wegens het door verweerder niet tijdig nemen van een besluit (geregistreerd onder procedurenummer SBR 09/1447). Verweerder heeft voorts bij gelijkluidende besluiten van 20 mei 2009, verzonden 27 mei 2009, de bezwaren van eisers opnieuw ongegrond verklaard. De beroepen geregistreerd onder de procedurenummers SBR 09/1820 en SBR 09/1805 richten zich tegen deze besluiten.
1.4 Bij besluit van 13 oktober 2009 heeft verweerder het besluit van 20 mei 2009 ingetrokken en het bezwaar van eisers onder een aanvullende motivering opnieuw ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beroepen van eisers tegen het besluit van 20 mei 2009, onder toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb in samenhang bezien met artikel 6:18 van de Awb, mede gericht geacht tegen het besluit van 13 oktober 2009.
Daarnaast hebben eisers op 10 mei 2010, respectievelijk op 12 mei 2010 de voorzieningen-rechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
1.5 De verzoeken zijn behandeld ter zitting van 23 juni 2010, waar eiser sub 1 in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. S. Essakkili. Ook eiser sub 2 is in persoon verschenen. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door
C.C. Munnike en A. van Essen.
Ten aanzien van het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar
2.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de
toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijk gesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat beroep bij de rechtbank open. Gebleken is dat verweerder niet tijdig heeft besloten op het bezwaar van eiser sub 1.
2.2 De voorzieningenrechter is van oordeel dat eiser sub 1, gelet op de inmiddels door verweerder op 20 mei 2009 genomen beslissing op bezwaar, geen belang meer heeft bij een afzonderlijk oordeel op het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar. Gesteld noch gebleken is dat eiser sub 1 schade heeft geleden ten gevolge van de overschrijding van de beslistermijn. Het beroep wordt dan ook niet-ontvankelijk verklaard. De voorzieningenrechter ziet in de termijnoverschrijding wel aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser sub 1 in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) begroot op € 80,50
(1 punt voor het indienen van het beroepschrift, wegingsfactor 0,25, waarde per punt € 322,-) .
Ten aanzien van de beroepen gericht tegen de besluiten van 20 mei 2009
2.3 Artikel 6:18, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, bepaalt dat het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit de bestaande bevoegdheid tot wijziging of intrekking van dat besluit onverlet laat. Artikel 6:19, eerste lid, van de Awb bepaalt dat indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, het bezwaar of beroep geacht wordt mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.
2.4 Verweerder heeft op 13 oktober 2009 nieuwe beslissingen op de bezwaren van eisers genomen, waarbij de bestreden besluiten van 20 mei 2009 zijn ingetrokken. De voorzieningenrechter is niet gebleken dat eisers nog enig belang hebben bij handhaving van de beroepen voor zover gericht tegen die besluiten. De voorzieningenrechter verklaart daarom de beroepen tegen de bestreden besluiten van 20 mei 2009 wegens het ontvallen van het procesbelang niet-ontvankelijk.
2.5 De voorzieningenrechter ziet wel aanleiding om verweerder op de voet van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eisers als gevolg van de bestreden besluiten van 20 mei 2009 gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn voor eiser sub 1 met toepassing van het Bpb begroot op € 322,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, waarde per punt € 322,-) als kosten voor verleende rechtsbijstand. Voor eiser sub 2 zijn deze kosten met toepassing van het Bpb begroot op € 322,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, waarde per punt
€ 322,-).
Ten aanzien van de beroepen gericht tegen de besluiten van 13 oktober 2009
2.6 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.7 In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is voorts bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. Deze situatie doet zich hier voor.
