ECLI:NL:RBUTR:2010:BO3340

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
1 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
294113 / JE RK 10-2387
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot machtiging uithuisplaatsing van minderjarige in verband met verstoorde hechting

In deze zaak heeft de kinderrechter op 1 oktober 2010 uitspraak gedaan over het verzoek van Bureau Jeugdzorg Utrecht (BJZ) om een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige]. Het verzoek werd gedaan in het kader van de zorg voor de ontwikkeling van het kind, dat in een onveilige situatie verkeerde door de aanhoudende conflicten tussen de ouders en de betrokkenheid van de ex-partner van de moeder. Tijdens de zittingen op 16 en 29 september 2010 werd de situatie van de minderjarige besproken, waarbij zowel de moeder als de vader aanwezig waren, bijgestaan door hun advocaten. BJZ stelde dat de minderjarige in zijn jonge leven al veel onrust en instabiliteit had ervaren en dat een uithuisplaatsing noodzakelijk was om hem uit de strijd tussen de ouders te halen en de moeder de kans te geven haar leven op orde te krijgen.

De moeder verzette zich tegen de uithuisplaatsing en stelde dat de problemen voortkwamen uit de slechte communicatie tussen de ouders. De vader steunde het verzoek van BJZ, maar pleitte voor plaatsing bij de oma van de minderjarige in plaats van in een pleeggezin. De Raad voor de Kinderbescherming adviseerde ook tot uithuisplaatsing, maar waarschuwde voor de mogelijke schadelijke gevolgen voor de minderjarige.

De kinderrechter oordeelde dat, hoewel er zorgen waren over de situatie van de minderjarige, een uithuisplaatsing op dat moment niet in zijn belang was. De kinderrechter benadrukte dat de hechting tussen de minderjarige en de moeder fragiel was en dat het schadelijk zou zijn om hem opnieuw te verplaatsen. De kinderrechter besloot het verzoek van BJZ af te wijzen, met de overweging dat de moeder de kans moest krijgen om met hulpverlening verder te werken aan een stabiele opvoedingssituatie voor de minderjarige.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
Machtiging uithuisplaatsing
Zaaknummer: 294113 / JE RK 10-2387
Beschikking van 1 oktober 2010 van de kinderrechter met betrekking tot de minderjarige:
[minderjarige], geboren te [geboorteplaats], op [2006],
kind van
[vader],
vader,
wonende te [woonplaats],
advocaat mr. A.M.C.J. Klostermann,
en
[moeder],
moeder,
wonende te [woonplaats],
advocaat mr. I.L. Ortelee.
1. Verloop van de procedure
Bureau Jeugdzorg Utrecht (hierna: BJZ) heeft op 16 september 2010 verzocht een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen voor de duur van zes maanden.
Het verzoek is behandeld op de terechtzittingen van 16 september 2010 en 29 september 2010.
De kinderrechter heeft tussentijds kennisgenomen van de brief met bijlagen van mr. Ortelee van 19 september 2010.
Op 29 september 2010 heeft de kinderrechter het verzoek ter terechtzitting met gesloten deuren behandeld, direct na behandeling van het verzoek van vader om een wijziging van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] van moeder naar oma (vz). Verschenen zijn:
- moeder, bijgestaan door haar advocaat,
- vader, bijgestaan door zijn advocaat,
- namens BJZ, mevrouw [gezinsvoogd], gezinsvoogd,
- namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) mevrouw [A] en mevrouw [B],
- namens Timon Talita (begeleid wonen), mevrouw [C].
2. Beoordeling van het verzochte
2.1. Bij beschikking van 16 september 2010 van de kinderrechter te Utrecht is de ondertoezichtstelling met betrekking tot voormelde minderjarige met ingang van 8 oktober 2010 verlengd tot 8 juni 2011.
2.2. BJZ verzoekt nu om [minderjarige] te plaatsen in een neutraal pleeggezin voor de duur van zes maanden. Volgens BJZ ligt de grootste zorg in de ontwikkeling van [minderjarige] in de aanhoudende strijd tussen ouders, waarin de ex-partner van moeder (hierna ook: [ex-partner]) zich mengt, en waarin [minderjarige] wordt betrokken. Ouders blijven elkaar diskwalificeren en bevechten; tussen vader e[ex-partner] is het tot een handgemeen gekomen en het is waarschijnlijk dat [minderjarige] daarvan wat heeft meegekregen. Omdat de ex-partner van moeder in een aantal situaties bedreigend is geweest naar mensen in de omgeving van [minderjarige] heeft BJZ moeder een schriftelijke aanwijzing gegeven om zich van contact met haar ex-partner te onthouden. Moeder lijkt zich hieraan volgens BJZ niet te houden. [minderjarige] heeft in zijn jonge leven nimmer een stabiele situatie gekend; hij is eerder een periode uithuis geplaatst geweest (bij oma vaderszijde) en hij laat in zijn gedrag veel onveiligheid zien. Hij is onrustig, impulsief en maakt misbruik van situaties door diverse personen tegen elkaar uit te spelen. Hij kan erg angstig zijn of juist in de verdediging schieten bij correcties en heeft een slechte spraakontwikkeling. Volgens BJZ is moeder pedagogisch erg vooruit gegaan de aflopen periode, maar maakt soms niet de juiste keuzes. Daarnaast is het nodig dat moeder zelf haar leven op orde krijgt met behulp van de juiste hulpverlening en met voornaamste doel om als hoofdopvoeder voor [minderjarige] beschikbaar te zijn en [minderjarige] een stabiele en rustige thuissituatie te bieden. De uithuisplaatsing van [minderjarige] is volgens BJZ niet alleen noodzakelijk om [minderjarige] uit de strijd tussen ouders te halen, maar ook om moeder in de gelegenheid te stellen haar leven op orde te krijgen.
