ECLI:NL:RBUTR:2010:BN7769

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
20 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16-711250-10
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M.J. Veldhuijzen
  • J.R. Krol
  • I. Bruna
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Meervoudige kamer van de Rechtbank Utrecht oordeelt over oplichting, belaging en vernieling

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 20 september 2010 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die zich schuldig heeft gemaakt aan meerdere oplichtingen, belaging van zijn ex-vriendin en vernieling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, in de periode van 1 juli 2009 tot en met 3 januari 2010, opzettelijk en wederrechtelijk een raam heeft vernield dat toebehoorde aan de verhuurder. Daarnaast heeft hij zijn ex-vriendin gestalkt door haar herhaaldelijk te bellen en voor haar woning te staan. De verdachte heeft ook meerdere combiketels besteld bij een leverancier zonder de intentie om deze te betalen, wat heeft geleid tot de beschuldiging van oplichting. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte niet het oogmerk had om zich wederrechtelijk te bevoordelen bij de bestellingen, en heeft hem vrijgesproken van de primair tenlastegelegde oplichting. Echter, de rechtbank heeft wel vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de belaging van zijn ex-vriendin en de vernieling van het raam. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, en heeft drie vorderingen van benadeelde partijen (deels) toegewezen. De rechtbank heeft ook bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder reclasseringscontact en deelname aan een behandelprogramma.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/711250-10 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 20 september 2010
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [1985] te [woonplaats]
gedetineerd in het Huis van Bewaring Wolvenplein te Utrecht
raadsvrouwe mr. S.M.J. van de Ven, advocaat te Amersfoort
1. Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 6 september 2010, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2. De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1: verschillende goederen in de woning die hij huurde heeft vernield;
feit 2: zijn ex-vriendin heeft gestalkt;
feit 3: [slachtoffer 1] heeft opgelicht dan wel goederen van de [slachtoffer 1] heeft verduisterd;
feit 4: [benadeelde] heeft opgelicht dan wel goederen van [benadeelde] heeft verduisterd;
feit 5: [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] en/of [slachtoffer 6] heeft opgelicht.
3. De voorvragen
De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsvrouwe heeft ter terechtzitting bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde, nu verdachte met betrekking tot dat feitencomplex reeds is veroordeeld door de politierechter op 19 maart 2010. De strafrechtelijke vervolging zou in strijd zijn met het ne bis in idem beginsel dat is opgenomen in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. Het beginsel ne bis in idem is een garantie tegen een dubbele vervolging wegens hetzelfde feitelijk gebeuren als waarvoor men reeds eerder is veroordeeld. Deze eerdere uitspraak dient onherroepelijk te zijn.
De rechtbank constateert dat verdachte door de politierechter in maart 2010 is veroordeeld terzake van bedreiging en vernieling. Thans wordt aan verdachte belaging tenlastegelegd. Nu deze strafbare feiten verschillende rechtsbelangen beschermen, is er geen sprake van een zelfde feit als bedoeld in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht. De officier van justitie is dan ook ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4. De beoordeling van het bewijs
4.1. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 1, 2, 3 primair, 4 primair en 5 tenlastegelegde feiten.
4.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank voor geen van de tenlastegelegde feiten tot een bewezenverklaring kan komen en de raadsvrouwe heeft dan ook een algehele vrijspraak bepleit.
4.3. Het oordeel van de rechtbank
4.3.1. Vrijspraak
Ten aanzien van feit 3:
Aan verdachte is primair tenlastegelegd dat hij [slachtoffer 1] heeft opgelicht door bij deze firma meerdere combiketels te bestellen, zonder de intentie te hebben deze ketels te gaan betalen. Subsidiair wordt aan verdachte verweten dat hij de combiketels heeft verduisterd.