2.8 Op 24 oktober 2007 is een aanvraag bouwvergunning ingediend voor het geheel vernieuwen van kinderdagverblijf Kwibus op de Fazantenkamp 159a te Maarssen. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 11 maart 2009 zijn de door eisers ingestelde beroepen tegen de beslissingen op bezwaar van 30 september 2008 gegrond verklaard, zijn de bestreden besluiten van 30 september 2008 vernietigd en is verweerder opgedragen nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen. In voornoemde uitspraak heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het bouwplan niet in strijd is met de redelijke eisen van welstand, en dat verweerder in redelijkheid tot verlening van de gevraagde binnenplanse vrijstelling heeft kunnen overgaan. Voorts heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat verweerder in de bestreden besluiten van 30 september 2008 onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de parkeerbehoefte als gevolg van het bouwplan, zodat de bestreden besluiten gelet op het bepaalde in artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening 2006 van de gemeente Maarssen (hierna: de Bouwverordening) op dit punt een deugdelijke motivering ontberen.
Nu eisers het door hen ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 maart 2009 hebben ingetrokken, is deze uitspraak in rechte onaantastbaar geworden en dient bij de beoordeling van onderstaande verzoeken en beroepen hiervan te worden uitgegaan.
2.9 In artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening is ten behoeve van parkeergelegenheid bij of in gebouwen bepaald dat, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van parkeren of stallen van auto’s in voldoende mate ruimte moet zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
Burgemeester en wethouders kunnen op grond van het vierde lid van artikel 2.5.30 van de Bouwverordening ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid:
a. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit, of
b. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte wordt voorzien.
2.10 Eisers hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte ontheffing heeft verleend van artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening. In dit kader ziet de voorzieningenrechter zich allereerst voor de vraag gesteld welke parkeerbehoefte voortkomt uit het bouwplan dat ter beoordeling voorligt.
Verweerder heeft onder verwijzing naar de herberekening parkeerbehoefte van Goudappel & Coffeng Adviseurs verkeer en vervoer (hierna: Goudappel & Coffeng) van 8 oktober 2009 gesteld dat de parkeerbehoefte als gevolg van de herbouw van het kinderdagverblijf 18 parkeerplaatsen bedraagt, te weten 9 parkeerplaatsen voor het personeel en 9 parkeerplaatsen ten behoeve van het halen en brengen van kinderen.
Eisers hebben betoogd dat bij de berekening van de parkeerbehoefte voor het halen en brengen van kinderen van het kinderdagverblijf 78% van de kinderen met de auto wordt gehaald en gebracht. Door verweerder is ten onrechte gerekend met het aantal aankomsten van auto’s, in plaats van met het aantal kinderen dat op het kinderdagverblijf zal verblijven. In reactie op deze beroepsgrond heeft verweerder in het verweerschrift erkend dat in de beslissing op bezwaar van 13 oktober 2009 het theoretische aantal kinderen ten onrechte is vermenigvuldigd met 1,25, nu dit aantal inderdaad vermenigvuldigd had moeten worden met 1,33. Het theoretische aantal kinderen dat met de auto zal worden gebracht neemt hierdoor met twee kinderen toe. Verweerder meent echter dat van een cruciale rekenfout geen sprake is nu aan de berekening van de parkeerbehoefte niet het theoretische aantal kinderen ten grondslag ligt, maar de door Goudappel & Coffeng verrichte visuele tellingen van het aantal auto’s dat op het drukste kwartier de huidige locatie van het kinderdagverblijf aandoet, ongeacht het aantal kinderen dat op die manier wordt gebracht.
De voorzieningenrechter stelt vast dat eisers, ook desgevraagd ter zitting, niet hebben kunnen onderbouwen welke gevolgen deze onjuiste berekening heeft voor het door verweerder berekende aantal parkeerplaatsen ten behoeve van het halen en brengen van kinderen. Nu dit punt derhalve onvoldoende geconcretiseerd is, kan dit niet leiden tot het oordeel dat de door verweerder vastgestelde parkeerbehoefte ten behoeve van het halen en brengen van kinderen om deze reden voor onjuist moet worden gehouden.
