ECLI:NL:RBUTR:2010:BO1684

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
20 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
274576 / HA ZA 09-2251
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vernietiging bindend advies en schending hoor en wederhoor

In deze zaak vorderde eiser, die een affectieve relatie had met gedaagde, de vernietiging van een bindend advies dat was uitgebracht door notaris A. De procedure begon met een tussenvonnis op 3 maart 2010, gevolgd door een comparitie van partijen op 4 juni 2010. Eiser stelde dat het bindend advies gebrekkig was gemotiveerd en dat het beginsel van hoor en wederhoor was geschonden. Gedaagde voerde verweer en concludeerde tot afwijzing van de vordering. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van schending van hoor en wederhoor, omdat eiser had ingestemd met de gang van zaken en niet had onderbouwd waarom hij nu van mening was dat zijn rechten waren geschonden. De rechtbank concludeerde dat de beslissing van de notaris niet vernietigbaar was op grond van gebrekkige motivering. Eiser had geen recht op de gevorderde bedragen, omdat de notaris had geoordeeld dat de hypothecaire lening niet leidde tot een gezamenlijke vordering op de vennootschap. De rechtbank wees de vorderingen van eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten. Het vonnis werd uitgesproken op 20 oktober 2010.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 274576 / HA ZA 09-2251
Vonnis van 20 oktober 2010
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. C.J. Ruitenberg, mr. F. Salouli
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. M.P.M. Fruytier.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 3 maart 2010 waarin een comparitie van partijen is bepaald,
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 4 juni 2010.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Partijen hebben van 1990 tot 2007 een affectieve relatie gehad.
2.2. Tussen hen is een samenlevingscontract gesloten op 17 maart 1995. In dit contract is opgenomen dat in eventuele geschillen tussen partijen samenhangend met hun samenwonen of de beëindiging daarvan door een derde bindend wordt vastgesteld wat rechtens tussen partijen geldt.
2.3. [gedaagde] heeft in 1994 de besloten vennootschap [gedaagde] B.V. opgericht, (sinds 1998) handelend onder de naam [BV] (hierna: [BV]). Partijen hebben gezamenlijk ten behoeve van [BV] werkzaamheden verricht.
2.4. Partijen zijn in 1998 een hypothecaire geldlening aangegaan, waarbij hun gezamenlijke woning het onderpand was. Van het door de bank beschikbaar gestelde geldbedrag is een gedeelte uitgeleend aan [BV].
2.5. Na het beëindigen van de relatie zijn er geschillen tussen partijen ontstaan. Uiteindelijk hebben partijen hun geschillen voorgelegd aan notaris [A] (hierna: [A]).
2.6. [A] heeft aan elk van de partijen verzocht om een achtergrondschets van hun geschil met als doel partijen en hun situatie beter te leren kennen. Deze stukken zouden vertrouwelijk worden behandeld en niet aan de andere partij worden verstrekt.
2.7. [eiser] heeft zijn stuk, voorzien van cijfermateriaal, in oktober 2008 bij [A] ingeleverd. Dit stuk is door [A] naar [gedaagde] doorgestuurd.
2.8. In december 2008 heeft [gedaagde] haar stuk bij [A] ingediend. [eiser] heeft geen kennis genomen van dit stuk.
2.9. [eiser] heeft zich tegenover [A] op het standpunt gesteld dat nu [gedaagde] kennis had genomen van zijn stuk, hij er recht op had ook haar vertrouwelijke stuk te lezen. [gedaagde] is daarmee niet akkoord gegaan. De notaris heeft op 3 maart 2009 het stuk van [gedaagde] aan haar teruggegeven.
2.10. Op 26 maart 2009 hebben partijen met [A] besproken verder te willen met de bindendadviesprocedure. [A] heeft daarna in zijn akte van 22 april 2009 vastgelegd over welke geschilpunten hij zou adviseren. Dat betreft:
“ a de hypotheekverhoging en rente;
b. uitkooppremie van éénhonderdveertigduizend euro (€ 140.000,00);
c. achtduizend euro (€ 8.000,00) van de kinderalimentatie;
d. drieduizend euro (€ 3.000,00) uit de gemeenschappelijke bankkluis;
e. ziektekostenverzekering ONVZ”
2.11. Op 24 juni 2009 heeft [A] het bindend advies uitgebracht. Ter inleiding vermeldt hij:
“Ik was voornemens u een motivatie te geven over mijn oordeel. Echter, ik ben tot de conclusie gekomen dat het verstandig is zo weinig mogelijk ruimte te geven voor discussie achteraf.”
