ECLI:NL:RBUTR:2010:BN1206

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
14 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
283680 / HA ZA 10-629
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot niet-ontvankelijkverklaring in civiele procedure

In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Utrecht, is op 14 juli 2010 een vonnis gewezen in een incident tot niet-ontvankelijkverklaring. De eiseres, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, heeft een vordering ingesteld tegen de gedaagde, een rechtspersoon naar Engels recht. De eiseres was vertegenwoordigd door advocaat mr. P.H. van der Vleuten, terwijl de gedaagde werd bijgestaan door advocaat mr. W.P. den Hertog. De procedure omvatte een dagvaarding, een incidentele conclusie tot niet-ontvankelijkverklaring en een incidentele conclusie van antwoord.

De gedaagde vorderde dat de eiseres niet-ontvankelijk in haar vordering zou worden verklaard, waarop de eiseres verweer voerde. De rechtbank overwoog dat de regeling van incidentele vorderingen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geen gesloten systeem is, maar dat niet elke vordering als incidentele vordering kan worden ingesteld. De rechtbank benadrukte dat een incidentele vordering niet kan leiden tot een definitieve beslissing op inhoudelijke gronden in de hoofdzaak.

De rechtbank concludeerde dat de vordering tot niet-ontvankelijkverklaring, die gebaseerd was op het ontbreken van de hoedanigheid van de gedaagde als contractspartij, niet in een incidentele procedure kan worden behandeld. De rechtbank wees de incidentele vordering af en veroordeelde de gedaagde in de proceskosten van het incident, die aan de zijde van de eiseres tot op dat moment waren begroot op EUR 452,00. De proceskostenveroordeling werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 283680 / HA ZA 10-629
Vonnis in incident van 14 juli 2010
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres]
gevestigd te [woonplaats],
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. P.H. van der Vleuten te Utrecht,
tegen
de rechtspersoon naar Engels recht
[gedaagde],
gevestigd te [woonplaats], Verenigd Koninkrijk,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. W.P. den Hertog te ‘s-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de incidentele conclusie tot niet-ontvankelijkverklaring
- de incidentele conclusie van antwoord.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.
2. De beoordeling in het incident
2.1. [gedaagde] vordert dat [eiseres] niet-ontvankelijk in haar vordering wordt verklaard. [eiseres] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
2.2. De regeling van incidentele vorderingen in de tiende afdeling van titel 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) is weliswaar geen gesloten systeem, maar dat betekent niet dat elke vordering bij wijze van incidentele vordering ingesteld kan worden. De grens van de mogelijkheid van het instellen van een incidentele vordering is daar gelegen waar de vordering niet meer een procedurele kwestie betreft (zoals bevoegdheid van de rechter, oproeping in vrijwaring of het overleggen van stukken), maar een kwestie van materiële aard die - bij toewijzing - leidt tot een eindbeslissing op inhoudelijke gronden op de vorderingen in de hoofdzaak.
2.3. Deze grens volgt uit de plaats van het incident in de hoofdzaak, namelijk als procedure binnen een procedure. Bij de beoordeling van de incidentele vordering vindt, vanwege de vereiste snelheid van de incidentele procedure, in beginsel geen uitgebreide uitwisseling van standpunten plaats, noch schriftelijk noch mondeling, en in beginsel evenmin bewijslevering. Het oordeel van de rechter over eventuele inhoudelijke aspecten in een incident dragen daarom ook een voorlopig karakter. De rechter in de hoofdzaak is aan dat oordeel niet gebonden.
2.4. Daarbij komt dat voor zover in afdeling 10 van titel 2 Rv een wettelijke regeling voor incidentele vorderingen van materiële aard is getroffen (artikel 223 Rv), aan de inhoud daarvan stringente voorwaarden zijn verbonden, waaronder de voorwaarde dat er een voorziening gevraagd wordt die voor de duur van de hoofdzaak kan worden getroffen. Door deze bepaling wordt de voorlopige aard van een incidentele vordering ten opzichte van de hoofdzaak benadrukt. Het toestaan van incidentele vorderingen van materiële aard die niet aan voormelde voorwaarden voldoen, zou de regeling van artikel 223 Rv doorkruisen en tot een dode letter maken.
2.5. De conclusie van het voorgaande is dat met het karakter van een incident en de plaats van een incident in de hoofdzaak zich niet verdraagt dat bij wijze van incident beslissingen van andere dan procedurele aard kunnen worden gevraagd waarmee een definitief einde aan de hoofdzaak wordt gemaakt.
2.6. Een vordering tot niet-ontvankelijkverklaring als de onderhavige, die is gebaseerd op het ontbreken van de hoedanigheid van de gedaagde partij als contractspartij, strekt ertoe om een definitieve en inhoudelijke beslissing op de vorderingen in de hoofdzaak te verkrijgen. Daartoe leent een incidentele procedure zich niet. Dat het uit proceseconomisch oogpunt wenselijk zou zijn om het instellen van dergelijke vorderingen bij wijze van incident toe te staan, zoals [gedaagde] stelt, kan in die conclusie geen verandering brengen. Op grond van het voorgaande dient de incidentele vordering dan ook te worden afgewezen.
2.7. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld.
3. De beslissing
De rechtbank
in het incident
3.1. wijst het gevorderde af,
3.2. veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het incident, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op EUR 452,00,
3.3. verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak
3.4. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 25 augustus 2010 voor conclusie van antwoord.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. Verhoef en in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2010.