ECLI:NL:RBUTR:2010:BN6028

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
6 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/601318-09 [P]
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag en feitelijke aanranding in Utrecht met tbs-maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 6 september 2010 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot doodslag en feitelijke aanranding. De verdachte heeft op 11 december 2009 geprobeerd [slachtoffer A] van het leven te beroven door hem met een schaar in de hals te steken. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet met voorbedachten rade heeft gehandeld, maar dat er wel sprake was van opzet op de dood van [slachtoffer A]. De rechtbank achtte de poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen, maar sprak de verdachte vrij van de voorbedachte rade. Daarnaast werd de verdachte ook schuldig bevonden aan feitelijke aanranding van [slachtoffer B] en schennis van de eerbaarheid op twee verschillende data in het Julianapark te Utrecht. De rechtbank overwoog dat de verdachte lijdt aan een psychiatrische stoornis, wat van invloed was op zijn handelen. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 18 maanden op, maar besloot ook tot terbeschikkingstelling (tbs) met verpleging van overheidswege, gezien de ernst van de feiten en de recidivekans. De rechtbank kende de benadeelde partij [slachtoffer A] een schadevergoeding van € 8.000 toe voor immateriële schade, en legde een schademaatregel op. De uitspraak benadrukt de ernst van de gepleegde feiten en de noodzaak van behandeling voor de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/601318-09 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 6 september 2010
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [1944] te [geboorteplaats]
gedetineerd in PPC te Amsterdam
raadsvrouw mr. A.Y.M. Jansse, advocaat te Zeist.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 23 augustus 2010. Verdachte is niet verschenen. Wel is verschenen zijn gemachtigde raadsvrouw. De officier van justitie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1: op 11 december 2009 opzettelijk en met voorbedachten rade heeft geprobeerd [slachtoffer A] van het leven te beroven door met een schaar in zijn hals/nek te steken of te duwen. Subsidiair ten laste gelegd als poging tot zware mishandeling.
feit 2: op 27 september 2009 [slachtoffer B] ontuchtig heeft betast door onverhoeds zijn hand op de binnenkant van haar been te leggen;
feit 3 en 4: zich op 27 september 2009 en 13 mei 2009 opzettelijk in het openbaar oneerbaar heeft gedragen, door zich op deze data met ontbloot geslachtsdeel in het Julianapark te Utrecht te bevinden.
3 De beoordeling van het bewijs
3.1 Het standpunt van de officier van justitie
Feit 1
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte heeft geprobeerd [slachtoffer A] (hierna: [slachtoffer A]) opzettelijk van het leven te beroven door hem met een schaar in zijn hals/nek te steken. Door in de hals/nek te steken heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat [slachtoffer A] door de steekwond zou komen te overlijden. De officier van justitie betoogt voorts dat er in het dossier te weinig aanknopingspunten te vinden zijn om te kunnen oordelen dat verdachte met voorbedachten rade zou hebben gehandeld en zij verzoekt verdachte op dit punt vrij te spreken.
Feiten 2, 3 en 4
De officier van justitie acht deze ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen.
3.2 Het standpunt van de verdediging
Feit 1
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van de poging tot moord, noch van de poging tot doodslag. De verdediging heeft hiertoe aangevoerd, onder verwijzing naar door verdachte bij de politie afgelegde verklaringen, dat verdachte niet met voorbedachten rade heeft gehandeld en dat ook zijn opzet niet gericht was op de dood van [slachtoffer A]. De ten laste gelegde poging tot opzettelijke zware mishandeling kan wegens het ontbreken van (voorwaardelijk) opzet volgens de verdediging evenmin bewezen worden.
Feiten 2, 3 en 4
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde verzoekt de verdediging verdachte vrij te spreken. De verdediging wijst er hierbij op dat verdachte heeft ontkend dat hij zijn hand onverhoeds op de binnenkant van het been van mevrouw [slachtoffer B] heeft gelegd. Mocht de rechtbank dit wel bewezen achten, dan stelt de verdediging zich op het standpunt dat er geen sprake was van een ontuchtige handeling. Blijkens de verklaring van aangeefster [slachtoffer B] was er geen sprake van dwang, zij verklaart dat verdachte zijn hand gelijk weer weghaalde toen hij merkte dat hij niet welkom was.