Zijn beslissing op geschilpunt 1 is:
“In onderdeel 1 dient [gedaagde] (rechtbank: [gedaagde]) aan [eiser] (rechtbank: [eiser]) totaal een bedrag te voldoen van € 25.000,- in vijf jaarlijkse termijnen van € 5.000,- waarbij de eerste termijn thans gelijk door mij wordt verrekend en de tweede vervalt uiterlijk 31 december 2010 en zo vervolgens tot 31 december 2013. Er wordt geen rente vergoed.”
2.12. In aanvulling op het bindend advies heeft [A] op 5 juli 2009 een aanvullende e-mail geschreven aan partijen, waarin ten aanzien van geschilpunt 1 is opgenomen, voor zover van belang:
“Partijen hebben samen de hypotheek genomen en samen daaraan een bestemming gegeven en via de vennootschap ook weer naar het gezin laten vloeien. Daaruit vloeit niet rechtstreeks een vordering van de heer [eiser] op mevrouw [gedaagde] danwel haar vennootschap net zoals mevrouw [gedaagde] dat niet jegens haar vennootschap heeft.
Ik spreek het woord rechtstreeks uit omdat ik van mening ben dat zijdelings of secondair een vordering is te formuleren van de heer [eiser] op mevrouw [gedaagde] vanwege het beëindigen van de werkzaamheden van de heer [eiser] in de vennootschap. Deze is door mij vastgesteld op € 25.000,-. Omdat ik derhalve met de belangen van de heer [eiser] rekening heb gehouden heb ik ook rekening gehouden met de belangen van mevrouw [gedaagde] reden waarom ik haar een betalingstermijn heb gegeven.”
2.13. Op 10 februari 2010 is op verzoek van [eiser] een voorlopig getuigenverhoor in deze rechtbank is gehouden. Een kopie daarvan bevindt zich bij de gedingstukken.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
1. voor recht zal verklaren dat het bindend advies partieel wordt vernietigd voor wat betreft onderdeel 1 met instandhouding van de overige onderdelen van het advies;
2. en opnieuw rechtdoende:
a. voor recht zal verklaren dat tussen [eiser] en [gedaagde] geldt dat zij een gezamenlijke vordering op [BV] hebben van € 69.882,00 althans een bedrag door de rechtbank in goede justitie te bepalen en
b. dat deze vordering ten titel van overbedeling wordt toegedeeld aan [gedaagde] tegen betaling van een bedrag van € 34.941,- althans een bedrag door de rechtbank in goede justitie te bepalen – aan [eiser] vermeerderd met de rente over dit bedrag over de afgelopen vijf jaren ten bedrage van € 8.735,25 althans een rente door de rechtbank in goede justitie te bepalen,
3. [gedaagde] zal veroordelen tot betaling van de proceskosten, waaronder de nakosten.
3.2. [eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat het bindend advies vernietigd dient te worden op de voet van artikel 7:904 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) wegens gebrek aan hoor- en wederhoor, gebrek aan motivering van de beslissing en omdat het bindend advies inhoudelijk onjuist is en hij nadeel lijdt tengevolge van de beslissing.
3.3. [gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering, althans tot niet-ontvankelijk verklaring van [eiser] in zijn vordering, alsmede de beslissingen van het bindend advies van notaris [A] tot die van de rechtbank te maken althans zich onbevoegd te verklaren ten aanzien van het nemen van een andere beslissing dan het bindend advies; met de veroordeling van [eiser] in de kosten van de procedure – waaronder de nakosten – vermeerderd met de wettelijke rente.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Artikel 7:904 lid 1 BW bepaalt dat indien gebondenheid aan een beslissing van een partij of van een derde in verband met inhoud of wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, die beslissing vernietigbaar is. Dit betekent dat alleen ernstige gebreken kunnen leiden tot aantasting van de beslissing.
Hoor en wederhoor
4.2. Volgens [eiser] is het beginsel van hoor- en wederhoor geschonden omdat de bindend adviseur inzage heeft gehad in een stuk van [gedaagde] over de achtergronden van het geschil terwijl [eiser] daarop niet heeft kunnen reageren. Andersom heeft [gedaagde] wel inzage gehad in het stuk dat [eiser] over de achtergronden van de procedure heeft ingebracht.
4.3. [gedaagde] voert aan dat het stuk over de achtergronden van het geschil dat door haar is opgesteld, niet ten grondslag ligt aan het bindend advies. Het betreft slechts een emotioneel relaas, dat geen betrekking heeft op de geschilpunten. Het door [eiser] geproduceerde stuk dat zij van [A] heeft ontvangen was volgens haar zakelijk van karakter en is daarom noch door haar, noch door [A] herkend als de door [A] verzochte (persoonlijke) achtergrondinformatie.
