parketnummer: 16/712401-09 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 27 juli 2010
[verdachte]
geboren op [1960] te [geboorteplaats]
wonende te [woonplaats]
thans gedetineerd in de P.I. Utrecht, Huis van Bewaring, locatie Nieuwegein
raadsvrouw mr. M. Hoekzema, advocaat te Utrecht
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 13 juli 2010, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
Feit 1 primair en feit 2 van de tenlastelegging zijn gewijzigd op vordering van de officier van justitie overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering. De vordering wijziging tenlastelegging is als bijlage II aan het vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Feit 1 primair: in de periode van 1 januari 2007 tot en met 1 mei 2009 zijn stiefdochter meerdere malen verkracht heeft;
Feit 1 subsidiair: in de periode van 9 mei 2007 tot en met 1 mei 2009 seksueel bij zijn stiefdochter is binnengedrongen, terwijl zij de leeftijd van 16 jaren nog niet had bereikt;
Feit 2: in de periode van 1 januari 2007 tot en met 1 mei 2009 ontucht heeft gepleegd met een minderjarig kind, terwijl dit kind aan zijn zorg was toevertrouwd;
Feit 3: in de periode van 1 januari 2001 tot en met 1 juni 2002 seksueel bij een meisje is binnengedrongen, terwijl zij de leeftijd van 16 jaren nog niet had bereikt.
3 De voorvragen
De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat het Openbaar Ministerie ten aanzien van feit 3
niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
De officier van justitie heeft daartoe aangevoerd dat het onder 3 ten laste gelegde feit ten tijde van het plegen daarvan een klachtdelict betrof, dat wil zeggen dat het Openbaar Ministerie niet tot vervolging overgaat anders dan na klacht. Bij Wet van 13 juli 2002, Stb. 388 is dit klachtvereiste met ingang van 1 oktober 2002 vervallen.
De officier van justitie stelt dat de seksuele handelingen tussen het slachtoffer [slachtoffer 1] en verdachte zich hebben voorgedaan in de periode van januari 2001 tot en met juni 2002. In die periode gold nog het klachtvereiste. Omdat een dergelijke klacht ontbreekt en ook anderszins niet is gebleken dat het slachtoffer [slachtoffer 1] vervolging tegen verdachte heeft gewenst moet het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk worden verklaard, aldus de Officier.
De raadsvrouw sluit zich aan bij de vordering van de officier van justitie om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde feit.
De rechtbank overweegt hieromtrent het navolgende.
Uitgaande van de eigen verklaring van verdachte en de verklaring van het slachtoffer, gaat de rechtbank er van uit dat de strafbare seksuele handelingen tussen [slachtoffer 1] en verdachte hebben plaatsgevonden vóór 1 oktober 2002, de datum waarop de wetswijziging met betrekking tot het klachtvereiste is ingegaan.
De rechtbank concludeert daaruit dat op het moment van de ten laste gelegde strafbare seksuele handelingen het klachtvereiste nog gold.
De rechtbank constateert dat een klacht van het slachtoffer [slachtoffer 1] ontbreekt, dat het slachtoffer [slachtoffer 1] heeft verklaard geen aangifte jegens verdachte te willen doen en dat zij geen strafvervolging jegens verdachte wenst.
Hieruit volgt dat het Openbaar Ministerie voor wat betreft het onder 3 ten laste gelegde feit niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
Ten aanzien van feit 1 en 2 is er geen reden voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte feit 1 primair en feit 2 heeft begaan en baseert zich daarbij voor wat betreft feit 1 op de aangifte van het slachtoffer, de verklaring van verdachte en de verklaring van [A] en ten aanzien van feit 2 op de aangifte en de bekennende verklaring van verdachte.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de rechtbank tot een bewezenverklaring van de feiten 1 subsidiair en 2 kan komen, maar dat verdachte voor feit 1 primair vrijgesproken dient te worden. De raadsvrouw neemt het standpunt in dat verdachte het slachtoffer geenszins heeft gedwongen tot het ondergaan van seksuele handelingen en dat derhalve geen sprake is geweest van verkrachting.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht de volgende feiten wettig en overtuigend bewezen en baseert zich daarbij op het volgende.