Ook voor de feiten 3 en 4 verzoekt de verdediging verdachte vrij te spreken. De verdediging wijst er ten aanzien van feit 3 op dat er geen sprake was van opzettelijk oneerbaar gedrag in het openbaar, nu verdachte zich weliswaar naakt in het Julianapark bevond, maar zich tussen de bosjes achter zijn bordeauxrode koffer had teruggetrokken en derhalve niet in het openbaar zichtbaar was. Betreffende feit 4 stelt de verdediging zich op het standpunt dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte zich naakt in het Julianapark bevond. Verdachte heeft zelf verklaard dat hij een onderbroek droeg. Getuige [getuige a] stelt dat hij vanaf het looppad alleen het hoofd van de verdachte kon zien, terwijl de toezichthouders verklaren dat zij vanaf het looppad zagen dat verdachte geheel ontkleed was. Dit is met elkaar in strijd, en om die reden kunnen deze verklaringen niet voor het bewijs worden gebruikt.
3.3 Het oordeel van de rechtbank
Feit 1
Op 11 december 2009, omstreeks 09.00 uur, komt er bij de regionale meldkamer van de politie Utrecht een melding binnen dat er bij de Stichting “[instelling nachtopvang]” (hierna: [instelling nachtopvang]), gevestigd aan het [adres], een steekincident zou hebben plaatsgevonden waarbij een persoon gewond zou zijn geraakt. Ter plaatse aangekomen treft de politie een man aan die hevig bloedde uit een verwonding in zijn nek.[1] Op 17 december 2009 heeft de zoon van het slachtoffer, [slachtoffer A], namens zijn vader, het slachtoffer [slachtoffer A], aangifte gedaan van zware mishandeling van [slachtoffer A] op 11 december 2009.[2]
Verdachte heeft bij de politie over de gebeurtenis op 11 december 2009[3] verklaard dat hij [slachtoffer A] in de wasruimte van de [instelling nachtopvang] heeft geduwd met deze schaar.[4]
Van de confrontatie tussen verdachte en [slachtoffer A] in de wasruimte van de [instelling nachtopvang] op 11 december 2009 zijn twee mensen getuige geweest. Getuige [getuige b] heeft bij de politie verklaard dat hij op 11 december 2009 in de [instelling nachtopvang] samen met verdachte naar de wasruimte op de tweede verdieping is gegaan[5] en dat [slachtoffer A] na 5 á 6 minuten de wasruimte binnen kwam.[6] [getuige b] verklaart voorts met [slachtoffer A] te hebben gesproken om hem te kalmeren en dat [slachtoffer A] toen hij dichterbij kwam in de linkerzijde van zijn nek werd gestoken.[7] De andere getuige, [getuige c] heeft bij de politie verklaard dat hij op 11 december 2009 naar de wasruimte op de tweede verdieping liep, dat hij daar verdachte zag staan en in de spiegel zag dat verdachte een schaar in zijn hand had die hij achter zijn rug hield. Hij zag dat [slachtoffer A] de wasruimte binnenliep en naar verdachte toeging. Hij verklaart voorts dat hij zag dat verdachte zijn rechterhand met daarin de schaar in een beweging naar voren stak en daarmee stak in de richting van de linkerkant van de hals van [slachtoffer A]. Getuige [getuige c] zag dat het bloed uit de hals van [slachtoffer A] spoot.[8]
Op basis van de getuigenverklaringen en verdachtes eigen verklaring acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [slachtoffer A] met een schaar heeft gestoken en dat [slachtoffer A] daardoor is geraakt in de linkerzijde van zijn hals/nek.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer A]. Daartoe wordt als volgt overwogen. Het is een feit van algemene bekendheid dat met name de nek een kwetsbaar onderdeel van het lichaam is en dat het steken met een mes in de nek de aanmerkelijke kans op de dood oplevert. Gelet op de verklaringen van de hiervoor genoemde getuigen en de aard van het letsel in de nek van [slachtoffer A] is de rechtbank van oordeel dat verdachte [slachtoffer A] één maal bewust met een schaar in de nek heeft gestoken. Gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van deze gedraging kan het niet anders dan dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer A] aanvaard.
De rechtbank is van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld. Van dit onderdeel van de tenlastelegging spreekt de rechtbank verdachte dan ook vrij.