4.4. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van schending van hoor en wederhoor op grond waarvan het bindend advies vernietigd dient te worden. Nadat partijen twistten over de vraag of [eiser] kennis mocht nemen van het stuk dat [gedaagde] had geschreven en over de status van dat stuk binnen de bindendadviesprocedure, is dit stuk aan [gedaagde] teruggegeven en hebben partijen – alsnog – afspraken gemaakt teneinde de bindendadviesprocedure te vervolgen. Hieruit volgt dat [eiser] heeft ingestemd met het gegeven dat zijn stuk onder ogen van [gedaagde] is gekomen terwijl dat andersom niet geldt voor het schriftelijke relaas van [gedaagde]. Nu dat met zijn instemming is gebeurd, verhoudt dit zich niet met zijn huidige standpunt dat [A] het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden. In ieder geval had het op de weg van [eiser] gelegen om nader te onderbouwen op grond van welke factoren hij nu (alsnog) van oordeel is dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden terwijl hij destijds met de gegeven situatie heeft ingestemd.
4.5. Dat [eiser] ter zitting heeft genoemd dat hij in december 2008 op het kantoor van [A] is geweest en toen heeft gezien dat het vertrouwelijke stuk van [gedaagde] onder andere jaarstukken, bankafschriften, rechtbankstukken en een verklaring van een psycholoog over hem ([eiser]) bevatte, maakt dat niet anders. Ook al zou dit komen vast te staan – door [gedaagde] wordt dit immers betwist – dan geldt eveneens dat niet is onderbouwd waarom [eiser] zich nu niet meer kan verenigen met de gang van zaken ten aanzien van het stuk van [gedaagde] terwijl hij destijds met [gedaagde] en [A] heeft afgesproken om door te gaan met het bindend advies zoals is neergelegd in de akte van 22 april 2009. Dat geldt eveneens voor het argument van [eiser] dat het een omvangrijk stuk betreft zodat het niet anders kan zijn dan dat [A] erdoor is beïnvloed. [eiser] voert geen omstandigheden aan die ertoe leiden dat, sinds de afspraken van 22 april 2009, het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden.
4.6. Ter zitting is ook nog aan de orde gekomen dat [A] volgens [eiser] meer gesprekken met [gedaagde] dan met hem heeft gevoerd en dat dit ook blijkt uit het gegeven dat aan [gedaagde] meer kosten in rekening zijn gebracht dan aan hem. De rechtbank oordeelt dat daaruit niet een schending van hoor en wederhoor valt af te leiden. [gedaagde] heeft de stelling van [eiser] genoegzaam weersproken door haar uitleg dat zij slechts één gesprek met [A] heeft gehad waarbij het ging om de vraag of zij vertrouwen in hem had als bindend adviseur en dat [A] een groter deel van zijn werkzaamheden bij haar in rekening heeft gebracht omdat door deze afronding er een mooi rond bedrag aan [eiser] door haar kon worden uitgekeerd.
4.7. Bovendien heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd dat de beslissing van de notaris op punt 1, de beslissing waarmee [eiser] zich niet kan verenigen, op enige wijze is ingegeven door het gewraakte stuk. Gelet op het verweer van [gedaagde], dat het slechts een emotioneel relaas was, had het op de weg van [eiser] gelegen nader te onderbouwen uit welke elementen uit de beslissing - of de latere motivering daarbij van 5 juli 2009 - hij afleidt dat deze (mede) is gebaseerd op informatie die alleen afkomstig kan zijn uit het stuk van [gedaagde] omdat het niet uit de overige door partijen openlijk aangereikte informatie afkomstig kan zijn. De rechtbank betrekt daarbij ook de verklaring van [A] die hij tijdens het voorlopig getuigenverhoor onder ede heeft afgelegd. Daaruit blijkt dat [A] het stuk inhoudelijk totaal niet van belang vond (verhoor onder punt 5) en dat hij partijen absoluut gelijk behandeld heeft als het gaat om de mogelijkheid tot het verstrekken van informatie aan hem en het inbrengen van stukken (verhoor onder punt 9).
Motivering
4.8. In de visie van [eiser] is het bindend advies onvoldoende gemotiveerd. Het betreft een zogenoemd onzuiver advies, zodat dit grondig gemotiveerd dient te worden. Het advies van 24 juni 2009 is echter ongemotiveerd en de summiere motivering in de e-mail van de bindend adviseur van 5 juli 2009 is onvoldoende, aldus [eiser].
