RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummers: SBR 10/3114 en SBR 10/3115
uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek om voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
de korpschef van de politieregio Utrecht,
verweerder.
1.1 Het verzoek en het beroep hebben betrekking op het besluit van verweerder van 11 augustus 2010 (het bestreden besluit), waarbij de bezwaren van eiser gericht tegen het besluit van 25 mei 2010 ongegrond zijn verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aan eiser verleende toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr) voor het verrichten van werkzaamheden als beveiligingsbeambte bij Securitas Beveiliging BV (hierna: Securitas) ingetrokken.
1.2 Het verzoek is op 15 oktober 2010 ter zitting behandeld. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. E.R. Jonkman, advocaat te Utrecht. Namens verweerder zijn verschenen mr. M.D.W. Smit - van Valkenhoef en G.B.A. van der Wulp, beiden werkzaam bij de politieregio Utrecht.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is voorts bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. Deze situatie doet zich hier voor.
Ten aanzien van het beroep (SBR 10/3115):
2.3 Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wpbr, voor zover hier van belang, stelt een beveiligingsorganisatie geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef in de regio waar de beveiligingsorganisatie dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd.
Ingevolge artikel 7, vijfde lid, eerste volzin, van de Wpbr, voor zover hier van belang, wordt de toestemming, bedoeld in het tweede lid, onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
Ingevolge artikel 7, zesde lid, van de Wpbr kan verweerder de toestemming intrekken, indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet verleend zou zijn, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
2.4 De Minister van Justitie heeft criteria voor het beoordelen van bekwaamheid en betrouwbaarheid, als bedoeld in artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr, neergelegd in de Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus, Stcrt. 1999, nr. 60, p. 28 (hierna: de Circulaire).
Volgens paragraaf 2.1, getiteld “Betrouwbaarheid”, aanhef en onder c, van de Circulaire wordt toestemming als bedoeld in artikel 7, eerste en tweede lid, van de Wpbr onthouden indien op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is voor een beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten of deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
In paragraaf 2.1 wordt verder vermeld dat het er daarbij om gaat dat de tewerkstelling van de betrokkene de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet mag schaden. Daarvan zal volgens deze passage slechts sprake zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven de rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Volgens deze passage kunnen voorts tegen betrokkene opgemaakte processen-verbaal of (dag)rapporten ertoe leiden dat betrokkene niet voldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of recherchebureau te werken, waarbij het van belang is dat tegen betrokkene nog een serieuze verdenking bestaat.
Op grond van paragraaf 2.1.1 van de Circulaire, getiteld “Hardheidsclausule”, kan de korpschef van de betreffende regio van het vorenstaande afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan voor de betrokkene een onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.
2.5 Bij besluit van 30 oktober 2008 is aan Securitas voor eiser voor drie jaar toestemming verleend als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wbpr, voor het verrichten van werkzaamheden in het bedrijf.
2.6 Bij brief van 1 april 2010 heeft verweerder eiser op de hoogte gesteld van zijn voornemen de verleende toestemming in te trekken. Aanleiding hiervoor is dat eiser op 29 juli 2009 is gehoord als verdachte terzake van vernieling en poging tot zware mishandeling. Volgens verweerder heeft eiser zich op 2 juli 2009 schuldig gemaakt aan het gooien van een beeldscherm naar een receptioniste van het Diakonessenziekenhuis in Utrecht. Eiser is in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze op dit voornemen kenbaar te maken. Hij heeft daarvan gebruik gemaakt op een hoorzitting van 17 mei 2010.