Feit 2
Op 27 september 2009 heeft [slachtoffer B] aangifte gedaan van feitelijke aanranding van de eerbaarheid. Zij heeft verklaard dat zij op 27 september 2009 samen met haar vriendin [getuige d] op een kleedje in het Julianapark te Utrecht zat en dat een man vroeg of hij bij hun kon komen zitten. Toen zij dit weigerde voelde zij dat de man met zijn rechterhand aan haar linkerbovenbeen zat ongeveer 10/15 cm van haar kruis. Zij verklaart dat de man dit onverhoeds deed.[9] De vriendin van aangeefster, [getuige d], heeft bevestigd dat verdachte zijn hand aan de binnenzijde van het been van aangeefster heeft gelegd, halverwege op haar rokje.[10] Verdachte erkent dat hij aangeefster en haar vriendin heeft aangesproken en bij haar is gaan zitten.[11]
De rechtbank acht gelet op de verklaringen van aangeefster en van getuige [getuige d] het onder 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen. Hieruit volgt dat verdachte aangeefster tegen haar wil heeft gedwongen tot het ondergaan van ontuchtige handelingen. Gelet op de plek waar verdachte zijn hand heeft neergelegd, is de rechtbank van oordeel dat deze gedraging als ontuchtig moet worden aangemerkt. Verdachte heeft dit onverhoeds gedaan waardoor aangeefster werd gedwongen dit te dulden, Verdachte haalde zijn hand pas weg nadat aangeefster hem duidelijk had gemaakt dat zij hiervan niet was gediend. Het betoog van de verdediging wordt verworpen.
Feit 3
Op 27 september 2009 krijgt de politie opdracht te gaan naar het Julianapark te Utrecht omdat er een man met een rode trolley bij zich rond zou lopen die kinderen zou aanspreken met de vraag of hij erbij mag komen zitten. De melder had hier een vreemd gevoel bij. De politie treft de bordeauxrode trolley in de bosjes van het Julianapark aan en ziet als zij dichterbij komen een geheel ontklede man in de bosjes zitten, die zich identificeert als [verdachte].[12] Verbalisant O.B. Seraus, die verdachte samen met een collega in het Julianapark te Utrecht had aangetroffen, heeft aangifte gedaan van openbare schennis van de eerbaarheid.[13] Verdachte heeft bekend dat hij op 27 september 2009 bloot in het Julianapark was.[14]
Op basis van het ambtsedig opgemaakte proces-verbaal van bevindingen, de aangifte van verbalisant Seraus en verdachtes eigen verklaring acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 3 ten laste gelegde. De verdediging heeft betoogd dat geen sprake was van openbare schennis van de eerbaarheid door verdachte, nu hij zich had teruggetrokken in de bosjes en niet zichtbaar was voor anderen. Dit betoog wordt verworpen. De rechtbank wijst er hierbij op dat het Julianapark een openbaar park is dat voor een ieder vrij toegankelijk is, inclusief de bosjes.
Feit 4
Naar aanleiding van een melding op 13 mei 2009 dat een jongen van 11 jaar een naakte man heeft gezien in het Julianapark, gaat verbalisant C.G. Orden samen met toezichthouder [toezichthouder] ter plaatse en zij zien vanaf het wandelpad ongeveer 10 meter vanaf het wandelpad in de struiken een geheel ontklede man, verdachte, liggen.[15] Verdachte heeft erkend dat hij uit de kleren is gegaan en in het park lag.[16]
De rechtbank acht gelet op het ambtsedige opgemaakte proces-verbaal van C.G. van Orden wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich naakt in het voor een ieder vrij toegankelijke Julianapark bevond en zich daardoor schuldig heeft gemaakt aan het onder 4 ten laste gelegde.
3.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
feit 1:
op 11 december 2009 te Utrecht ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer A] van het leven te beroven, met dat opzet met een schaar in de hals/nek van die [slachtoffer A] heeft gestoken, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
feit 2:
op 27 september 2009 te Utrecht door een andere feitelijkheid [slachtoffer B] heeft gedwongen tot het dulden van een ontuchtige handeling, immers is hij tegen de wil van die [slachtoffer B] naast die [slachtoffer B] gaan zitten en heeft hij vervolgens onverhoeds zijn hand op de binnenkant van het been van die [slachtoffer B] gelegd;
feit 3:
zich op 27 september 2009 te Utrecht zich opzettelijk oneerbaar op een plaats voor het openbaar verkeer bestemd, te weten in het Julianapark, met ontbloot geslachtsdeel heeft bevonden;
feit 4:
zich op 13 mei 2009 te Utrecht zich opzettelijk oneerbaar op een plaats voor het openbaar verkeer bestemd, te weten het Julianapark, met ontbloot geslachtsdeel heeft bevonden.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
4 De strafbaarheid
4.1 De strafbaarheid van de feiten
4.1.1 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft met betrekking tot het eerste ten laste gelegde feit betoogd dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer en heeft daartoe het volgende aangevoerd. In de dagen voorafgaand aan 11 december 2009 heeft [slachtoffer A] verdachte geslagen, geduwd, gestompt en bedreigd. Verdachte heeft hiervan ook melding gemaakt bij medewerkers van de [instelling nachtopvang]. Door deze gebeurtenissen was verdachte bang voor [slachtoffer A]. Deze al eerder ontstane angst is in hevigheid toegenomen doordat [slachtoffer A] verdachte op 11 december 2009 op de trap van de [instelling nachtopvang] opnieuw bedreigde. [slachtoffer A] is verdachte vervolgens achterna gegaan, de wasruimte in. Dit was niet met goede bedoelingen, zoals blijkt uit getuigenverklaringen. [slachtoffer A] praatte snel en hard en wilde verdachte te lijf gaan. Het handelen van verdachte, de steekbeweging, was geboden voor de noodzakelijke verdediging van zijn eigen lijf tegen de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer A]. Verdachte kon geen kant uit, de plaats waar hij stond in de wasruimte - in de hoek van de ruimte tussen de wasbakken en de muur - maakte het voor hem onmogelijk om aan [slachtoffer A] te ontkomen. Het door verdachte gekozen verdedigingsmiddel overschrijdt, aldus de verdediging, niet de grenzen van de noodzakelijke verdediging. Verdachte is een kleine tengere man en het terugslaan met de vuist sorteert weinig effect.