De officier van justitie heeft in zijn requisitoir uiteengezet dat hij alle bestanddelen van het delict oplichting bewezen acht. Naar het oordeel van de raadsvrouwe kan de primair tenlastegelegde oplichting niet bewezen worden verklaard. De raadsvrouwe heeft onder meer betoogd dat verdachte niet het oogmerk heeft gehad om zichzelf wederrechtelijk te bevoordelen. Voorts heeft de raadsvrouwe aangevoerd dat er evenmin sprake is van verduistering, nu verdachte zich de combiketels niet wederrechtelijk heeft toegeëigend. In de eerste plaats heeft verdachte altijd de intentie gehad om de factuur van [slachtoffer 1] te voldoen. Daaruit valt af te leiden dat hij niet het opzet had om de goederen wederrechtelijk voor zichzelf te benutten. Bovendien was verdachte door de koopovereenkomst met [slachtoffer 1] en de levering van de combiketels aan verdachte juridisch gezien eigenaar van de combiketels geworden, wat meebrengt dat verdachte de combiketels niet als houder onder zich had, terwijl dit juist een vereiste is om tot een veroordeling voor verduistering te komen.
Verdachte heeft ter terechtzitting erkend dat hij niet over geld beschikte op het moment van het bestellen van de goederen bij [slachtoffer 1] Verdachte heeft echter ontkend zich schuldig te hebben gemaakt aan oplichting. Verdachte heeft verklaard de ketels te hebben besteld om deze te kunnen plaatsen bij klanten en op deze manier geld te verdienen. Hij had toen immers een eenmanszaak, montagebedrijf [verdachte]. Met het geld dat verdachte zou verdienen met het plaatsen van de combiketels, was verdachte van plan de combiketels te betalen aan [slachtoffer 1] binnen de betalingstermijn van 30 dagen, aldus de verklaring van verdachte ter terechtzitting.
De rechtbank overweegt, dat verdachte zich bewust moet zijn geweest van zijn slechte financiële situatie. Ook moet hij zich ervan bewust zijn geweest dat hij onvoldoende in staat was om aan alle verplichtingen jegens [slachtoffer 1] te voldoen en dat het onzeker was of hij voldoende combiketels kon plaatsen bij klanten om nieuwe inkomsten te genereren. Daarmee is echter niet onomstotelijk, noch overtuigend bewezen dat hij vanaf de eerste bestelling bij [slachtoffer 1] van plan was (juridisch geformuleerd: het oogmerk had) de overeenkomsten niet na te komen, zoals de officier heeft willen betogen. Verdachte had immers een eigen bedrijf, en heeft naar eigen zeggen een aantal van de geleverde ketels daadwerkelijk bij klanten geplaatst. Verdachte dient derhalve te worden vrijgesproken van de primair tenlastegelegde oplichting. Daarnaast is de rechtbank, met de raadsvrouwe, van oordeel dat verdachte door de koopovereenkomst met [slachtoffer 1] en de geleverde combiketels eigenaar van deze combiketels is geworden en dat deze goederen derhalve niet meer toebehoorden aan [slachtoffer 1] brengt met zich dat ook de subsidiair tenlastegelegde verduistering niet bewezen kan worden verklaard.
Hieruit dient te volgen dat verdachte integraal vrijgesproken dient te worden van het onder 3 tenlastegelegde feit.
4.3.2. Bewijsoverwegingen
Ten aanzien van feit 1:
Op 3 januari 2010 heeft aangeefster bij de politie verklaard dat in de woning aan de [adres] te [woonplaats], die zij verhuurde aan verdachte, meerdere goederen zijn vernield c.q. beschadigd, waaronder een vensterbank, twee kamerdeuren, een trapleuning en een raam.
Verdachte heeft ter terechtzitting bekend dat hij uit boosheid met een bezem heeft gegooid in de kamer en dat deze bezem tegen het raam is aangekomen, waardoor het raam kapot is gegaan.
De rechtbank acht onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig voor de vernieling van de overige in de aangifte genoemde goederen door verdachte, zodat verdachte van dit gedeelte van de tenlastelegging zal worden vrijgesproken.