2.7 Bij besluit van 25 mei 2010 heeft verweerder de ten name van eiser gestelde toestemming ingetrokken. Bij het besteden besluit is het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.8 Eiser heeft betoogd dat van een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde, als bedoeld in paragraaf 2.1 van de Circulaire geen sprake is. Hij heeft erkend dat hij op 2 juli 2009 een beeldscherm van de balie van het Diakonessenziekenhuis heeft geduwd maar deze niet, zoals de korpschef meent, heeft gegooid. Eiser heeft benadrukt dat hij geenszins de intentie heeft gehad de receptioniste te raken. Hij heeft er in dit verband op gewezen dat het openbaar ministerie terzake van poging tot zware mishandeling geen verdere vervolging heeft ingesteld en dat voor de vernieling op 9 augustus 2010 een transactievoorstel is gedaan van € 150,-. Eiser heeft er verder op gewezen dat hij sinds 1997 met de daarvoor vereiste toestemming probleemloos in de beveiligingsbranche heeft gewerkt.
2.9 Bij de onderhavige toetsing staat voorop dat verweerder voor wat betreft de vraag of een toestemming al dan niet kan worden verleend of kan worden ingetrokken, beschikt over beoordelingsvrijheid. Bij de uitoefening van die bevoegdheid hanteert verweerder de criteria als neergelegd in paragraaf 2.1 van de Circulaire. De invulling die verweerder aan zijn beoordelingsvrijheid heeft gegeven in de Circulaire, acht de voorzieningenrechter, gelet op de vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), zoals onder meer verwoord in de uitspraak van 9 december 2009 (LJN BK5811), niet kennelijk onredelijk of onjuist. Verweerder mocht deze criteria dus tot uitgangspunt nemen.
2.10 De voorzieningenrechter dient derhalve te beoordelen of verweerder over voldoende aanknopingspunten beschikte om zich op het standpunt te stellen dat eiser niet voldoet aan de eisen van betrouwbaarheid als bedoeld in paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de Circulaire.
2.10.1 De voorzieningenrechter merkt op dat verweerder bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van eiser een zelfstandige verantwoordelijkheid heeft en dat de invulling van deze verantwoordelijkheid niet afhankelijk is van het beleid van het openbaar ministerie. Dit laat echter onverlet dat verweerder bij die beoordeling een zorgvuldige en feitelijk juiste weging moet doen van de situatie die de twijfel aan de betrouwbaarheid heeft doen rijzen.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval op basis van onvoldoende feitelijke grondslag tot de conclusie is gekomen dat eiser zich op 2 juli 2009 schuldig heeft gemaakt aan een poging tot zware mishandeling. De voorzieningenrechter baseert dit op hetgeen naar voren komt uit het proces-verbaal van aangifte van 7 juli 2009, het proces-verbaal van verhoor van de beveiligingsbeambte van 16 juli 2009 en het proces-verbaal van 20 juli 2009 dat een verslag bevat van het uitlezen van de beelden van de beveiligingscamera (hierna: het proces-verbaal van 20 juli 2009). Ter zitting is gebleken dat dit ook de gegevens zijn die verweerder aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd, verweerder heeft de beelden zelf, noch de twee foto’s waarover gesproken wordt in het proces-verbaal van 20 juli 2009, bekeken.
2.10.2 Uit het proces-verbaal van 20 juli 2009 blijkt dat eiser bij de receptiebalie eerst zijn beurt heeft afgewacht, waarbij hij zijn pet heeft afgenomen. Vervolgens is hij in gesprek gegaan met de receptioniste, tijdens dit gesprek maakt hij grote gebaren met beide handen. Uit dit proces-verbaal komt het beeld naar voren dat eiser in de loop van het gesprek met de receptioniste kwaad is geworden, hetgeen ook overeenkomt met eisers eigen verklaring daaromtrent, die is weergeven in het proces-verbaal van zijn verhoor van 29 juli 2009. Dan vindt het incident plaats, waarvan de receptioniste in haar aangifte heeft gezegd dat eiser het beeldscherm oppakte en in haar richting gooide. Anders dan verweerder vindt de voorzieningenrechter niet dat het gooien van het beeldscherm zoals in de aangifte neergelegd, wordt bevestigd door de verklaring van de beveiligingsbeambte van het ziekenhuis. Uit die verklaring, welke twee weken na het voorval telefonisch is afgelegd, blijkt naar het oordeel van de voorzieningenrechter slechts dat hij vermoedt dat eiser het beeldscherm in de richting van de receptioniste gooide, omdat hij uiteindelijk alleen gezien heeft dat de receptioniste met haar stoel uitweek en dat het beeldscherm daarna op de grond terecht kwam. Uit het proces-verbaal van 20 juli 2009 blijkt dat eiser op een gegeven moment zijn beide armen heeft gestrekt en een zwaaiende beweging maakte, het incident zelf is niet te zien. Eiser heeft zelf verklaard dat hij het beeldscherm van de receptiebalie heeft geduwd. Eiser heeft ter zitting toegelicht dat de receptiebalie bij het Diakonessenziekenhuis circa 90 centimeter hoog is en dat het gezien zijn lengte, circa 1,70 meter, en vanwege het feit dat het beeldscherm bekabeld was, ook niet mogelijk zou zijn geweest om beeldscherm op te pakken en richting de receptioniste te gooien.