4.1.2 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie betwist dat sprake zou zijn geweest van een noodweersituatie. Het middel dat door verdachte is gebruikt om de (verbale) aanval van [slachtoffer A] af te wenden was niet proportioneel. Ook al zou verdachte in de dagen voorafgaand aan 11 december 2009 door [slachtoffer A] zijn geslagen en geschopt en op de dag zelf nog zijn bedreigd door [slachtoffer A], dan rechtvaardigt dat niet het handelen van verdachte. De officier van justitie heeft er daarbij op gewezen dat verdachte direct nadat [slachtoffer A] naar hem toe was gelopen met de schaar naar hem heeft uitgehaald. Verdachte beschikte over alternatieve mogelijkheden om op de situatie te reageren. De officier van justitie heeft er hierbij onder meer op gewezen dat zich naast [slachtoffer A] nog twee personen in de wasruimte bevonden die wisten dat verdachte bang was voor [slachtoffer A].
4.1.3 Het oordeel van de rechtbank
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed waartegen een noodzakelijke verdediging is geboden.
De rechtbank overweegt het volgende. Zo er al sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdediging noodzakelijk was, dan rechtvaardigde deze aanranding niet het handelen van verdachte, bestaande uit het steken met een schaar in de hals/nek van [slachtoffer A] op het moment dat [slachtoffer A] verdachte naderde. Dit handelen staat niet in verhouding met de aard en de omvang van de aanranding, die gelet op de getuigenverklaringen op dat moment uit niet meer bestond dan dat [slachtoffer A] luidruchtig/ verbaal dreigend op verdachte af kwam lopen. Door hier niet alleen fysiek, maar met gebruik van een steekwapen op te reageren, heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank disproportioneel gehandeld en de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden. Het beroep op noodweer wordt dan ook verworpen.
Er zijn ten aanzien van feit 1 maar ook ten aanzien van de feiten 2, 3 en 4 geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Kwalificaties
Feit 1 Poging tot doodslag
Feit 2 Feitelijke aanranding van de eerbaarheid
Feit 3 en Feit 4 Telkens: Schennis van de eerbaarheid op of aan een plaats voor het openbaar verkeer bestemd.
4.2 De strafbaarheid van de verdachte
4.2.1 Het standpunt van de verdediging
Voor het geval de rechtbank van oordeel is dat de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden, stelt de verdediging zich op het standpunt dat sprake was van noodweerexces. De overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging is volgens de verdediging het gevolg van een hevige gemoedsbeweging van verdachte, veroorzaakt door voortdurende angst door de opeenvolgende aanrandingen en bedreigingen door [slachtoffer A].
4.2.2 Het standpunt van de Officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat nu er geen sprake was van een noodweersituatie, er ook geen sprake kan zijn van noodweerexces.
4.2.3 Het oordeel van de rechtbank
Noodweerexces
De rechtbank heeft kennis genomen van het rapport dat op 27 juli 2010 is uitgebracht door B.W. Roelofs-Bon, psycholoog en M.A. Westerborg, psychiater, beiden verbonden aan het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC). Uit dit rapport blijkt dat verdachte een psychiatrische stoornis heeft die van invloed is geweest op zijn handelen. In het rapport wordt geconcludeerd dat het gedrag van verdachte kan worden beschouwd als een reactie op het gedrag van het slachtoffer en dat hoewel de dreiging reëel was en verdachte het slachtoffer als bedreigend heeft ervaren zijn reactie op de dreiging paranoïde gekleurd werd waardoor hij niet of nauwelijks met zichzelf kon overleggen.[17] De rechtbank acht dan ook niet aannemelijk geworden dat het de aanranding is geweest die van doorslaggevend belang was voor de hevige gemoedsbeweging bij verdachte, terwijl dat een vereiste is voor het slagen van een beroep op noodweerexces. Het beroep op noodweerexces wordt dan ook verworpen.
