ECLI:NL:RBUTR:2010:BN2075

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
19 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/995280-08 (P)
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Illegale kap van eiken en ontgronding zonder vergunning op perceel in Utrechtse Heuvelrug

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Utrecht op 19 juli 2010 uitspraak gedaan tegen verdachte [verdachte], die samen met medeverdachte [medeverdachte] op een perceel in de gemeente Utrechtse Heuvelrug zonder tijdige kennisgeving aan de Dienst Regelingen van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit een aantal eiken heeft geveld. Tevens heeft verdachte zonder vergunning ontgrond door een diepe sleuf te graven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 7 februari 2007 tot en met 11 oktober 2007 opzettelijk deze handelingen heeft verricht, wat in strijd is met de Boswet en de Ontgrondingenwet. De rechtbank achtte de feiten wettig en overtuigend bewezen, met uitzondering van enkele andere tenlastegelegde feiten waar verdachte van is vrijgesproken. De rechtbank heeft een geldboete van € 3.500,00 opgelegd, rekening houdend met het feit dat verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld en dat de feiten al in 2007 hebben plaatsgevonden. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter mr. M.S. Koppert was, samen met mr. R.P. den Otter en mr. A. van Maanen. De beslissing is gebaseerd op de artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de relevante milieuwetgeving.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/995280-08 (P)
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 19 juli 2010
in de strafzaak tegen
[verdachte]. [verdachte]
gevestigd te [woonplaats] aan de [adres].
Raadsman mr. T.J. Roest Crollius, advocaat te Woerden.
1 Onderzoek van de zaak
Overeenkomstig artikel 369 van het Wetboek van Strafvordering heeft de politierechter de zaak naar deze kamer verwezen. De zaak is door deze kamer inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 5 juli 2010, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1: (in vereniging) opzettelijk zonder hiervan tijdige melding te hebben gedaan
een aantal eiken heeft geveld;
feit 2: (in vereniging) opzettelijk zonder vergunning heeft ontgrond.
3 De beoordeling van het bewijs
3.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het onder 1 en 2 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
3.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de aan verdachte tenlastegelegde feiten niet kunnen worden bewezen en daartoe de hierna te noemen verweren gevoerd.
3.3 Het oordeel van de rechtbank
Op basis van de informatie in het dossier en hetgeen ter zitting is besproken, stelt de rechtbank de volgende feiten vast.
Medeverdachte [medeverdachte] (hierna te noemen: “[medeverdachte]”) heeft op 7 februari 2007 5 hectare bos met daarin een woning gekocht op het landgoed [naam], gelegen te [woonplaats] aan/nabij de [adres]. Na deze aankoop heeft hij diverse werkzaamheden op het perceel laten uitvoeren door onder meer verdachte, [verdachte] (hierna te noemen: “[verdachte]”). In vak 4g van het perceel is een groot aantal eiken geveld. In vak 4d is een sleuf is gegraven voor de aanleg van een pad naar een nieuw te bouwen woning. Ook naast deze sleuf is een aantal eiken geveld. [verdachte] heeft voor het vellen van de betreffende eiken geen tijdige kennisgeving gedaan aan de Dienst Regelingen van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Daarnaast heeft [verdachte] voor het graven van de betreffende sleuf geen voorafgaande vergunning aangevraagd bij de provincie Utrecht.
3.3.1. Ten aanzien van feit 1
Vak 4d
Uit het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat [medeverdachte] [verdachte] de opdracht heeft gegeven tot het herstellen van een reeds bestaand pad in vak 4d. [verdachte] heeft deze werkzaamheden vervolgens verricht en daarbij een aantal bomen geveld.
Door de verdediging is aangevoerd dat gezien het voorgaande geen sprake kan zijn geweest van medeplegen, maar van ‘doen plegen’ en dat in dit verband niet tot een veroordeling van [verdachte] gekomen kan worden.
De rechtbank verwerpt dit verweer. [verdachte] was niet alleen nauw betrokken bij de plannen voor het perceel van [medeverdachte], ook blijkt dat er tussen de heer [A], medewerker van [verdachte] en [medeverdachte] meermalen telefonisch contact is geweest over de werkzaamheden. Ook over het al dan niet vellen van de betreffende bomen langs het pad in vak 4d blijkt overleg te zijn geweest , waarna [verdachte] is overgegaan tot het vellen van de betreffende bomen.