De voorzieningenrechter wil wel aannemen dat de receptioniste en de beveiligingsmedewerker van het ziekenhuis de handeling van eiser hebben ervaren als ‘gooien in de richting van’, maar uit de feiten blijkt dat niet.
Uit alle verklaringen blijkt wel dat eiser, nadat hij is aangesproken door de beveiligingsbeambte, naar buiten is begeleid en zich niet verzet heeft. Er is in de verklaringen verder geen melding gemaakt van verbaal of ander fysiek geweld dat door eiser gebezigd zou zijn. Voorts constateert de voorzieningenrechter dat de beveiligingsbeambte op 2 juli 2009 in het gebeurde kennelijk geen aanleiding heeft gezien om eiser terplekke aan te houden. Hij heeft, zo blijkt uit zijn verklaring, volstaan met eiser richting de uitgang te duwen.
2.10.3 De voorzieningenrechter is, gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, van oordeel dat verweerder in het totale proces-verbaal van het incident op 2 juli 2009 in redelijkheid niet voldoende aanknopingspunten heeft kunnen zien voor zijn stelling dat eiser het beeldscherm in de richting van de receptioniste heeft gegooid met de intentie haar te raken, en zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan een poging tot zware mishandeling.
Dit oordeel vindt bevestiging in het feit dat het openbaar ministerie eiser alleen terzake van vernieling een transactievoorstel heeft gedaan, en dat het terzake van poging tot zware mishandeling heeft afgezien van verdere strafvervolging. Dit ondanks het feit dat de aangeefster een receptioniste achter een balie in de publieke ruimte was en dergelijke incidenten thans bij het openbaar ministerie prioriteit hebben. Hoewel de beslissing van de officier van justitie op andere, eigen overwegingen gestoeld zal zijn, kan niet voorbij gegaan worden aan de waarde die de officier van justitie kennelijk aan de betreffende feiten heeft gehecht.
2.10.4 De voorzieningenrechter ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of hetgeen resteert, namelijk de vernieling van het beeldscherm op 2 juli 2009, in redelijkheid aangemerkt kon worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde als bedoeld in paragraaf 2.1 van de Circulaire. Dit is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet het geval, gelet op de omstandigheden van deze zaak. Tot deze omstandigheden rekent zij in de eerste plaats het feit dat de daad van eiser niet tegen een persoon was gericht. Voorts is relevant dat eiser zowel tijdens het verhoor, alsook op zitting openheid van zaken heeft gegeven, verantwoording heeft afgelegd over wat er is gebeurd is en daarover zijn spijt heeft betuigd. Eiser heeft zich bereid getoond de ontstane schade te vergoeden. Verder acht de voorzieningenrechter van belang, zoals ook namens verweerder ter zitting is bevestigd, dat eiser sinds 1997 zonder incidenten en met de daarvoor vereiste toestemming in de beveiligingsbranche werkzaam is. De voorzieningenrechter ziet zich in haar oordeel gesteund door het feit dat het openbaar ministerie terzake van de vernieling een transactievoorstel heeft gedaan van € 150,-, hetgeen door eiser is geaccepteerd en betaald. De relatief geringe hoogte van dit transactiebedrag is een indicatie dat ook het openbaar ministerie de vernieling niet heeft gekwalificeerd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Ook in de uitgebreide jurisprudentie over dit onderwerp zijn de voorzieningenrechter geen voorbeelden van onbetrouwbaarheid bekend, die louter gestoeld zijn op niet tegen personen gerichte handelingen, met een straf of transactie van deze omvang. Ook uit de omstandigheid dat verweerder eerst 10 maanden na het voorval daarop actie heeft ondernomen en eiser gedurende die periode zijn werkzaamheden heeft laten verrichten, acht de voorzieningenrechter een indicatie van de mate van ernst van het voorval.