Toerekeningsvatbaarheid van verdachte
Verdachte is gedurende het voorbereidend onderzoek ter observatie overgebracht naar het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum te Utrecht (hierna: PBC), ter beantwoording van vragen over de persoonlijkheid, de geestvermogens van verdachte, de toerekeningsvatbaarheid en de aan te bevelen straf en/of maatregel.
In het hiervoor genoemde, op 27 juli 2010 uitgebrachte, rapport wordt geconcludeerd dat verdachte lijdt aan een ziekelijke stoornis en een gebrekkige ontwikkeling heeft van zijn geestesvermogens. Diagnostisch is er sprake van een chronisch psychotisch toestandsbeeld in de vorm van schizofrenie van het gedesorganiseerde type. Deze psychiatrische stoornis werd nimmer adequaat behandeld en heeft mede daardoor geleid tot een chronisch beeld van paranoïde grootheidsfantasieën, ernstige vervlakking van het gevoelsleven en decorum-verlies. Verdachte functioneert niet of nauwelijks meer in de maatschappij. Met betrekking tot het eerste ten laste gelegde feit is in het rapport vermeld dat het gedrag van verdachte kan worden beschouwd als een reactie op het gedrag van [slachtoffer A]. Hoewel de dreiging reëel was en verdachte het slachtoffer als bedreigend heeft ervaren werd zijn reactie op de dreiging paranoïde gekleurd waardoor hij niet of nauwelijks met zichzelf kon overleggen. Ten aanzien van de overige ten laste gelegde feiten wordt in het rapport geconcludeerd dat decorumverlies en vervlakking van het gevoelsleven een wezenlijke rol spelen. Er ontbreekt een besef, een gevoel van de gebruikelijke verhoudingen in het maatschappelijk verkeer. Om deze redenen zou verdachte volgens het rapport voor alle ten laste gelegde feiten als verminderd toerekeningsvatbaar moeten worden beschouwd.
De rechtbank maakt de conclusie van de deskundigen van het PBC tot de hare.
De rechtbank constateert dat uit de rapportage of anderszins niet is gebleken van een omstandigheid die de strafbaarheid van verdachte geheel uitsluit. Verdachte is dus strafbaar
5 De strafoplegging
5.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaar met aftrek van voorarrest en daarnaast de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: tbs) met dwangverpleging.
5.2 Het standpunt van de verdediging
Voor het geval de rechtbank zou komen tot een bewezenverklaring en strafoplegging heeft de verdediging gesteld dat de naast de tbs gevorderde gevangenisstraf te fors is, gelet op de opgelegde straffen in vergelijkbare zaken.
5.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straffen heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
De rechtbank overweegt dat verdachte zich met name wat betreft het eerste ten laste gelegde feit schuldig heeft gemaakt aan een ernstig strafbaar feit. Door iemand met een schaar in de hals/nek te steken heeft hij een levensbedreigende situatie gecreëerd. Het slachtoffer heeft hieraan blijvend zeer ernstig fysiek letsel overgehouden, zoals ook is toegelicht in de slachtofferverklaring die ter zitting is voorgelezen. Dat deze situatie voor het slachtoffer niet fataal is afgelopen, is het gevolg van factoren waarop verdachte geen invloed heeft gehad. De rechtbank is van oordeel dat bij een zo ernstig feit in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur op zijn plaats is. In het onderhavige geval ziet de rechtbank echter in het navolgende redenen om deels van dit uitgangspunt af te wijken.
De rechtbank neemt bij de duur van de op te leggen gevangenisstraf in aanmerking dat aannemelijk is dat [slachtoffer A] in de dagen voorafgaand aan 11 december 2009 fysiek geweld jegens verdachte heeft gebruikt, verdachte verbaal heeft bedreigd en de confrontatie met verdachte niet uit de weg is gegaan.