4.9. De rechtbank overweegt als volgt. In algemene zin geldt volgens vaste rechtspraak dat naarmate een bindend advies meer elementen van rechtspraak bevat, er meer eisen aan de motivering gesteld mogen worden. In deze zaak vertoont de beslissing van [A] naar aanleiding van de vraag wat de (financiële) consequenties zijn van de geldlening door partijen aan [BV] voor de verdeling, dusdanige gelijkenis met rechtspraak dat gemotiveerd dient te worden hoe de beslissing tot stand is gekomen. Daarbij geldt, eveneens volgens de rechtspraak, dat de motivering ook achteraf gegeven mag worden. Aangezien [A] zijn beslissing op 24 juni 2009 op dat moment bewust niet van een motivering heeft voorzien (zie rov 2.9.) dient beoordeeld te worden of [A] met zijn aanvullende e-mail van 5 juli 2009 voldoende toelichting heeft gegeven op zijn beslissing, en voorzover dat niet het geval is, het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid voor [eiser] onaanvaardbaar is dat hij aan de beslissing wordt gehouden.
4.10. Uit de aanvullende e-mail blijkt dat [A] heeft geredeneerd dat voor zover partijen door middel van de hypothecaire lening geld hebben gestoken in [BV], dit ook weer aan hen (of ruimer: aan hun gezin) ten goede is gekomen, als gevolg waarvan [eiser] en [gedaagde] geen gezamenlijke vordering op [BV] hebben. Hoewel [A] zijn beslissing op dit punt summier heeft gemotiveerd geeft hij wel voldoende inzicht in zijn gedachtegang, namelijk dat er ten gevolge van de hypotheekverhoging geen vergoedingsverplichting van [gedaagde] aan [eiser] is omdat het geleende geld uiteindelijk niet aan [BV] maar aan [eiser] en [gedaagde] (en hun gezin) ten goede is gekomen. Dat een meer uitgebreide – en met cijfers onderbouwde – motivering denkbaar was geweest, betekent nog niet dat de door [A] gegeven beslissing voor vernietiging in aanmerking komt wegens een gebrekkige motivering.
4.11. De vergoeding die wel door [gedaagde] aan [eiser] moet worden betaald blijkt niet te zijn gebaseerd op de hypothecaire lening maar op een andere grond, namelijk in verband met de beëindiging van de werkzaamheden van [eiser] voor [BV]. Mogelijk zou geoordeeld kunnen worden dat [A] een beslissing geeft op een punt dat hem niet als zodanig is voorgelegd, namelijk dat hij nu ongevraagd een ontslagvergoeding aan [gedaagde] toekent, die overigens ook niet nader is gemotiveerd. Dat is echter niet een beslissing in het nadeel van [eiser], zodat niet geoordeeld kan worden dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat hij aan die beslissing wordt gehouden.
Inhoud van de beslissing onjuist?
4.12. Inhoudelijk is het volgens [eiser] onjuist dat de bindend adviseur voorbijgaat aan een lening van [eiser] en [gedaagde] in privé aan [BV] van € 69.882,00 en lijdt hij daardoor nadeel, namelijk de helft van dit bedrag.
4.13. Dit betoog van [eiser] slaagt niet. Uit de hiervoor genoemde e-mail van 5 juli 2009 van [A] volgt dat [A] van oordeel was dat [gedaagde] jegens [eiser] geen betalingsverplichting had uit hoofde van de hypothecaire lening. Hoewel de uitkomst dus anders is dan [eiser] kennelijk had verwacht, heeft [A] wel degelijk rekening gehouden met de lening van partijen aan [BV].
4.14. Alles overziend kleven er geen gebreken aan de beslissing van [A] op grond waarvan deze vernietigd zou moeten worden, zodat de rechtbank de vorderingen van [eiser] zal afwijzen.
4.15. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- vast recht EUR 960,00
- salaris procureur 1.158,00 (2 punten × tarief EUR 579,00)
Totaal EUR 2.118,00
4.16. De nakosten, waarvan [gedaagde] betaling vordert, zullen op de in het dictum weergegeven wijze worden begroot. De wettelijke rente over de (na)kosten zal als volgt worden toegewezen nu daartegen geen verweer is gevoerd.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op EUR 2.118,00, vermeerderd met de wettelijke rente hierover ingaande 14 dagen na de dag van de uitspraak van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening,
5.3. veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
EUR 131,-- aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met de wettelijke rente hierover ingaande 14 dagen na de dag van de uitspraak van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening,
- te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden en de veroordeelde niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan, met een bedrag van EUR 68,-- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na voormelde aanschrijving tot de dag van volledige betaling,
5.4. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Phaff en in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2010.?