De raadsvrouwe heeft aangevoerd dat nu verdachte de schade aan het raam inmiddels heeft betaald, de zaak hiermee is afgedaan. De rechtbank overweegt hieromtrent dat het enkele feit dat na het veroorzaken van schade deze schade is betaald, niets afdoet aan de strafbaarheid van de vernieling.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat hetgeen onder 1 is ten laste gelegd wettig en overtuigend is bewezen, zoals hierna bij de bewezenverklaring zal worden uitgeschreven.
Ten aanzien van feit 2:
Op 7 januari 2010 heeft [slachtoffer 7] aangifte gedaan van belaging in de periode van 6 december 2009 tot en met 3 januari 2010. Tevens heeft zij mondeling klacht gedaan van ditzelfde feit. Deze aangifte wordt ondersteund door de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] .
Verdachte heeft ter terechtzitting bekend in die periode veel gebeld te hebben naar aangeefster en voor haar woning te hebben gestaan.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat hetgeen onder 2 is ten laste gelegd wettig en overtuigend is bewezen, zoals hierna bij de bewezenverklaring zal worden uitgeschreven.
Ten aanzien van feit 4:
Op 30 maart 2009 is er door verdachte een order geplaatst voor sanitair bij [benadeelde]. Dit betrof een order met een totale waarde van € 1.994,11. Uiteindelijk is er door [benadeelde] geleverd ter waarde van € 914,85.
Op 5 januari 2010 is er een order geplaatst op [benadeelde] door ene [naam]. Het betrof een bestelling ten bedrage van
€ 2.855,-, welke in zijn geheel is afgeleverd. Ook dit maal werd een eenmalige machtiging getekend, maar bleek de betaling niet gelukt. Hierop is door [benadeelde] een mail gezonden naar de heer [naam]. De mail die [naam] vervolgens zond werd afgesloten met “mvg dhr [verdachte]”.
Door verdachte is tweemaal een eenmalige machtiging afgegeven om het bedrag van het opgegeven rekeningnummer te schrijven. Beide betalingen zijn niet gelukt.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij in 2009 goederen bij [benadeelde] heeft besteld omdat hij geen geld had. Hij heeft de spullen doorverkocht aan een ander zonder winst. Noch nadat verdachte geld had ontvangen voor het doorverkopen van het sanitair, noch toen hij zijn uitkering had ontvangen, heeft verdachte een begin gemaakt met het betalen van de factuur van [benadeelde].
Hieruit valt naar het oordeel van de rechtbank af te leiden dat verdachte al ten tijde van het bestellen het oogmerk had om zich te bevoordelen en dat hij zich heeft voorgedaan als een bonafide betalende klant. Het montagebedrijf [verdachte] bestond op dat moment nog niet.
Verdachte heeft betwist dat hij in januari 2010 opnieuw goederen heeft besteld bij [benadeelde] onder een andere naam. Gezien de omstandigheid dat verdachte eerder goederen bij [benadeelde] had besteld zonder deze te betalen, de ondertekening van de mail met de naam van verdachte en het feit dat de bestelling volgens aangever is afgeleverd op het toenmalige woonadres van verdachte, acht de rechtbank bewezen dat ook de bestelling van 5 januari 2010 door verdachte is gedaan.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat hetgeen onder 4 is ten laste gelegd wettig en overtuigend is bewezen, zoals hierna bij de bewezenverklaring zal worden uitgeschreven.
Ten aanzien van feit 5:
Verdachte heeft verschillende kamers in de woning aan de [adres] dan wel [nummer] te [woonplaats] verhuurd aan [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] , [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] .
Door verdachte zijn voor alle huurders huurovereenkomsten opgesteld, met als ingangsdatum voor de huur van 1 april 2010.
Op 31 maart 2010 is brand uitgebroken in de woning, waardoor de huurders de woning niet konden betrekken.
Door deze huurders is bij het aangaan van de huurovereenkomsten een maand huur betaald en een borg ter hoogte van het bedrag aan huur voor één maand, variërend van € 325,- per maand tot € 400,- per maand.