Wat betreft de persoon van verdachte heeft de rechtbank acht geslagen op de inhoud van het hiervoor onder 4.2.3 aangehaalde rapport van het PBC. In dit rapport wordt geconcludeerd dat verdachte voor wat betreft alle ten laste gelegde feiten als verminderd toerekenings-vatbaar moet worden beschouwd. Concluderend wordt in het rapport gesteld dat voor het eerste ten laste gelegde feit zonder behandeling een hoge recidivekans bestaat, voor de overige ten laste gelegde feiten is de recidivekans sterk verhoogd. Een behandeling is gewenst, omdat verdachte anders vroeg of laat in herhaling zal vervallen. In het rapport wordt echter ook geconcludeerd dat voorwaarden stellen of een proeftijd opleggen aan verdachte niet in aanmerking komt, omdat verdachte niet vrijwillig zal meewerken aan welke behandeling dan ook. De deskundigen van het PBC adviseren de rechtbank verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege op te leggen.
De rechtbank neemt de conclusies van de deskundigen van het PBC over, volgt hun advies en is van oordeel dat een maatregel noodzakelijk is.
De rechtbank heeft in aanmerking genomen dat voldaan wordt aan de eisen die de wet daaraan stelt, te weten:
- bij verdachte bestond ten tijde van het plegen van het feit een gebrekkige ontwikkeling en een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens, zoals hierboven omschreven;
- voor de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten geldt dat deze behoren tot één der in art. 37a. lid 1, sub 1 Sr genoemde misdrijven waarvoor in beginsel tbs kan worden opgelegd. Dit geldt echter niet voor de onder 3 en 4 bewezen verklaarde schennis van de eerbaarheid op een plaats voor het openbaar verkeer bestemd, waarop een gevangenisstraf van maximaal 3 maanden is gesteld;
- de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen eist die maatregel;
- de ernst van het begane feit en de voorafgaande veroordelingen wegens geweldsmisdrijven zijn door de rechtbank meegenomen in haar oordeel.
De rechtbank acht, gelet op de ernst van de problematiek en het gevaar dat verdachte voor anderen oplevert, dwangverpleging noodzakelijk.
Voor een tbs met voorwaarden ziet de rechtbank geen ruimte, omdat blijkens de rapportages voornoemd verdachte zich niet aan de voorwaarden daarvan zal houden. De rechtbank leidt daaruit af dat - gelet op het gevaar van recidive - daarmee onvoldoende de veiligheid van de maatschappij kan worden gegarandeerd.
De rechtbank is van oordeel dat, naast de tbs-maatregel voor de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten, nog een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden noodzakelijk is. Bij de bepaling van de duur van die straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de mate waarin het feit aan verdachte kan worden toegerekend enerzijds en de impact die het feit op het slachtoffer en de samenleving heeft gehad anderzijds. De rechtbank realiseert zich dat zij, ondanks de ernstige gevolgen voor [slachtoffer A], hiermee een straf oplegt die korter is dan de straf die door de officier van justitie is geëist. De rechtbank acht een langere straf dan een gevangenisstraf van 18 maanden niet passend, aangezien een langere gevangenisstraf gelet op de leeftijd van verdachte en zijn ziekelijke stoornis geen toegevoegde betekenis zal hebben. Ook heeft de rechtbank daarbij in aanmerking genomen dat verdachte ter beschikking zal worden gesteld en - zonder dat de rechtbank wil vooruitlopen op beslissingen die daarover te zijner tijd nog zullen worden genomen - te verwachten is dat hij nog een substantieel aantal jaren zal moeten worden verpleegd in een tbs-inrichting.
6 De benadeelde partij
6.1.1 Het standpunt van de benadeelde partij
De benadeelde partij D. [slachtoffer A] vordert ter zake het eerste ten laste gelegde feit een immateriële schadevergoeding van € 8.000,--. Volgens de benadeelde partij is deze schade een rechtstreeks gevolg van dit bewezen verklaarde feit en is verdachte hiervoor aansprakelijk.
6.1.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging van verdachte stelt zich op het standpunt dat de vordering van de benadeel-de partij dient te worden afgewezen nu er geen causaal verband bestaat tussen de duwbeweging van verdachte met de schaar en het letsel van het slachtoffer [slachtoffer A]. De verdediging wijst er hierbij op dat het fysieke letsel van het slachtoffer mogelijk is veroorzaakt door een nabloeding na de operatie, gevolgd door een herseninfarct. De nabloeding en het herseninfarct hebben zich pas uren na het steekincident voorgedaan. Op de Ct-scan die meteen na binnenkomst van [slachtoffer A] in het ziekenhuis is gemaakt waren geen tekenen van een herseninfarct te zien.
6.1.3 Het standpunt van de Officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer A] integraal dient te worden toegewezen, nu het causaal verband tussen het letsel en het steken met de schaar in de hals/nek evident is. Tevens verzoekt zij de schadevergoedings-maatregel op te leggen.