2.11 Verweerder heeft voorts de parkeerbehoefte ten behoeve van het halen en brengen van kinderen in kaart gebracht, tegen de achtergrond van verschillende bandbreedtes. Zo gaat verweerder in geval van een minimale parkeerbehoefte uit van 7 parkeerplaatsen, bij een midden parkeerbehoefte van 9 parkeerplaatsen en bij een maximale parkeerbehoefte van 11 parkeerplaatsen. Nu de wijk Fazantenkamp aangemerkt moet worden als matig stedelijk gebied heeft verweerder een parkeerbehoefte conform de midden parkeerbehoefte van 9 parkeerplaatsen reëel geacht. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet gebleken dat verweerder op deze wijze tot een onjuist aantal parkeerplaatsen is gekomen.
Weliswaar hebben eisers betoogd dat de wijk Fazantenkamp niet als matig stedelijk maar als sterk stedelijk moet worden aangemerkt, maar blijkens de toelichting van eisers ter zitting op dit punt menen zij dat deze karakterisering van het gebied relevant is voor de vraag welke parkeernorm geldt er voor de woningen in de wijk Fazantenkamp. Dat betoog strekt derhalve niet ter onderbouwing van de stelling dat verweerder voor het halen en brengen van kinderen voor het kinderdagverblijf een onjuiste parkeerbehoefte heeft vastgesteld, maar ter onderbouwing van het betoog dat het parkeeraanbod in de wijk Fazantenkamp thans reeds onvoldoende is. Daarover wordt hierna overwogen.
2.12 Over het door verweerder aangenomen aantal parkeerplaatsen ten behoeve van het personeel van het kinderdagverblijf, hebben eisers aangevoerd dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van 12 personeelsleden voor het kinderdagverblijf terwijl het aantal fte voor het kinderdagverblijf 14 bedraagt. Dit betoog volgt de voorzieningenrechter niet. Uit de stukken blijkt dat verweerder op grond van navraag bij het kinderdagverblijf heeft vernomen dat er 12 leidsters op het kinderdagverblijf werkzaam (zullen) zijn, zes groepen met twee leidsters. De enkele stelling van eisers dat het totale aantal fte 14 personeelsleden zou bedragen, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende om te twijfelen aan de gemotiveerde opgave van het aantal personeelsleden door verweerder.
2.13 Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding de door verweerder vastgestelde parkeerbehoefte van 18 parkeerplaatsen als gevolg van dit bouwplan voor onjuist te houden.
2.14 Tussen partijen is niet in geschil is dat op eigen terrein niet in deze parkeerplaatsen kan worden voorzien. Daarmee is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening. Ter beoordeling is dan ook of hier sprake is van een situatie als bedoeld in het vierde lid, onder b, van bedoeld artikel, te weten of op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingsruimte wordt voorzien, op grond waarvan verweerder in redelijkheid ontheffing van het bepaalde in het eerste lid heeft kunnen verlenen.
2.15 Naar aanleiding van eerdergenoemde uitspraak van de voorzieningenrechter heeft verweerder in beeld laten brengen waar, op welke afstand en hoeveel parkeerplaatsen in de omgeving aanwezig zijn, resulterend in de aanduiding van terreinen met parkeerplaatsen P1 tot en met P7. Verweerder heeft daarbij niet alleen gekeken naar de parkeerbehoefte als gevolg van het bouwplan, maar ook naar de totale parkeerbehoefte van het schooleiland en het parkeeraanbod in de nabije omgeving.
2.16 De voorzieningenrechter stelt vast dat blijkens de stukken, hetgeen ook ter zitting is bevestigd, op P3 tien extra parkeerplaatsen zullen worden gerealiseerd en dat met het opnieuw inrichten van P1 effectief acht parkeerplaatsen extra zullen worden gecreëerd. Daarnaast zullen er op P2 drie extra parkeerplaatsen worden gerealiseerd, zodat er als gevolg van de herbouw van het kinderdagverblijf in totaal 21 parkeerplaatsen zullen worden toegevoegd aan het reeds bestaande aantal parkeerplaatsen.