Deze bedragen zijn overgemaakt naar de rekening van verdachte. Uit de rekeningoverzichten blijkt dat verdachte, nadat de bedragen op zijn rekening zijn overgemaakt, deze bedragen vrijwel direct contant heeft opgenomen.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard de kamers te hebben verhuurd in opdracht van [A], de zoon van de eigenaar van het pand. De geldbedragen zouden door verdachte contant zijn opgenomen waarna hij het geld aan [A] heeft gegeven, aldus verdachte.
Deze verklaring van verdachte komt de rechtbank onaannemelijk voor. Uit de huurcontracten kan de betrokkenheid van [A] niet worden afgeleid. Bovendien ligt het niet voor de hand om geldbedragen, die op verdachtes rekening zijn overgemaakt, vervolgens niet eveneens per bank, maar contant aan de eigenaar af te geven. Daarbij komt dat [A], ontkent dat er een huurcontract bestond met verdachte en heeft verklaard dat hij aan verdachte nooit de opdracht heeft gegeven om de kamers onder te verhuren of daar afspraken over te maken en dat verdachte evenmin borg en huurbedragen aan hem heeft betaald.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat hetgeen onder 5 is ten laste gelegd wettig en overtuigend is bewezen, zoals hierna bij de bewezenverklaring zal worden uitgeschreven.
4.4. De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
op een tijdstip in de periode van 01 juli 2009 tot en met en 03 januari 2010 te Amersfoort, opzettelijk en wederrechtelijk een raam (onderdeel uitmakend van de door hem, verdachte, gehuurde kamers van de studentenwoning gelegen aan de [adres]), toebehorende aan [B], heeft vernield door toen aldaar opzettelijk en wederrechtelijk dat raam (met een bezem) in te gooien
2.
op tijdstippen in de periode van 06 december 2009 tot en met 03 januari 2010 in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de
persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer 7], met het oogmerk die [slachtoffer 7], te dwingen iets te dulden, immers heeft verdachte in genoemde periode
-een groot aantal sms-berichten verzonden aan die [slachtoffer 7] en
-meermalen die [slachtoffer 7] gebeld en
-een groot aantal email-berichten en hyves-berichten verstuurd aan die
[slachtoffer 7] en
-bij die [slachtoffer 7] voor de woning en haar verblijfplaats gestaan en
aangebeld;
4.
Primair
op tijdstippen in de periode van 30 maart 2009 tot en met 18 januari 2010 te Amersfoort en/of Nistelrode, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid, [benadeelde] (gevestigd te [vestigingsplaats] heeft bewogen tot de afgifte van een hoeveelheid sanitair, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven – opzettelijk valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
zich voorgedaan als bonafide betalende klant, waardoor [benadeelde] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
5.
op tijdstippen in de periode van 01 februari 2010 tot en met 28 mei 2010 te Amersfoort met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid en door listige kunstgrepen,
-[slachtoffer 2] heeft bewogen tot de afgifte van een hoeveelheid geld, te
weten 650,- euro, en
-[slachtoffer 3] heeft bewogen tot de afgifte van een hoeveelheid geld, te weten
650,- euro, en
-[slachtoffer 4] heeft bewogen tot de afgifte van een hoeveelheid geld, te weten
700,- euro, en
-[slachtoffer 5] heeft bewogen tot de afgifte van een hoeveelheid geld, te
weten 800,- euro, en
-[slachtoffer 6] heeft bewogen tot de afgifte van een hoeveelheid geld, te
weten 650,- euro,
hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven -
opzettelijk valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met
de waarheid zich voorgedaan als bonafide (onder)verhuurder van een kamer
(gelegen aan de [adres] te [woonplaats], waardoor die [slachtoffer 2] en
[slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] werden
bewogen tot bovenomschreven afgiften.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5. De strafbaarheid
5.1. De strafbaarheid van de feiten
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Ten aanzien van feit 1:
vernieling.
Ten aanzien van feit 2:
belaging.
Ten aanzien van feiten 4 en 5:
telkens: oplichting, meermalen gepleegd.