6.1.4 Het oordeel van de rechtbank
Voor de vaststelling of er een causaal verband bestaat tussen de gedraging van verdachte en het letsel van benadeelde partij [slachtoffer A] is beslissend of het letsel redelijkerwijs als gevolg van het steken van de schaar in de hals/nek aan verdachte kan worden toegerekend.
In het dossier bevinden zich medische berichten van H.B. van de Worp, neuroloog en M. Bemelmans, chirurg, beiden voormalig behandelaar van [slachtoffer A]. In beide berichten is vermeld dat het ontbreken van tekenen van een herseninfarct op de eerste CT scan van [slachtoffer A] absoluut niet uitsluit dat er toen wel een infarct bestond. Dr. Bemelmans geeft echter daarnaast in zijn bericht nog aan dat hij van mening is dat het ontstane herseninfarct het gevolg is van de steek met de schaar. Dr. van der Worp is voorts van mening dat het verreweg het meest waarschijnlijk is dat de messteek heeft geleid tot een dissectie van de a. carotis interna links, die op zijn beurt heeft geleid tot een groot herseninfarct links. Voor de conclusie dat het herseninfarct spontaan is ontstaan, ontbreken aanknopingspunten.
Gelet op deze verklaringen is de rechtbank van oordeel dat het letsel van de benadeelde partij [slachtoffer A] redelijkerwijs aan verdachte kan worden toegerekend. Gelet op de aard en de ernst van het letsel en de gevolgen daarvan acht de rechtbank de gevorderde immateriële schadevergoeding ter hoogte van Euro 8.000,-- billijk. Dit bedrag zal dan ook worden toegewezen.
Met betrekking tot de toegekende vordering benadeelde partij zal de rechtbank tevens de schademaatregel opleggen.
7 Het beslag
7.1 De verbeurdverklaring
Het hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerp is vatbaar voor verbeurdverklaring.
7.2 De teruggave
De rechtbank zal de teruggave gelasten van de hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen aan verdachte.
8 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 33, 33a, 36f, 37a, 37b, 45, 57, 239, 246 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
9 De beslissing
De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 3.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1: Poging tot doodslag
feit 2: Feitelijke aanranding van de eerbaarheid
feit 3 en feit 4 Telkens: Schennis van de eerbaarheid op of aan een plaats voor het openbaar verkeer bestemd.
- verklaart verdachte strafbaar
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 18 maanden
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Maatregel
Ten aanzien van feit 1 en feit 2:
- gelast de terbeschikkingstelling van verdachte;
- beveelt dat verdachte van overheidswege wordt verpleegd;
Beslag
- verklaart verbeurd het inbeslaggenomen voorwerp nummer 7, te weten een schaar;
- gelast de teruggave aan verdachte van de inbeslaggenomen voorwerpen met de nummers 1 tot en met 6, te weten twee flesjes glijmiddel, een namaak vagina, een pot talkpoeder, 7 tijdschriften, een zwarte floppy disk en een grijs kledingstuk.
Benadeelde partij
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer A] van € 8.000,00 ter zake van immateriële schade;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer A], € 8.000,00 te betalen, bij niet betaling te vervangen door 75 dagen hechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schademaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.M.G. de Weerd, voorzitter, mr. R.P. den Otter en mr. M.S. Koppert, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C.J. Evers, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 6 september 2010.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
1.
Primair
hij op of omstreeks 11 december 2009 te Utrecht, althans in het arrondissement Utrecht, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk (en met voorbedachten rade) [slachtoffer A] van het leven te beroven, met dat opzet (en na kalm beraad en rustig overleg) met een schaar, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de hals/nek van die [slachtoffer A] heeft gestoken en/of geduwd, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
art 287 Wetboek van Strafrecht
art 289 Wetboek van Strafrecht
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht
Subsidiair
hij op of omstreeks 11 december 2009 te Utrecht aan een persoon (te weten [slachtoffer A]), opzettelijk (en met voorbedachten rade) zwaar lichamelijk letsel (een infarct aan de linkerhersenhelft, waardoor die [slachtoffer A] ernstig geïnvalideerd en/of halfzijdig verlamd is en/of een taalstoornis heeft), heeft toegebracht, door deze [slachtoffer A] opzettelijk (na kalm beraad en rustig overleg) met een schaar, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de hals/nek te steken en/of duwen;
art 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 303 lid 1 Wetboek van Strafrecht
2.