2.3. Moeder heeft zich tegen de uithuisplaatsing verzet. Zij heeft aangevoerd dat de problemen in deze zaak worden veroorzaakt door de slechte verstandhouding en communicatie tussen ouders. Daarbij is er disproportioneel veel aandacht voor de ex-partner van moeder. Rust voor [minderjarige] zal naar de mening van moeder slechts kunnen worden bereikt als vader zich terug trekt.
2.4. Vader heeft zich verzet tegen een uithuisplaatsing van [minderjarige] in een neutraal pleeggezin. Hij kan zich vinden in het standpunt van BJZ dat het goed is voor [minderjarige] als hij voorlopig niet bij zijn moeder woont, maar volgens vader is het beter voor [minderjarige] als hij voorlopig bij oma wordt geplaatst. Vader heeft daartoe een afzonderlijk verzoek ingediend, inhoudende wijziging hoofdverblijfplaats van [minderjarige].
2.5. De Raad voor de Kinderbescherming heeft geadviseerd om tot uithuisplaatsing in een neutraal pleeggezin over te gaan. Op dit moment is onvoldoende duidelijk of moeder voldoende waarborgen kan bieden om de veiligheid van [minderjarige] te garanderen. Een situatie, waarin sprake is van escalerende omstandigheden, ruzies en conflicten, is volgens de Raad schadelijk voor [minderjarige] en belangrijk is dat wordt onderzocht welke hulp moeder nodig heeft om voor [minderjarige] te zorgen. De Raad heeft hieraan wel toegevoegd dat een uithuisplaatsing ook schadelijke gevolgen voor [minderjarige] kan hebben. Hij heeft immers al een periode niet bij zijn moeder gewoond, heeft in zijn jonge leven al veel meegemaakt en heeft weinig stabiliteit in de opvoedingssituatie ervaren. De Raad acht het absoluut niet in het belang van [minderjarige] als hij in een crisispleeggezin terecht zou komen en van daaruit weer doorgeplaatst moet worden. Verder meent de Raad dat een aan te wijzen pleeggezin in staat moet zijn om de omgang met ruziënde ouders te begeleiden. En ten slotte heeft de Raad geadviseerd om bij een uithuisplaatsing doelen te formuleren waaraan moeder, voor thuisplaatsing van [minderjarige], moet voldoen.
De kinderrechter oordeelt als volgt.
2.6. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van 16 september 2010 heeft de kinderrechter overwogen dat een uithuisplaatsing van [minderjarige] mogelijk (nog) niet aan de orde is. Enerzijds omdat de informatie over moeder van Talita positief is; moeder heeft immers een positieve ontwikkeling doorgemaakt, en anderzijds omdat plaatsing van [minderjarige] bij oma of op een neutrale plaats een grote stap is voor [minderjarige]. Daarnaast heeft de kinderrechter opgemerkt dat het beperken van de omgang tussen [minderjarige] en zijn vader er niet toe zal bijdragen dat de problemen verminderen; vader heeft immers een belangrijke rol in het leven van [minderjarige]. Vervolgens heeft de kinderrechter moeder in de gelegenheid gesteld een concreet plan op te stellen waarin zij duidelijk maakt hoe zij met behulp van de gezinsvoogd en ambulante hulpverlening voor [minderjarige] kan zorgen. BJZ is in de gelegenheid gesteld om – indien moeder niet in staat is om tot een concreet plan te komen – nader te onderbouwen waarom [minderjarige] niet langer bij moeder kan verblijven alsmede informatie te verschaffen over een eventueel verblijf van [minderjarige] bij oma.