5.2. De strafbaarheid van verdachte
Over de geestvermogens van verdachte is door F. Jonker, GZ-psycholoog, op 27 augustus 2010 een rapport uitgebracht. Deze gedragskundige heeft geconcludeerd dat verdachte lijdende is aan een ziekelijke stoornis in de vorm van ADHD. Daarnaast is er bij verdachte sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een borderlinepersoonlijkheidsstoornis. Mogelijk is verdachte eveneens lijdende aan een gebrekkige ontwikkeling in de zin van een bij de zwangerschap of geboorte opgelopen beschadiging van de linker hersenkwab. Hiervan was eveneens sprake ten tijde van het plegen van de onder 1, 2 en 4 ten laste gelegde feiten. De deskundige komt tot de conclusie dat het verband tussen de diagnose en het onder 5 tenlastegelegde moeilijk is aan te geven. Op grond van deze conclusies wordt verdachte door de deskundige ten aanzien van de onder 1, 2 en 4 ten laste gelegde feiten verminderd toerekeningsvatbaar geacht.
De rechtbank neemt de conclusies van de deskundige over en maakt deze tot de hare.
Gelet op de problematiek waarvan bij verdachte sprake is merkt de rechtbank verdachte ook ten aanzien van het onder 5 tenlastegelegde feit aan als verminderd toerekeningsvatbaar.
De rechtbank constateert evenwel dat uit de rapportage of anderszins niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit. Verdachte is dus strafbaar.
6. De strafoplegging
6.1. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen hij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht, met een proeftijd van 2 jaren, met als bijzondere voorwaarden verplicht reclasseringscontact, een meldingsgebod, een behandelverplichting, deelname aan begeleide kamerbewoning en deelname aan een schuldhulpverleningstraject.
6.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouwe heeft bepleit bij een strafoplegging verdachte ten hoogste te veroordelen tot een gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest, waarbij verdachte akkoord gaat met reclasseringstoezicht en een behandeling bij De Waag.
6.3. Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan meerdere oplichtingen.
Bij [benadeelde] heeft verdachte zich voorgedaan als een bonafide betalende klant, waardoor dat bedrijf is bewogen tot de afgifte van sanitaire goederen.
Bij de huurders heeft verdachte zich voorgedaan als een bonafide (onder)verhuurder, waardoor de huurders zijn bewogen tot de afgifte van geldbedragen aan verdachte.
Aldus heeft verdachte niet alleen de slachtoffers behoorlijke financiële schade berokkend, maar heeft hij ook het vertrouwen dat men in het handelsverkeer in elkaar moet kunnen hebben meermalen op ernstige wijze geschonden.
Daarnaast heeft verdachte zijn ex-vriendin lastig gevallen en belaagd. De verdachte heeft aldus blijk gegeven van onvoldoende respect voor de wens van het slachtoffer om geen contact meer met hem te hebben.
Tenslotte heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan een vernieling.
Dergelijke misdrijven rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank is van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden noodzakelijk is. De rechtbank ziet geen ruimte voor een andere of lichtere sanctie. Een gedeelte van deze straf, te weten 4 maanden, zal de rechtbank voorwaardelijk opleggen om verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen.
Deze straf is hoger dan die door de officier van justitie is gevorderd. De rechtbank is van oordeel dat de door de officier van justitie gevorderde straf, ondanks dat verdachte van een onderdeel van de tenlastelegging zal worden vrijgesproken, onvoldoende recht doet aan de ernst van de bewezenverklaarde feiten.
De rechtbank deelt de conclusie van de reclassering, zoals verwoord in het rapport d.d. 31 augustus 2010, dat begeleiding en behandeling noodzakelijk zijn. Zij zal dan ook een deel van de straf voorwaardelijk opleggen, waardoor een verplichte begeleiding en behandeling door de reclassering mogelijk gemaakt wordt.
7. De benadeelde partij
7.1. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] kan worden toegewezen, met uitzondering van de gevorderde BTW. Daarnaast kan de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] worden toegewezen tot een bedrag van € 650,-. Tenslotte kan de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 6] worden toegewezen tot een bedrag van € 725,-.