(parketnummer 445944-09)
hij op of omstreeks 27 september 2009 te Utrecht, althans in het arrondissement Utrecht, door geweld en / of een andere feitelijkheid en / of door bedreiging met geweld en /of een andere feitelijkheid [slachtoffer B] heeft gedwongen tot het plegen en / of dulden van een of meer ontuchtige handelingen, immers - is hij, verdachte (tegen de wil van die [slachtoffer B]) naast die [slachtoffer B] gaan zitten en/of - heeft hij, verdachte (vervolgens) (onverhoeds) zijn hand op (de binnenkant van) het been van die [slachtoffer B] gelegd/geplaatst;
art 246 Wetboek van Strafrecht
3.
(parketnummer 445944-09)
hij op of omstreeks 27 september 2009 te Utrecht, althans in het arrondissement Utrecht, zich opzettelijk oneerbaar op of aan een plaats, voor het openbaar verkeer bestemd, te weten in het Julianapark, met ontbloot geslachtsdeel heeft bevonden;
art 239 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
4.
(parketnummer 604083-09)
hij op of omstreeks 13 mei 2009 te Utrecht, althans in het arrondissement Utrecht, zich opzettelijk oneerbaar op of aan een plaats, voor het openbaar verkeer bestemd, te weten in het Julianapark, met ontbloot geslachtsdeel heeft bevonden;
art 239 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
--------------------------------------------------------------------------------
[1] Het proces-verbaal van het relaas van D. Polman, medewerker van de politie, opgenomen op pagina 35 en van het proces-verbaal met dossiernummer PL0915 2009003004 van de Politieregio Utrecht, in de wettelijke vorm opgemaakt en doorgenummerd van pag. 1 tot en met pag. 199.
[2] Het proces-verbaal van aangifte, in de wettelijke vorm opgemaakt en opgenomen in het onder voetnoot 1 genoemde proces-verbaal, pagina 86 en 87.
[3] Het proces-verbaal van verhoor verdachte, in de wettelijke vorm opgemaakt en opgenomen in het onder voetnoot 1 genoemde proces-verbaal, pagina 154.
[4] Het proces-verbaal van verhoor verdachte, in de wettelijke vorm opgemaakt en opgenomen in het onder voetnoot 1 genoemde proces-verbaal, pagina 156.
[5] Het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige b], in de wettelijke vorm opgemaakt en opgenomen in het onder voetnoot 1 genoemde proces-verbaal, pagina 120.
[6] Idem, pagina 121.
[7] Idem, pagina 123.
[8] Het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige c], in de wettelijke vorm opgemaakt en opgenomen in het onder voetnoot 1 genoemde proces-verbaal, pagina 46 en 47.
[9] Het proces-verbaal van aangifte, opgenomen op pagina 27 van het proces-verbaal dossiernummer PL0981/09-016865, van politie regio Utrecht, in de wettelijke vorm opgemaakt en doorgenummerd van 1 tot en met 52.
[10] Het proces-verbaal van verhoor van [getuige d] getuige, in de wettelijke vorm opgemaakt en opgenomen in het onder voetnoot 6 genoemde proces-verbaal, pagina 30 en 31.
[11] Het proces-verbaal van verhoor van verdachte, in de wettelijke vorm opgemaakt en opgenomen in het onder voetnoot 6 genoemde proces-verbaal, pagina 42.
[12] Het proces-verbaal van bevindingen, in de wettelijke vorm opgemaakt en opgenomen in het onder voetnoot 6 genoemde proces-verbaal, pagina 23 en 24.
[13] Het proces-verbaal van aangifte van O.B. Seraus, in de wettelijke vorm opgemaakt en opgenomen in het onder voetnoot 6 genoemde proces-verbaal, pagina 47.
[14] Het proces-verbaal van verhoor van verdachte, in de wettelijke vorm opgemaakt en opgenomen in het onder voetnoot 6 genoemde proces-verbaal, pagina 36 en 37.
[15] Het proces-verbaal van aanhouding, opgenomen op pagina 7 en 8 van het proces-verbaal dossiernummer PL0981/09-009242, van politie regio Utrecht, in de wettelijke vorm opgemaakt en doorgenummerd van 1 tot en met 17.
[16] Het proces-verbaal van aanhouding, opgenomen op pagina 12 van het proces-verbaal dossiernummer PL0981/09-009242, van politie regio Utrecht, in de wettelijke vorm opgemaakt en doorgenummerd van 1 tot en met 17.
[17] Het op 27 juli 2010 uitgebrachte rapport door B.W. Roelofs-Bon, psycholoog en M.A. Westerborg, psychiater, beiden verbonden aan het Pieter Baan Centrum, pag. 42.