Ten aanzien van feit 1 primair stelt de rechtbank vast dat verdachte ter terechtzitting heeft verklaard dat hij in 2006 bij de moeder van [slachtoffer 2] is komen wonen. Gaandeweg is hij verliefd geworden op [slachtoffer 2], zijn stiefdochter. Dit heeft hij haar medegedeeld en zij meende vervolgens ook verliefd op verdachte te zijn. Verdachte bekent ter terechtzitting de aan hem ten laste gelegde feitelijkheden. Hij verklaart -zakelijk weergegeven- als volgt. In de periode van 9 mei 2008 tot en met 1 mei 2009 ben ik bij mijn stiefdochter, [slachtoffer 2], in [plaats], [plaats],[plaats] en [land] seksueel binnengedrongen. Ik heb meerdere malen mijn tong in de mond van [slachtoffer 2] gebracht, mijn penis in de vagina van [slachtoffer 2] gebracht, mijn tong in de vagina van [slachtoffer 2] gebracht en mijn vingers in de vagina van [slachtoffer 2] gebracht.
Verdachte ontkent ter terechtzitting dat een en ander onder dwang is geschied.
De rechtbank is van oordeel dat er in de eerste ten laste gelegde periode, te weten 1 januari 2007 tot 9 mei 2008 geen wettig en overtuigend bewijs aanwezig is om enige dwang in de seksuele relatie tussen verdachte en aangeefster vast te kunnen stellen. Wel acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de seksuele handelingen die tussen verdachte en aangeefster vanaf de meivakantie 2008 hebben plaatsgevonden onder dwang zijn geschied. De rechtbank let hierbij op de aangifte van [slachtoffer 2], waarin zij beschrijft dat in de meivakantie van 2008 verdachte tegen [slachtoffer 2] zegt dat hij verliefd op haar is. Voorts vertelt [slachtoffer 2] dat zij de seksuele handelingen als onprettig ervaarde. Zo zegt zij: “Hij deed ook bepaalde dingen hardhandig. Dan ging hij mij bevredigen met zijn tong. Hij wou niet stoppen, Pas nadat ik hem begon te schoppen en te slaan en ook zei dat hij moest stoppen, toen stopte hij. Ik was erg boos.”
Voorts heeft verdachte, gelet op de aangifte, op de verjaardag van [slachtoffer 2] op 9 mei 2008 opmerkingen over zelfmoord gemaakt, waardoor [slachtoffer 2] angst had om de seksuele relatie met verdachte te beëindigen. [slachtoffer 2] verklaart: “Hij heeft in april 2008 vaak gedreigd met zelfmoord en dat hij ons zou verlaten. Hij wilde zelfmoord plegen. Op mijn verjaardag, 9 mei 2008, zei [verdachte] dat hij een overdosis drugs zou nemen en zou overlijden. Ik heb hem toen gesmeekt dat niet te doen. Ik durfde nooit te weigeren wat hij wou. [verdachte] zei dat als de relatie uit zou komen hij mij naar Amerika, naar mijn vader zou sturen. Hij zei ook dat mijn moeder dan zelfmoord zou plegen en in een inrichting zou komen, dat mijn zus en broertje gek zouden worden en ook in een inrichting zouden komen en dat het gezin uit elkaar zou vallen.” Het enkele feit dat verdachte zijn opmerking over het plegen van zelfmoord niet als een bedreiging bedoeld heeft, doet er niet aan af dat [slachtoffer 2] zich vanaf die tijd onder druk voelde staan om de seksuele relatie met verdachte voort te zetten. Daarnaast speelt het grote leeftijdverschil tussen aangeefster en verdachte een belangrijke rol. Toen verdachte in mei 2008 met zijn stiefdochter een seksuele relatie aanging was hij bijna 48 jaar oud en [slachtoffer 2] was net 13 jaar oud. Tot slot volgt tevens uit de aangifte van [slachtoffer 2] dat de seks met verdachte de laatste keren pijn heeft gedaan en dat wanneer zij aangaf geen seks te willen, verdachte haar toch overtuigde om wel seks te hebben. Zo verklaart [slachtoffer 2] in haar aangifte: “Na de zomervakantie van 2008 was de verliefdheid over en deed hij steeds dwingender. Ik vond het vreselijk, ik begon hem te haten, ik wilde geen seks, het deed fysiek heel veel pijn.” Voorts verklaart [slachtoffer 2]: “Omdat ik zo bang voor hem was - hij was zo groot en sterk, hij deed gewoon wat hij wilde – deed ik gewoon wat hij wilde. Na de zomervakantie tot november 2008 hadden wij twee tot drie keer per maand seks in de loods. Ik denk dat het daarna nog drie keer heeft plaatsgevonden. Rond april 2009 had ik geen seks meer met [verdachte]. Hij merkte dat ik niet meer wilde en hij zei dat het klaar was. Ik begon me te realiseren dat het echt fout was, dat ik het echt niet meer wilde en ik merkte dat ik niet meer zo bang was voor hem.”