2.7. Naar aanleiding van de zitting op 16 september 2010 heeft moeder een concreet plan opgesteld om de veiligheid van [minderjarige] en haarzelf te waarborgen. In het plan staan specifieke aandachtspunten beschreven waaronder het kunnen bieden van een veilige omgeving, hoe om te gaan met conflicten tussen ouders (en partners van ouders) en [minderjarige] buiten de strijd houden, gezinsbegeleiding, hulp bij financiën, structuur en stabiliteit ten behoeve van [minderjarige], nakomen van afspraken, en het inschakelen van hulpverlening ten behoeve van [minderjarige] (bijvoorbeeld logopedie) en moeder zelf (psycholoog). Bij elk aandachtspunt heeft moeder aangegeven wie ze daarvoor nodig denkt te hebben, hoe ze het gaat aanpakken en wat ze gaat doen zodra blijkt dat het haar niet gaat lukken. Moeder heeft dit plan besproken met BJZ en BJZ heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 29 september gezegd dat het plan van moeder aangeeft dat zij het nodige inzicht heeft in de situatie. BJZ heeft vervolgens met moeder besproken haar, met hulp van Tien voor de Toekomst, een kans te geven zelf voor [minderjarige] te zorgen. De ochtend van de zitting heeft BJZ vanuit Talita te horen gekregen dat de ex-partner van moeder weer bij haar gesignaleerd is. Omdat dit de zoveelste keer was dat moeder volgens BJZ onbetrouwbaar is gebleken, handhaaft BJZ alsnog het verzoek.
2.8. Ter zitting heeft een medewerkster van Talita desgevraagd verklaard dat de ex-partner van moeder gezien is, niet door haarzelf maar door een collega. Moeder heeft weersproken dat zij afgelopen week contact heeft gehad met haar ex-partner. Zij erkent dat korte tijd geleden er wel een incident is geweest waarbij zij contact heeft gehad me[ex-partner]; zij heeft daarvan ook mededeling gedaan aan BJZ, maar deze persoon waarvan BJZ en Talita denken dat he[ex-partner] was, was een vriend die haar heeft geholpen bij de verhuizing, en dus nie[ex-partner].
De kinderrechter is van oordeel dat tegenover de gemotiveerde betwisting door moeder niet is komen vast te staan dat moeder, tegen de schriftelijke aanwijzing in, in de week voor de zitting van 29 september contact heeft gehad met haar ex-partner. Geen van de medewerker(s) van Talita heeft moeder (of de ex-partner) hierop aangesproken en desgevraagd kan niet met zekerheid worden gezegd dat de persoon die bij moeder is gesignaleerd daadwerkelijk de ex-partner van moeder was. Dat moeder zich (wederom) niet aan de schriftelijke aanwijzing van BJZ heeft gehouden kan dan ook niet als vaststaand worden aangenomen.
2.9. Voorts acht de kinderrechter van belang dat moeder de afgelopen periode een positieve ontwikkeling heeft laten zien en naar aanleiding van het verzoek van de kinderrechter op 16 september 2010 een uitgebreid concreet plan heeft opgesteld op grond waarvan BJZ moeder een kans heeft geboden om met de benodigde hulpverlening zelf voor [minderjarige] te zorgen. Uit het plan leidt de kinderrechter af dat moeder inzicht toont in de problematiek en dat zij ook de intentie heeft om daarbij hulp in te schakelen. Dit neemt niet weg dat er zorgen bestaan over de daadwerkelijke inzet van moeder om de genoemde probleemsituaties het hoofd te bieden, met name als het aankomt op het vermijden van conflictsituaties met vader en contacten me[ex-partner]. Voor de veiligheid van [minderjarige] is het immers van groot belang dat hij daarmee niet langer wordt geconfronteerd. Het ligt op de weg van moeder (maar ook van vader) om [minderjarige] hieraan niet langer bloot te stellen en dus de belangen van [minderjarige] voorop te stellen, boven eigen belangen.
2.10. Ten slotte moet worden meegewogen dat het plaatsen van [minderjarige] bij een pleeggezin op dit moment voor [minderjarige] schadelijke gevolgen heeft. [minderjarige] heeft immers in zijn korte leven veel verschillende opvoeders en opvoedingssituaties gehad, was al een tijd van moeder gescheiden, toen hij bij oma geplaatst was, en heeft in de afgelopen periode weer enigszins een hechting met zijn moeder kunnen opbouwen.
2.11. De kinderrechter komt, al het hiervoor genoemde afwegende, tot het oordeel dat het niet in het belang van [minderjarige] is indien hij in een pleeggezin wordt geplaatst; ook niet indien dit voor korte duur is. Daarbij weegt zwaar dat het voor [minderjarige] schadelijk is als hij weer verplaatst wordt en daardoor de hechting met moeder – die fragiel is en de afgelopen periode weer enigszins is opgebouwd – onder druk komt te staan. Omdat daarnaast in het belang van [minderjarige] moeder de kans moet worden geboden om met hulpverlening zich verder positief te ontwikkelen en te komen tot een stabiele opvoedingsomgeving, acht de kinderrechter een uithuisplaatsing van [minderjarige] op dit moment niet noodzakelijk. Dit betekent dat het verzoek van BJZ wordt afgewezen.
3. Beslissing
De kinderrechter:
wijst het verzoek van BJZ af.
Deze beschikking is gegeven en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 1 oktober 2010 door mr. E.W.A. Vonk, kinderrechter, in bijzijn van P.S.A. Honing als griffier.