De stelling van eisers dat van deze 21 parkeerplaatsen enkele parkeerplaatsen feitelijk niet kunnen worden gebruikt, volgt de voorzieningenrechter niet, nu ter zitting is bevestigd dat alle, ook de door eisers genoemde, parkeerplaatsen de volgens de CROW-normen voorgeschreven afmetingen hebben. De afmetingen die het CROW daarvoor aanlegt, zijn algemeen aanvaard.
De voorzieningenrechter begrijpt de grond van eiser sub 1 ten aanzien van de nog te kappen sierkersen aldus dat hij betoogt dat verweerder bij het berekenen van het parkeeraanbod de tien parkeerplaatsen op P3 niet mocht meetellen, nu ten behoeve van het realiseren van deze tien parkeerplaatsen een kapvergunning is verleend welke nog niet onherroepelijk is, omdat daartegen rechtsmiddelen zijn aangewend. De voorzieningenrechter overweegt hieromtrent dat verweerder na een zienswijzenprocedure een kapvergunning voor bedoelde sierkersen heeft verleend, met daarin opgenomen een herplantplicht voor zes bomen. Ter zitting heeft eiser sub 2 toegelicht dat zijn bezwaren tegen deze kapvergunning zijn gelegen in het feit dat de bestaande volwassen bomen niet zullen worden verplaatst, maar dat in de kapvergunning is volstaan met het opleggen van een verplichting tot herplant van 6 nieuwe bomen.
Gelet hierop concludeert de voorzieningenrechter dat zelfs indien eiser sub 2 in de procedure met betrekking tot de kapvergunning in het gelijkgesteld wordt, dit niet zal verhinderen dat de 10 parkeerplaatsen kunnen worden aangelegd. Deze grond kan derhalve niet slagen.
2.17 De voorzieningenrechter concludeert dan ook dat het aantal extra parkeerplaatsen dat verweerder zal realiseren, voorziet in de parkeerbehoefte die de herbouw van het kinderdagverblijf met zich mee brengt. In die zin is dus voldaan aan de in het vierde lid onder b van artikel 2.5.30 van de Bouwverordening gestelde voorwaarde voor ontheffing.
2.18 De voorzieningenrechter stelt vast dat een groot aantal van de beroepsgronden van eisers voortkomen uit de opvatting van eisers dat er ten behoeve van het gehele schooleiland reeds nu al te weinig parkeervoorzieningen zijn. Een groot aantal van de beroepsgronden richt zich dan ook tegen verweerders berekening van de parkeerbehoefte en het parkeeraanbod ten behoeve van het gehele schooleiland. Verder hebben eisers er op gewezen op het feit dat een deel van de in verband met het kinderdagverblijf te realiseren parkeerplaatsen, ook door anderen zullen worden gebruikt. Hoewel de voorzieningenrechter begrip heeft voor het feit dat eisers aandacht vragen voor de in hun ogen al overbelaste parkeersituatie, wil dat nog niet zeggen dat verweerder in het kader van dit bouwplan gehouden is dat gestelde bestaande tekort aan parkeerplaatsen op te lossen. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (bijvoorbeeld: www.rechtspraak.nl, LJN BJ5546) dient bij de beantwoording van de vraag of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid alleen rekening te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van de realisering van het bouwplan. Een reeds bestaand tekort kan volgens deze rechtspraak als regel buiten beschouwing worden gelaten.
2.19 In hetgeen eisers hebben aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen aanwijzingen voor zodanig bijzondere omstandigheden dat van bovenstaande regel in dit geval zou moeten worden afgewezen. In dit verband acht de voorzieningenrechter van belang dat verweerder naast de theoretische bevindingen, uitgaande van de CROW-richtlijnen, bovendien heeft onderzocht hoe die bevindingen stroken met gehouden praktijktellingen. Verweerder heeft toegelicht dat hij uiteindelijk steeds is uitgegaan van die situatie (hetzij de theoretische berekening, hetzij de praktijktelling) die de grootste behoefte aan parkeerplaatsen oplevert. Gevolg hiervan is dat in het ene geval de praktijktellingen zijn aangehouden en in het andere geval de theoretische berekening. Hoewel dit mogelijk verwarring kan opleveren voor eisers ziet de voorzieningenrechter niet hoe deze handelwijze voor eisers nadelig zou kunnen uitvallen, nu steeds is uitgegaan van het grootst aantal benodigde parkeerplaatsen. Dit kan dan ook niet als onzorgvuldig worden gekwalificeerd.