Naar het oordeel van de officier van justitie dienen de vorderingen van de benadeelde partijen te worden toegewezen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouwe heeft aangevoerd dat de vorderingen van de benadeelde partijen dienen te worden afgewezen, omdat deze onvoldoende onderbouwd zijn.
7.3. Het oordeel van de rechtbank
De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert een schadevergoeding van € 11.119,36 voor feit 3.
Verdachte is vrijgesproken van het feit waaruit deze schade zou zijn ontstaan.
De rechtbank zal daarom de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering.
De benadeelde partij [benadeelde] vordert een schadevergoeding van € 4.849,04 voor feit 4.
De rechtbank is van oordeel dat de schade tot een bedrag van € 3.167,88 een rechtstreeks gevolg is van dit bewezen verklaarde feit en acht verdachte aansprakelijk voor die schade.
Het gevorderde acht zij tot dat bedrag voldoende aannemelijk gemaakt en zij zal de vordering tot dat bedrag toewijzen.
Voor het overige acht de rechtbank het gevorderde bedrag niet toewijsbaar, omdat dit gedeelte van de vordering ziet op niet geleverde goederen en op de BTW. De rechtbank zal dit gedeelte van de vordering afwijzen.
Met betrekking tot de toegekende vordering benadeelde partij zal de rechtbank tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen.
De benadeelde partij [slachtoffer 6] vordert een schadevergoeding van € 725,- voor feit 5.
De rechtbank is van oordeel dat de schade een rechtstreeks gevolg is van dit bewezen verklaarde feit en acht verdachte aansprakelijk voor die schade.
Het gevorderde is voldoende aannemelijk gemaakt zodat de vordering zal worden toegewezen.
Met betrekking tot de toegekende vordering benadeelde partij zal de rechtbank tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen.
De benadeelde partij [slachtoffer 2] vordert een schadevergoeding van € 750,- voor feit 5.
De rechtbank is van oordeel dat de schade een rechtstreeks gevolg is van dit bewezen verklaarde feit en acht verdachte aansprakelijk voor die schade.
Het gevorderde is voldoende aannemelijk gemaakt zodat de vordering zal worden toegewezen.
Met betrekking tot deze toegekende vordering benadeelde partij zal de rechtbank tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen.
8. De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 36f, 57, 63, 285b, 326, 350 van het Wetboek van Strafrecht.
9. De beslissing
De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte;
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van de onder 3 primair en subsidiair tenlastegelegde feiten;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart het bewezenverklaarde strafbaar;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 8 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast:
* omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
* omdat verdachte tijdens de proeftijd de bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als bijzondere voorwaarde:
* dat verdachte zich tijdens de proeftijd moet gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen die worden gegeven door of namens Reclassering Nederland, ook als dat inhoudt een meldingsgebod, een behandelverplichting bij de Waag of een soortgelijke instelling en andere voorwaarden het gedrag van de veroordeelde betreffende, zoals het deelnemen aan begeleide kamerbewoning bij Exodus of een soortgelijke instelling en het deelnemen aan een schuldhulpverleningstraject;
- draagt deze reclasseringsinstelling op om aan verdachte hulp en steun te verlenen bij de naleving van deze voorwaarden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde gevangenisstraf;
Benadeelde partijen
Benadeelde partijen
- bepaalt dat de [slachtoffer 1] in zijn vordering niet ontvankelijk wordt verklaard;
- veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van verdachte, tot op heden begroot op nihil;
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde] van
€ 3.167,88 ter zake van de materiële schade;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde], € 3.167,88 te betalen, bij niet betaling te vervangen door 41 dagen hechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schademaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 6] van
€ 725,- ter zake van de materiële schade;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 6], € 725,- te betalen, bij niet betaling te vervangen door 14 dagen hechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schademaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 2] van
€ 750,- ter zake van de materiële schade;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 2], € 750,- te betalen, bij niet betaling te vervangen door 15 dagen hechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schademaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Veldhuijzen, voorzitter, mrs. J.R. Krol en I. Bruna, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.C.J. van der Heijden, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 20 september 2010.