De verdediging heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat voor het vellen van de bomen in vak 4g geen voorafgaande tijdige kennisgeving nodig was, nu was voldaan aan de in artikel 2 lid 3 van de Boswet genoemde uitzonderingsbepaling. De betreffende bomen zijn uitsluitend zijn gedund ter bevordering van de groei van de overblijvende houtopstand, aldus de verdediging.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Gelet op het bepaalde in artikel 1 lid 1 van de Boswet wordt onder dunning verstaan: velling, welke uitsluitend als een verzorgingsmaatregel ter bevordering van de groei van de overblijvende houtopstand moet worden beschouwd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting en de verklaring van de heer [A] van [verdachte] blijkt dat naast het te verbreden pad een aantal bomen stonden die niet in de rij van het pad stonden. Deze bomen zijn geveld met als doel het maken van een rij met laanbomen.
De rechtbank stelt dan ook vast dat [medeverdachte] met het vellen van de bomen niet uitsluitend de groei van de overblijvende houtopstand nastreefde. Dat betekent dat voor de velling een voorafgaande tijdige kennisgeving op grond van de Boswet vereist was.
Vak 4g
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de velling van de bomen in vak 4g uitsluitend is verricht door de voormalig eigenaar van het perceel, [C], volgens een reeds eerder opgesteld bosbeheerplan.
De rechtbank verwerpt dit verweer. [C] heeft verklaard dat [medeverdachte] de werkzaamheden in dit vak zelf heeft gecoördineerd. Voorts is vast komen te staan dat [verdachte] in opdracht van en in overleg met [medeverdachte] de boomstobben die zich na de kap nog in het gebied bevonden, heeft gerooid. Nu blijkens artikel 1 lid 2 van de Boswet onder vellen mede het rooien wordt begrepen, houdt voornoemd verweer geen stand.
De verdediging heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat voor het vellen van de bomen in vak 4g geen voorafgaande tijdige kennisgeving nodig was, nu was voldaan aan de in artikel 2 lid 3 van de Boswet genoemde uitzonderingsbepaling. De betreffende bomen zouden uitsluitend zijn gedund ter bevordering van de groei van de overblijvende houtopstand, aldus de verdediging.
De rechtbank verwerpt dit verweer, nu uit de verklaring van deskundige [D] , Vergunningverlener Boswet en Natuurbeschermingswet bij de provincie Utrecht, volgt dat gezien de omvang van de velling in vak 4g geen sprake is geweest van dunning ter bevordering van de groei van de overblijvende houtopstand. Ook de door de verdediging genoemde deskundige [B] stelt zich op het standpunt dat er gezien deze omvang sprake is geweest van een illegale dunning. Anders dan laatstgenoemde deskundige is de rechtbank van oordeel dat hiervoor wel degelijk een voorafgaande kennisgeving op grond van de Boswet vereist was. Daarbij heeft de rechtbank ook in aanmerking genomen dat ook in dit geval de velling niet uitsluitend heeft plaatsgevonden als verzorgingsmaatregel. [E] heeft verklaard dat [medeverdachte] reeds voor de uitvoering van de dunning van plan was om op het betreffende perceelsgedeelte paarden te houden.
Nu [verdachte] voor zowel de velling van de bomen in vak 4g als vak 4d geen tijdige kennisgeving heeft gedaan, acht de rechtbank het onder 1 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen ten aanzien van beide genoemde perceelsvakken.
De rechtbank acht tevens bewezen dat [verdachte] dit feit tezamen en in vereniging met [medeverdachte] heeft begaan.
3.3.2. Ten aanzien van feit 2
Uit het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat [verdachte] van [medeverdachte] de opdracht heeft gekregen een reeds bestaand pad in zijn perceel te egaliseren. De heer [A] van [verdachte] heeft het pad echter op eigen initiatief niet alleen geëgaliseerd, maar op de plaats van het pad ook een diepe sleuf gegraven.
De verdediging heeft niet betwist dat de heer [A] van [verdachte] de betreffende sleuf heeft gegraven, maar zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een ontgronding. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat ontgronding impliceert dat er grond wordt weggehaald en dat er een permanente verlaging plaatsvindt van het maaiveld.