2.20 Eisers hebben verder aandacht gevraagd voor het chaotische en slordige parkeergedrag van de automobilisten die de kinderen die het schooleiland bezoeken komen halen en brengen. Ook op dit punt acht de voorzieningenrechter de ergernis die dit bij eisers oplevert, begrijpelijk. Dergelijk gedrag kan inderdaad tot onveilige situaties leiden. Hoewel dit voor verweerder in de toekomst een punt van aandacht zal moeten zijn en mogelijk nog aanvullende (verkeers-)maatregelen zal vragen, zoals ter zitting door verweerder is bevestigd, leidt ook dit niet tot het oordeel dat om die reden in redelijkheid geen ontheffing van de bouwverordening en daarmee geen bouwvergunning hadden mogen worden verleend. Ook deze grond kan derhalve niet slagen.
2.21 Eiser sub 2 heeft gesteld dat verweerder in aanloop naar de beslissing op bezwaar van 13 oktober 2009 heeft nagelaten hem te horen zoals bedoeld is in artikel 7:2 van de Awb.
De voorzieningenrechter volgt dit betoog niet. Verweerder heeft naar aanleiding van de beroepschriften van eisers bij de rechtbank op eigen initiatief fouten willen herstellen door een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. In een dergelijk geval is verweerder niet verplicht betrokkenen opnieuw te horen. Eisers zijn echter wel bij de voorbereiding van die nieuwe beslissing betrokken geweest, door deel te nemen aan twee overleggen op 11 en 30 juni 2009. De voorzieningenrechter merkt tot slot nog op dat een hoorzitting als bedoeld in artikel 7:2 van de Awb niet is bedoeld om in onderling overleg tot overeenstemming te komen, zoals eiser sub 2 blijkens zijn toelichting ter zitting meent, maar dient om bezwaarden in de gelegenheid te stellen reeds door hen geuite bezwaren (mondeling) toe te lichten.
2.22 Hetgeen door eisers is aangevoerd, kan gelet op het bovenstaande niet leiden tot vernietiging van de bestreden besluiten. De beroepen zullen om die reden ongegrond worden verklaard. Onder deze omstandigheden is er geen aanleiding voor een proceskosten-veroordeling.
Ten aanzien van de verzoeken om voorlopige voorziening
2.23 Gelet op de beslissing in de hoofdzaak is het treffen van voorlopige voorzieningen niet aangewezen. De verzoeken daartoe zullen worden afgewezen. Er is derhalve geen aanleiding verweerder in de proceskosten te veroordelen.
Ten aanzien van het beroep (SBR 09/1447)
3.1 verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
3.2 veroordeelt verweerder in de door eiser sub 1 gemaakte proceskosten ten bedrage van € 80,50;
3.3 bepaalt dat verweerder het door eiser sub 1 betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,-
aan hem vergoedt;
Ten aanzien van de beroepen (SBR 09/1805 en SBR 09/1820)
3.4 verklaart de beroepen voor zover gericht tegen de bestreden besluiten van 20 mei 2009 niet-ontvankelijk;
3.5 veroordeelt verweerder in de door eisers sub 1 gemaakte proceskosten ten bedrage van
€ 322,-;
3.6 veroordeelt verweerder in de door eisers sub 2 gemaakte proceskosten ten bedrage van
€ 322,-;
3.7 verklaart de beroepen voor zover gericht tegen de bestreden besluiten van 13 oktober 2009 ongegrond;
Ten aanzien van de verzoeken (SBR 10/1540 en SBR 10/1579)
3.8 wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. V.M.M. van Amstel en in het openbaar uitgesproken op
7 juli 2010.
De griffier: De voorzieningenrechter:
mr. S.A.J. Nibourg mr. V.M.M. van Amstel
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.