2.11 Namens verweerder is ter zitting gewezen op de vaste rechtspraak van de ABRvS, zoals onder meer de uitspraak van 19 augustus 2009 (LJN BJ5521), waaruit naar voren komt dat aan medewerkers in de beveiligingsbranche hogere eisen mogen worden gesteld, dan aan medewerkers in andere betrekkingen. De voorzieningenrechter onderkent en onderschrijft de waarde daarvan in het algemeen. De stelling van verweerder dat beveiligingsmedewerkers ‘roomser moeten zijn dan de paus’, hetgeen impliceert dat een beveiligingsmedewerker op dit gebied geen enkele misstap kan maken zonder zijn toestemming te verliezen, gaat echter voorbij aan de weging van de feiten en omstandigheden in de betreffende situatie die de korpschef ingevolge paragraaf 2.1 van de Circulaire (en artikel 3:4 van de Awb) moet maken. Het accepteren van genoemde stelling zou de Circulaire op dit punt zinledig maken.
2.12 De voorzieningenrechter is, gezien het voorgaande, van oordeel dat verweerder niet in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat eiser niet voldoende betrouwbaar of geschikt kan worden geacht om voor een beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten en om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
2.13 Aan een bespreking van het beroep van eiser op de hardheidsclausule komt de voorzieningenrechter, gelet op het voorgaande, niet toe.
2.14 De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
De voorzieningenrechter ziet voorts aanleiding om gebruik te maken van haar bevoegdheid om, overeenkomstig artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Zij overweegt hiertoe dat het primaire besluit van verweerder van 25 mei 2010 gezien het voorgaande evenmin berust een deugdelijke feitelijke grondslag en gelet daarop, en gelet op het feit dat ter zitting is bevestigd dat eiser verder van onbesproken gedrag is, niet in stand kan blijven. Gelet hierop zal de voorzieningenrechter het primaire besluit herroepen.
2.15 Gelet op het bovenstaande acht de voorzieningenrechter termen aanwezig om verweerder op grond van artikel 8:75, in samenhang met artikel 7:15, van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiser in bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.748,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen bij de hoorzitting in bezwaar, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 437,-) als kosten voor verleende rechtsbijstand.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening (SBR 10/3114):
2.16 Gelet op de beslissing in de hoofdzaak is het treffen van een voorlopige voorziening niet vereist. De voorzieningenrechter ziet evenmin aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen.
2.17 Aangezien eiser wel een spoedeisend belang had bij de door hem gevraagde voorziening en zijn beroep gegrond is verklaard, ziet de voorzieningenrechter in dit geval aanleiding te bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht dient te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
Ten aanzien van het beroep:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 11 augustus 2010;
3.3 herroept het primaire besluit van 25 mei 2010;
3.4 bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 150,- aan hem vergoedt;
3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.748,-, te betalen aan eiser.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening:
3.6 wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
3.7 bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 150,- aan hem vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. V.M.M. van Amstel en in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2010.
De griffier: De voorzieningenrechter:
mr. J.K. van de Poel mr. V.M.M. van Amstel
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak op het beroep kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.