Deze omstandigheden maken dat de rechtbank bewezen acht dat in de periode van de meivakantie 2008 tot en met 1 mei 2009 sprake is geweest van verkrachting. De rechtbank zal verdachte vrijspreken van verkrachting in de periode van 1 januari 2007 tot de meivakantie 2008.
T.a.v. feit 2:
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting d.d. 13 juli 2010;
- de aangifte van [slachtoffer 2] d.d. 16 december 2009.
4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat
hij op tijdstippen in de periode van 26 april 2008 tot en met 1 mei 2009
- te [plaats] en [plaats] en [plaats] en
- in [land] (zomervakantie 2008),
door een andere feitelijkheid bestaande uit
het misbruik maken van een uit een feitelijke verhouding en omstandigheden voortvloeiend (fysieke en/of geestelijke) overwicht van verdachte op die [slachtoffer 2],
zijnde het zijn van stiefvader/dochter en het leeftijdsverschil en het fysieke overwicht en door verdachte geuite bewoordingen (onder meer dat het voor die [slachtoffer 2] en het gezin slecht zou aflopen als de relatie tussen hem, verdachte en die [slachtoffer 2] zou uitkomen en dat hij, verdachte, als die [slachtoffer 2] niet meer wilde, zelfmoord zou plegen)
heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die mede hebben bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, immers heeft hij, verdachte meermalen,
- zijn tong in de mond van voornoemde [slachtoffer 2] gebracht en
- zijn penis in de vagina van voornoemde [slachtoffer 2] gebracht en
- zijn tong in de vagina van voornoemde [slachtoffer 2] gebracht en
- zijn vingers in de vagina van voornoemde [slachtoffer 2] gebracht;
hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2007 tot en met 1 mei 2009
- te [plaats] en [plaats] en [plaats] en
- in [land] (zomervakantie 2008), ontuchtige handelingen heeft gepleegd met een aan zijn zorg toevertrouwd minderjarige te weten [slachtoffer 2], geboren op [1995], immers heeft hij, verdachte, ontuchtig
- op de mond/lippen van voornoemde [slachtoffer 2] gekust en
- bij en/of op de vagina van die [slachtoffer 2] gelikt en
- de borsten en vagina en billen betast en
- zich laten aftrekken door die [slachtoffer 2];
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5.1 De strafbaarheid van de feiten
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Feit 1 primair: Verkrachting, meermalen gepleegd;
Feit 2: Ontucht plegen met een aan zijn zorg toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd;
5.2 De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot:
- een gevangenisstraf van vier jaar, met aftrek van het voorarrest, waarvan één jaar voorwaardelijk en een proeftijd van drie jaar, met de bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich gedurende de proeftijd zal houden aan de voorschriften en aanwijzingen van de reclassering, ook indien dit inhoudt een behandeling bij De Waag en een meldingsgebod bij de reclassering;
6.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging acht feit 1 subsidiair en feit 2 wettig en overtuigend bewezen en acht de straf die de officier van justitie vordert dan ook veel te hoog. De raadsvrouw stelt zich op het standpunt dat van de straf een zo groot mogelijk deel voorwaardelijk opgelegd zou moeten worden zodat verdachte zo snel mogelijk in behandeling kan.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straffen heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
In het bijzonder heeft de rechtbank het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan verkrachting van zijn stiefdochter door haar, meerdere malen te dwingen tot geslachtsgemeenschap. Het feit dat het slachtoffer eerder wel vrijwillig seksuele handelingen van haar stiefvader had ondergaan, doet daar niet aan af. Wel zal de rechtbank met deze omstandigheid bij het bepalen van de hoogte van de straf rekening houden.
Verdachte heeft door zijn handelwijze ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van zijn stiefdochter en op grove wijze het vertrouwen dat zij in hem stelde - en ook mocht stellen - beschaamd. De rechtbank acht de mogelijkheid niet uitgesloten dat de stiefdochter ten gevolge hiervan in de toekomst psychisch nadeel zal ondervinden.