Nu [verdachte] op verzoek van [medeverdachte] de betreffende sleuf weer heeft verondiept met gebruikmaking van het oorspronkelijke zand en ander zand en puin, is er geen sprake van een permanente verlaging van het maaiveld, aldus de verdediging. De raadsman heeft daartoe verwezen naar een uitspraak van het Hof Den Bosch van
12 mei 2006.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Uit het proces-verbaal van bevindingen van 3 juni 2008 blijkt dat het pad na de afgraving door [A], slechts verondiept is. De rechtbank leidt hieruit af dat niet al het vrijgekomen zand weer is teruggestort in de betreffende sleuf en elders op het perceel moet zijn gebruikt. Dat er ook ander zand en puin in de sleuf is gestort, doet daaraan niet af.
De rechtbank stelt dan ook vast dat er sprake was van een ontgronding, waarvoor een voorafgaande vergunning nodig was van de Provincie Utrecht.
Nu verdachte deze vergunning niet voorafgaand heeft aangevraagd, acht de rechtbank het onder 2 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen.
Nu verdachte de betreffende ontgronding zonder opdracht daartoe van [medeverdachte] heeft verricht, acht de rechtbank niet bewezen dat verdachte dit feit tezamen en in vereniging met [medeverdachte] heeft begaan.
3.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
1.
op tijdstippen in de periode van 7 februari 2007 tot en met 11 oktober 2007 te [woonplaats], gemeente Utrechtse Heuvelrug, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk, op het perceel aan/nabij de [adres], een hoeveelheid eiken heeft geveld, anders dan bij wijze van dunning, zonder dat zij een voorafgaande tijdige kennisgeving heeft gedaan;
2.
op tijdstippen in de periode van 7 februari 2007 tot en met 11 oktober 2007 te [woonplaats], gemeente Utrechtse Heuvelrug, opzettelijk, op het perceel aan/nabij de [adres] zonder vergunning heeft ontgrond, immers heeft zij op dat perceel een diepe sleuf gegraven;
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
4 De strafbaarheid
4.1 De strafbaarheid van de feiten
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op:
feit 1: medeplegen van een overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2,
derde lid, van de Boswet, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd;
feit 2: overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 3 van de Ontgrondingenwet, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.
4.2 De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die haar strafbaarheid uitsluit.
5 De strafoplegging
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte een geldboete van € 4.000,00 op te leggen, gelijk aan het transactievoorstel aan verdachte van 3 oktober 2008.
5.1 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ten aanzien van de strafmaat geen verweer gevoerd.
5.2 Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straffen heeft de rechtbank met het volgende rekening gehouden.
Verdachte heeft samen met een ander op een perceel een hoeveelheid eiken geveld zonder hiervan tijdige kennisgeving te hebben gedaan aan de Dienst Regelingen van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Daarnaast heeft verdachte op hetzelfde perceel ontgrond zonder hiervoor een voorafgaande vergunning aan te vragen bij de provincie Utrecht.
De Boswet heeft als doel het beschermen van de houtopstand in Nederland. Dit doel wordt bereikt door de velling van een aantal boomsoorten, waaronder de eik, te reguleren door middel van een meldingsplicht. Het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is in het huidige geval niet in staat gesteld om de velling van een aantal eiken reguleren. Zij werd voor een voldongen feit gesteld toen de betreffende - bijzondere en oude - eiken al geveld waren. Dit is verdachte aan te rekenen. Hetzelfde geldt voor ontgronden, dat de Provincie probeert te reguleren door middel van een vergunningenstelsel.
Van verdachte, een bedrijf dat zich in het bijzonder richt op de betreffende werkzaamheden, mocht anders worden verwacht.
Bij het bepalen van de straf houdt de rechtbank rekening met het strafblad van verdachte waaruit blijkt dat zij niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten.
De rechtbank zal de door de officier van justitie gevorderde geldboete matigen, waarbij zij meeweegt dat zij verdachte ten aanzien van het medeplegen van het onder 2 ten laste gelegde feit heeft vrijgesproken. Bovendien zijn de bewezen verklaarde feiten al in 2007 gepleegd.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een geldboete van € 3.500,00 een passende sanctie is.
6 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 23, 24, 24c, 47, 51 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 2 van de Boswet, artikel 3 Ontgrondingenwet en de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
7 De beslissing
De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 3.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1: medeplegen van een overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2,
derde lid, van de Boswet, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd;
feit 2: overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 3 van de Ontgrondingenwet, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot betaling van een geldboete van € 3.500,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.S. Koppert, voorzitter, mr. R.P. den Otter en
mr. A. van Maanen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. D.A. Groenevelt-Timmer, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 19 juli 2010.
Mr. M.S. Koppert is niet in de gelegenheid dit vonnis mee te ondertekenen.