Bij haar beslissing heeft de rechtbank voorts rekening gehouden met:
- een de verdachte betreffend uittreksel d.d. 20 mei 2010 uit het algemeen documentatieregister van de justitiële documentatiedienst waaruit blijkt dat verdachte niet eerder voor enig strafbaar feit is veroordeeld;
- een de verdachte betreffend psychologisch rapport d.d. 17 juni 2010, opgemaakt door dr. A. van der Donk, gz-psycholoog, waaruit blijkt dat verdachte volledig toerekeningsvatbaar is. De rechtbank neemt de conclusie van de deskundige over en maakt deze tot de hare.
Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd. Een gedeelte daarvan behoeft vooralsnog niet ten uitvoer te worden gelegd om verdachte ervan te weerhouden in de toekomst soortgelijke feiten te begaan. Deze straf is lager dan de door de officier van justitie geëiste straf omdat de rechtbank verdachte vrijspreekt van een gedeelte van de ten laste gelegde periode.
7 De benadeelde partij
De benadeelde partij [slachtoffer 2], wettelijk vertegenwoordigd door
[vertegenwoordiger], wonende te [woonplaats] heeft een schadevergoeding ingediend.
De benadeelde partij heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering.
De vordering strekt tot vergoeding van geleden schade ten gevolge van het ten laste gelegde feit, te weten een bedrag van € 1.044,- wegens materiële schade en een bedrag van € 4716,- wegens immateriële schade.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij vatbaar is voor integrale toewijzing.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak.
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht door het ten aanzien van verdachte bewezenverklaarde feit.
De immateriële schade wordt naar billijkheid vastgesteld op € 3.500,- en de materiële schade wordt begroot op € 1.044,-, derhalve in totaal € 4.544,-.
De vordering zal tot voormeld bedrag worden toegewezen, met verwijzing van verdachte in de tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten die worden vastgesteld op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
Het overige deel van de vordering van de benadeelde partij dat betrekking heeft op de immateriële schade is niet van zo eenvoudige aard dat deze zich leent voor behandeling in dit strafgeding. De benadeelde partij zal daarin niet-ontvankelijk worden verklaard met bepaling dat deze delen van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kunnen worden aangebracht.
Na te noemen maatregel wordt opgelegd omdat verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
8 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 36f, 57, 242 en 247 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
9 De beslissing
De rechtbank:
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in haar vervolging voor zover betrekking hebbend op het onder 3 ten laste gelegde feit.
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
Feit 1 primair: Verkrachting;meermalen gepleegd;
Feit 2: Ontucht plegen met een aan zijn zorg toevertrouwde minderjarige meermalen gepleegd;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 3 jaar, waarvan 1 jaar voorwaardelijk;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast:
* omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit en stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaar;
* omdat verdachte tijdens de proeftijd de bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als bijzondere voorwaarden dat verdachte zich tijdens de proeftijd moet gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen die worden gegeven door of namens Reclassering Nederland, ook indien dit inhoudt deelname aan een Trainingsprogramma voor Seksuele Delictplegers bij De Waag, centrum voor ambulante forensische psychiatrie of een soortgelijke instelling en een meldingsgebod bij Reclassering Nederland;
- draagt deze reclasseringsinstelling op om aan verdachte hulp en steun te verlenen bij de naleving van deze voorwaarden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde gevangenisstraf;
Benadeelde partij
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 2] van € 4.544,-, waarvan € 1.044,- ter zake van materiële schade en € 3.500,- ter zake van immateriële schade en vermeerderd met de wettelijke rente, berekend vanaf 26 april 2008 voor wat betreft de immateriële schade (€ 3.500,-) en berekend vanaf 13 juli 2010 voor wat betreft de materiële schade (€ 1.044,-) tot aan de dag der algehele voldoening.
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat die vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij
[slachtoffer 2] te betalen € 4.544,-, vermeerderd met de wettelijke rente over € 3.500,- vanaf 28 april 2008 en over € 1.044, vanaf 13 juli 2010, alles tot aan de dag der algehele voldoening, bij niet betaling te vervangen door 55 dagen hechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Bender, voorzitter, mr. M.P. Gerrits-Janssens en
M.H.L. Schoenmakers, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P. Groot-Smits, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 27 juli 2010.